De hier bedoelde vonnissen bevinden zich niet in het dossier. De informatie is gebaseerd op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 maart 2016.
HR, 08-07-2016, nr. 16/01702
ECLI:NL:HR:2016:1482
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01702
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1482, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:618, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:618, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1482, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01702
EV/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekers].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met de insolventienummers C/10/11/709 R en C/10/11/710 R van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.185.513/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 7-18).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Beëindiging zonder schone lei (art. 354 Fw). Nieuwe schulden. Niet-naleving sollicitatieplicht.
16/01702 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 17 mei 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker 1] en [verzoekster 2] | |
verzoekers tot cassatie, (hierna: ‘[verzoekers]’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Bij vonnis van 28 juli 2011 heeft de rechtbank Rotterdam de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] uitgesproken. Op 31 juli 2014 is de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 349a Faillissementswet (Fw) verlengd voor de duur van twaalf maanden. Op 23 juli 2015 heeft een verlenging plaatsgevonden voor de duur van zes maanden.1.
2. Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de bewindvoerder het eindverslag aan de rechtbank toegezonden en daarbij geadviseerd de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder toekenning van een ‘schone lei’. Op 9 december 20152.en 14 januari 2016 heeft de bewindvoerder de rechtbank aanvullende informatie verstrekt. Op 21 januari 2016 heeft de zitting plaatsgevonden. Bij brief van 22 januari 2016 heeft de bewindvoerder verslag uitgebracht over de van de zijde van [verzoekers] ingebrachte stukken.
3. Bij vonnis van 4 februari 2016 heeft de rechtbank de schuldsanering ten aanzien van [verzoekers] zonder verstrekking van een schone lei beëindigd.
4. Het vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 22 maart 2016. Het hof heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“4. Het hof stelt voorop dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen, te meer omdat aan het einde van de schuldsaneringsregeling (een groot deel van) de schuldenlast, die in het onderliggende geval bijna € 87.000,- bedraagt, niet langer opeisbaar is. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoekers] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen.
Daartoe wordt overwogen dat [verzoekers] toerekenbaar voor een fors bedrag bijna € 7.000,-, nieuwe schulden hebben laten ontstaan, waarop, ondanks dat de regeling daartoe twee keer is verlengd, niet is of wordt afgelost. Daarnaast is komen vast te staan dat de sollicitatieverplichting niet, althans niet naar behoren, is nagekomen. Ook in verband met die tekortkoming was de schuldsaneringsregeling twee keer verlengd.
In hoeverre ten tijde van de verlengingen reeds voorzienbaar was dat [verzoekers] de nieuwe schulden niet zouden kunnen inlopen omdat zijn niet beschikten (en nog altijd niet beschikken) over enige afloscapaciteit, wordt in het midden gelaten, nu juist gelet op het gebrek aan afloscapaciteit van [verzoekers] had mogen worden verwacht dat zij alles in het werk zouden hebben gesteld om die capaciteit te vergroten door op zoek te gaan naar (fulltime) werk. Dat zij zich daartoe aantoonbaar hebben ingespannen, is in het geval van [verzoekster 2] niet en in het geval van [verzoeker 1] onvoldoende aannemelijk geworden. Van [verzoekster 2], die kennelijk parttime werk heeft, zijn door de bewindvoerder geen sollicitatiebewijzen ontvangen (voor de aanvullende uren). Het feit dat voor [verzoekster 2] in het kader van haar WW-uitkering een sollicitatieverplichting geldt en de omstandigheid dat haar uitkering niet is gekort zijn weliswaar een indicatie dat zij heeft gesolliciteerd, maar dit doet er niet aan af dat zij haar inspanningen om werk te vinden, in het kader van de schuldsaneringsregeling, bij de bewindvoerder had dienen aan te tonen met sollicitatiebewijzen. Voor [verzoeker 1] geldt dat er onvoldoende sollicitatiebewijzen zijn opgestuurd aan de bewindvoerder. Bovendien had [verzoeker 1], die zich, zo begrijpt het hof, bij het solliciteren beperkt heeft tot de (glazenwassers)branche waarin hij voorheen werkzaam is geweest, ook buiten de branche waarin hij eerder werkzaam is geweest dient te solliciteren. Ten slotte ontbreken verschillende stukken die [verzoekers] hadden moeten aanleveren aan de bewindvoerder, zodat ook aan de informatieverplichting niet is voldaan. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoekers] toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.
