Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 12-06-2014, nr. C-39/13, nr. C-40/13, nr. C-41/13
ECLI:EU:C:2014:1528
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-06-2014
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-39/13
C-40/13
C-41/13
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
SCA Group Holding
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:1528, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑06‑2014
ECLI:EU:C:2014:104, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑02‑2014
Uitspraak 12‑06‑2014
R. Silva de Lapuerta, J.L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-39/13, C-40/13 en C-41/13,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Gerechtshof Amsterdam (Nederland) bij beslissingen van 17 januari 2013, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2013, in de procedures
Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen
tegen
SCA Group Holding BV (C-39/13),
X AG,
X1 Holding GmbH,
X2 Holding GmbH,
X3 Holding GmbH,
D1 BV,
D2 BV,
D3 BV
tegen
Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam (C-40/13),
en
Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam
tegen
MSA International Holdings BV,
MSA Nederland BV (C-41/13),
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 januari 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
SCA Group Holding BV, vertegenwoordigd door J. T. Schouten, S. C. W. Douma en G. F. Boulogne als belastingadviseurs,
- —
X AG, vertegenwoordigd door J. M. van der Vegt en P. J. te Boekhorst als belastingadviseurs,
- —
MSA International Holdings BV, vertegenwoordigd door H. T. P. M. van den Hurk, J. J. van den Broek, J. J. A. M. Korving, D. van Seggelen, J. van der Zande en T. Arts als belastingadviseurs,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-S. Pilczer als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. Noort en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels, W. Mölls en P. Van Nuffel als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2014,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen tussen, ten eerste, de Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen en SCA Group Holding BV (hierna: ‘SCA’), ten tweede, X AG (hierna: ‘X’), X1 Holding GmbH, X2 Holding GmbH, X3 Holding GmbH (hierna: ‘X3’), D1 BV (hierna: ‘D1’), D2 BV (hierna: ‘D2’), D3 BV en de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, en, ten derde, de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam en MSA International Holdings BV (hierna: ‘MSA’) en MSA Nederland BV, over de vorming van fiscale eenheden.
Toepasselijke bepalingen van Nederlands recht
3
Artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 luidt:
‘Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).’
4
Artikel 15 van deze wet bepaalt:
- ‘1.
Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken. […]
- 3.
Het eerste lid vindt slechts toepassing indien:
[…]
- b.
op het bepalen van de winst bij beide belastingplichtigen dezelfde bepalingen van toepassing zijn;
- c.
beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd en ingeval op een belastingplichtige de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, die belastingplichtige tevens volgens die regeling onderscheidenlijk dat verdrag geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd […];
[…]
- 4.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven volgens welke belastingplichtigen bij wie voor het bepalen van de winst niet dezelfde bepalingen van toepassing zijn, in afwijking van het derde lid, onderdeel b, tezamen toch een fiscale eenheid kunnen vormen. Voorts kan, in afwijking van het derde lid, onderdeel c, een belastingplichtige die op grond van de nationale wet of op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet in Nederland is gevestigd maar wel een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, deel uitmaken van een fiscale eenheid voor zover het heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen indien:
- a.
de plaats van de werkelijke leiding van deze belastingplichtige is gelegen in de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie van vaste inrichtingen verbiedt;
- b.
de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel a, een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, dan wel een daarmee naar aard en inrichting vergelijkbaar lichaam is; en
- c.
in het geval de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel a, als moedermaatschappij deel uitmaakt van de fiscale eenheid — het aandelenbezit, bedoeld in het eerste lid, in de dochtermaatschappij behoort tot het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste inrichting van deze moedermaatschappij.
[…]’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaken C-39/13 en C-41/13
5
SCA en MSA zijn in Nederland gevestigde vennootschappen.
6
Zij bezitten in Duitsland gevestigde vennootschappen, hetzij rechtstreeks, hetzij indirect via andere vennootschappen die ook in Duitsland zijn gevestigd.
7
Laatstbedoelde vennootschappen bezitten op hun beurt in Nederland gevestigde vennootschappen.
8
SCA en MSA alsmede hun respectieve in Nederland gevestigde dochterondernemingen hebben verzocht om als twee fiscale eenheden in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te worden aangemerkt.
9
De Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen en de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam hebben de verzoeken afgewezen op grond dat de tussenliggende vennootschappen niet in Nederland waren gevestigd en aldaar evenmin over een vaste inrichting beschikten.
10
SCA en MSA hebben zich tot de Rechtbank Haarlem gewend, die heeft geoordeeld dat deze weigering in strijd was met de vrijheid van vestiging.
11
Daarop hebben de Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen en de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.
12
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘In zaak C-39/13
- ‘1)
Is sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, doordat aan belanghebbende de toepassing van de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid op de werkzaamheden en het vermogen van de in Nederland gevestigde (achter)kleindochtervennootschappen Alphabet Holding, HP Holding en Alpha Holding wordt onthouden?
Is, in dat kader, in het licht van de met de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid nagestreefde doelstellingen […], de situatie van de (achter)kleindochtervennootschappen Alphabet Holding, HP Holding en Alpha Holding objectief vergelijkbaar […] met
- (i)
de situatie van in Nederland gevestigde vennootschappen die (klein)dochter zijn van een in Nederland gevestigde tussenhoudstervennootschap welke niet ervoor heeft gekozen dat zij met haar in Nederland gevestigde moedervennootschap in een fiscale eenheid is gevoegd en die derhalve als kleindochtervennootschappen evenmin als Alphabet Holding, HP Holding en Alpha Holding toegang tot de regeling van de fiscale eenheid met — uitsluitend — haar grootmoedervennootschap hebben, dan wel met
- (ii)
de situatie van in Nederland gevestigde kleindochtervennootschappen die er tezamen met haar in Nederland gevestigde moeder/tussenhoudstervennootschap voor hebben gekozen een fiscale eenheid met hun in Nederland gevestigde (groot)moedervennootschap te vormen en wier werkzaamheden en vermogen derhalve, anders dan die van Alphabet Holding, HP Holding en Alpha Holding, fiscaal worden geconsolideerd?
- 2)
Maakt het bij de beantwoording van vraag 1, eerste volzin, nog verschil […] of de betrokken binnenlandse vennootschappen worden gehouden door één tussenhoudstervennootschap (op één hoger niveau van de concernstructuur) in de andere lidstaat dan wel, zoals in casu Alphabet Holding, HP Holding en Alpha Holding, door twee (of meer) — weliswaar binnen die andere lidstaat gelegen — tussenhoudstervennootschappen (op twee of meer hogere niveaus van de concernstructuur)?
- 3)
Indien en voor zover vraag 1, eerste volzin, bevestigend moet worden beantwoord, kan een dergelijke beperking dan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, meer in het bijzonder door de noodzaak tot behoud van de fiscale coherentie, daaronder begrepen de voorkoming van unilaterale en van bilaterale dubbele verliesverrekening […]?
Maakt het in dit kader nog verschil dat in het concrete geval vaststaat dat zich het gevaar van een dubbele verliesverrekening niet voordoet […]?
- 4)
Indien en voor zover de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is een dergelijke beperking dan aan te merken als proportioneel […]?’
In zaak C-41/13
- ‘1)
Is sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, doordat aan belanghebbenden de toepassing van de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid op de werkzaamheden en het vermogen van de in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap/belanghebbende 2 wordt onthouden?
Is, in dat kader, in het licht van de met de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid nagestreefde doelstellingen […], de situatie van de kleindochtervennootschap/belanghebbende 2 objectief vergelijkbaar […] met
- (i)
de situatie van een in Nederland gevestigde vennootschap die dochter is van een in Nederland gevestigde tussenhoudstervennootschap welke niet ervoor heeft gekozen dat zij met haar in Nederland gevestigde moedervennootschap in een fiscale eenheid is gevoegd en die derhalve als kleindochtervennootschap evenmin als belanghebbende 2 toegang tot de regeling van de fiscale eenheid met — uitsluitend — haar grootmoedervennootschap heeft, dan wel met
- (ii)
de situatie van een in Nederland gevestigde kleindochtervennootschap die er tezamen met haar in Nederland gevestigde moeder/tussenhouderstervennootschap voor heeft gekozen een fiscale eenheid met hun in Nederland gevestigde (groot)moedervennootschap te vormen en wier werkzaamheden en vermogen derhalve, anders dan die van belanghebbende 2, fiscaal worden geconsolideerd?
- 2)
Maakt het bij de beantwoording van vraag 1, eerste volzin, nog verschil […] of de betrokken buitenlandse tussenhoudstervennootschap, indien zij in Nederland niet door middel van een dochtervennootschap zou opereren, maar via een vaste inrichting, wel ervoor zou hebben kunnen kiezen om — wat het vermogen en de werkzaamheden van die Nederlandse vaste inrichting betreft — met haar in Nederland gevestigde moedervennootschap een fiscale eenheid te vormen?