Nu de schuldsaneringsregeling reeds twee keer door de rechtbank is verlengd, ziet het hof geen aanleiding om [verzoekers] door een verlenging nogmaals in de gelegenheid te stellen de regeling alsnog tot een goed einde te brengen.”
5. [verzoekers] zijn van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is geen gebruik gemaakt.3.
6. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
7. Onderdeel 1 richt zich tegen de vaststelling door het hof dat [verzoekers] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling. Aangevoerd wordt dat hen ten onrechte is tegengeworpen dat zij gedurende de verlenging niet in staat zijn gebleken om op de nieuw ontstane schulden in te lopen, nu bij aanvang van de verlenging reeds kenbaar was dat zij daartoe - vanwege het niet beschikken over enige aflossingscapaciteit - niet in staat zouden zijn en dat kans op (fulltime) werk klein zou zijn. Verder wordt aangevoerd dat er wel aflossingen hebben plaatsgevonden door de verrekening van de aan [verzoekers] toekomende toeslagen met de belastingschuld.
8. Het onderdeel faalt. Op grond van artikel 349a Fw kan de looptijd van de schuldsaneringsregeling worden verlengd tot maximaal vijf jaar. In deze zaak is de looptijd tweemaal verlengd. Op 31 juli 2014 heeft de rechtbank de termijn verlengd met twaalf maanden, omdat [verzoekers] de sollicitatieplicht onvoldoende waren nagekomen en omdat zij nieuwe schulden (ter hoogte van € 6.875,19 aan de Belastingdienst, voornamelijk opgebouwd uit teveel ontvangen huur- en zorgtoeslagen over 2012 en 2013) en een boedelachterstand (van € 416,87) hadden laten ontstaan. Door deze verlenging werden zij in de gelegenheid gesteld om de tekortkomingen te herstellen, door alsnog volgens de daarvoor geldende eisen te solliciteren en door op de boedelachterstand en de nieuwe schulden in te lopen. Op 23 juli 2015 heeft de rechtbank de termijn nogmaals met zes maanden verlengd. Daarmee hebben [verzoekers] nog een kans gekregen om de tekortkomingen te herstellen. De rechtbank en het hof verwijten hen dat zij die kans niet gegrepen hebben. Anders dan het onderdeel veronderstelt, is daarbij niet zozeer het verwijt dat de boedelachterstand en de ontstane schulden niet zijn ingelopen, maar dat [verzoekers] zich niet tot het uiterste hebben ingespannen om de aflossingscapaciteit te vergroten door op zoek te gaan naar (fulltime) werk. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat [verzoekers] de op hen rustende sollicitatieplicht niet dan wel niet voldoende zijn nagekomen (zie bij onderdeel 2). Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
9. In het onderdeel wordt betoogd dat de redenering van het hof niet klopt, omdat bij de verlenging al voorzienbaar was dat er geen nieuwe afloscapaciteit zou ontstaan aangezien de kans dat [verzoekers] erin zouden slagen om (fulltime) werk te vinden niet groot was.
10. Het onderdeel gaat eraan voorbij dat het oordeel van het hof dat [verzoekers] zich onvoldoende hebben ingespannen om de afloscapaciteit te vergroten, gebaseerd is op de vaststelling dat zij onvoldoende hebben gesolliciteerd (zie daarover hierna bij onderdeel 2). Niet is in te zien dat voorzienbaar zou zijn geweest dat zij die inspanning niet zouden plegen. Bovendien, aangenomen dat wel voorzienbaar was dat [verzoekers] in onvoldoende mate hun sollicitatieplicht zouden gaan nakomen, dan zou het enige resultaat daarvan zijn geweest dat de toepassing van de regeling destijds – na afloop van de driejaarstermijn – al was beëindigd zonder schone lei. Daarmee zouden zij niet beter af zijn geweest. Met de verlengingen van de looptijd van de schuldsanering is hen juist een kans geboden alsnog een schone lei te krijgen.
11. Dat, zoals aan het slot van het onderdeel wordt betoogd, wel op de schulden zou zijn afgelost doordat de Belastingdienst de aan [verzoekers] toekomende toeslagen verrekende met de ontstane belastingschuld, is feitelijk onjuist. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt immers dat vanwege de voor [verzoekers] geldende beslagvrije voet geen verrekening door de Belastingdienst heeft kunnen plaatsvinden. Aan de stelling dat [verzoekers] aan hun verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling hebben voldaan doordat - door de verrekening - op de schuld is ingelopen, kan dan ook voorbijgegaan worden.
12. Onderdeel 2 richt zich tegen de vaststelling van het hof dat [verzoekers] de sollicitatieplicht niet zijn nagekomen. Ten aanzien van [verzoeker 1] wordt aangevoerd dat niet is voorgeschreven dat sollicitatiepogingen ook buiten de branche waarin ervaring is opgedaan moet plaatsvinden en dat uit het arrest niet blijkt welke informatie [verzoeker 1] had moeten aanleveren. Ten aanzien van [verzoekster 2] wordt aangevoerd dat de bewindvoerder uit de omstandigheid dat zij een (gedeeltelijke) WW-uitkering ontvangt waarop geen korting plaatsvindt, heeft kunnen afleiden dat dat zij aan haar sollicitatieverplichtingen voldoet.
13. Dit onderdeel kan evenmin tot cassatie leiden. Een van de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling is dat de schuldenaar zich zoveel mogelijk inspant om inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan. Onderdeel daarvan is de inspanningsverplichting om betaalde arbeid te verwerven en de verplichting om de bewindvoerder over die inspanningen te informeren. Als maatstaf daarvoor wordt de zogenaamde Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen aangehouden.4.Op grond van artikel 3.5 sub e van de Recofa-richtlijnen dient de schuldenaar onder meer viermaal per maand een schriftelijke sollicitatie te verzenden (exclusief open sollicitaties) en de bewijzen daarvan aan de bewindvoerder toe te sturen. Artikel 3.5 sub e van de Recofa-richtlijnen vereist voorts dat de schuldenaar zich daarbij niet beperkt tot het solliciteren naar vacatures op het eigen vakgebied. Het oordeel van het hof dat van [verzoeker 1] verwacht mocht worden dat hij zijn sollicitaties niet tot de glazenwassersbranche zou beperken, is daarmee in overeenstemming.
14. Op [verzoekers] rustte dan ook de verplichting om ten minste vier maal per maand te solliciteren en daarvan bewijs aan de bewindvoerder toe te sturen. Het hof heeft vastgesteld dat zowel [verzoeker 1] als [verzoekster 2] daaraan niet hebben voldaan. Deze vaststelling is van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd. Dat het UWV kennelijk geen aanleiding heeft gezien om een korting op de door [verzoekster 2] te ontvangen WW-uitkering toe te passen, maakt het niet anders. Dat doet immers niet af aan de verplichting om bewijs van de verrichte sollicitaties aan de bewindvoerder toe te sturen, aan welke verplichting [verzoekster 2] niet heeft voldaan.
15. Het onderdeel richt zich, zo begrijp ik, ten slotte tegen het oordeel van het hof dat [verzoekers] niet alle stukken (waarmee gedoeld wordt op andere stukken dan de sollicitatiebewijzen) aan de bewindvoerder hebben doen toekomen, zodat ook niet aan de informatieplicht is voldaan. Volgens het onderdeel had het hof [verzoekers] overeenkomstig hun daartoe strekkende bewijsaanbod in het beroepschrift moeten toelaten tot het alsnog overleggen van de bewuste schriftelijke stukken.
16. Ook dit deel van het oordeel faalt. Het oordeel dat niet alle stukken aan de bewindvoerder zijn verstrekt, is feitelijk en niet onbegrijpelijk, temeer niet nu uit het eindverslag van de bewindvoerder van 28 oktober 2015 duidelijk blijkt welke informatie ontbreekt. Nog afgezien van het feit dat anders dan het onderdeel stelt, punt 2 van het beroepschrift geen bewijsaanbod met deze strekking bevat, geldt bovendien volgens vaste rechtspraak dat van een partij die zich beroept op schriftelijk bewijs, mag worden verlangd dat zij die stukken uit zichzelf (tijdig) in het geding brengt.5.
17. Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [verzoekers] en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan blijven, terwijl er gelet op de eerdere verlengingen, geen aanleiding is om door een verlenging [verzoekers] nogmaals in de gelegenheid te stellen de regeling alsnog tot een goed einde te brengen. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk, waarbij wordt verwezen naar het doel van de schuldsaneringsregeling, namelijk het bieden van een uitweg aan een persoon die in een problematische financiële situatie terecht is gekomen.
18. Dit onderdeel is niet concreet genoeg voor een geldige cassatieklacht en kan dus onbesproken blijven.
19. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2016
Deze brief bevindt zich niet in het dossier.
Zie de brief van de cassatieadvocaat van 15 april 2016.
Te vinden op www.rechtspraak.nl.
HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2407, NJ 1998, 328 m.nt. H.J. Snijders; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012/174 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453 m.nt.L. Strikwerda.