- 3)
Indien en voor zover vraag 1, eerste volzin, bevestigend moet worden beantwoord, kan een dergelijke beperking dan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, meer in het bijzonder door de noodzaak tot behoud van de fiscale coherentie, daaronder begrepen de voorkoming van unilaterale en van bilaterale dubbele verliesverrekening […]?
- 4)
Indien en voor zover de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is een dergelijke beperking dan aan te merken als proportioneel […]?’’
Zaak C-40/13
13
X is een in Duitsland gevestigde vennootschap en bezit rechtstreeks of indirect de vennootschappen X3, D1 en D2, die in Nederland zijn gevestigd.
14
X3, D1 en D2 hebben gezamenlijk verzocht om in een fiscale eenheid te worden opgenomen.
15
De Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam heeft hun verzoek afgewezen op grond dat hun gemeenschappelijke moedervennootschap, X, niet in Nederland was gevestigd en evenmin aldaar over een vaste inrichting beschikte.
16
De Rechtbank Haarlem heeft hun beroep tegen deze beslissing verworpen.
17
De vennootschappen X3, D1 en D2 hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.
18
Het Gerechtshof Amsterdam heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, doordat aan belanghebbenden de toepassing van de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid op de werkzaamheden en het vermogen van de in Nederland gevestigde zustervennootschappen [X3], [D1] en [D2], wordt onthouden?
Is, in dat kader, in het licht van de met de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid nagestreefde doelstellingen […], de situatie van [X3], [D1] en [D2] objectief vergelijkbaar […] met
- (i)
de situatie van in Nederland gevestigde zustervennootschappen die niet ervoor gekozen hebben dat zij met hun gemeenschappelijke in Nederland gevestigde moedervennootschap(pen) in een fiscale eenheid zijn gevoegd en die derhalve als gezamenlijke zustervennootschappen evenmin als belanghebbenden toegang tot de regeling van de fiscale eenheid hebben, dan wel met
- (ii)
de situatie van in Nederland gevestigde zustervennootschappen die er, tezamen met hun gemeenschappelijke in Nederland gevestigde moedervennootschap(pen), voor hebben gekozen een fiscale eenheid met hun moedervennootschap(pen) te vormen en wier werkzaamheden en vermogen derhalve, anders dan die van belanghebbenden, fiscaal worden geconsolideerd?
- 2)
Maakt het bij de beantwoording van vraag 1, eerste volzin, nog verschil […] of de betrokken vennootschappen
- (i),
zoals in casu [D1] en [D2], een gemeenschappelijke (rechtstreekse) moedervennootschap hebben in de andere lidstaat dan wel
- (ii),
zoals in casu enerzijds [X3], anderzijds [D1] en [D2], verschillende (rechtstreekse) moedervennootschappen hebben in de andere lidstaat zodat pas op een hoger — weliswaar binnen die andere lidstaat gelegen — niveau van de concernstructuur sprake is van een gemeenschappelijke (middellijke) moedervennootschap van die onderscheiden vennootschappen?
- 3)
Indien en voor zover vraag 1, eerste volzin, bevestigend moet worden beantwoord, kan een dergelijke beperking dan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, meer in het bijzonder door de noodzaak tot behoud van de fiscale coherentie, daaronder begrepen de voorkoming van unilaterale en van bilaterale dubbele verliesverrekening […]?
- 4)
Indien en voor zover de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is een dergelijke beperking dan aan te merken als proportioneel […]?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Vragen in de zaken C-39/13 en C-41/13
19
Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een ingezeten moedervennootschap een fiscale eenheid met een ingezeten kleindochteronderneming kan vormen wanneer zij deze kleindochter bezit via een of meer ingezeten vennootschappen, doch niet wanneer zij deze kleindochter bezit via niet-ingezeten vennootschappen zonder vaste inrichting in deze lidstaat.
Bestaan van een beperking
20
De door artikel 49 VWEU aan de onderdanen van de Unie toegekende vrijheid van vestiging omvat voor hen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Zij brengt ingevolge artikel 54 VWEU voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (arrest Felixstowe Dock and Railway Company e.a., C-80/12, EU:C:2014:200, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
De mogelijkheid die het Nederlandse recht aan ingezeten moedervennootschappen en hun ingezeten dochterondernemingen biedt om te worden belast alsof er één belastingplichtige is, dat wil zeggen om aan een fiscale integratieregeling te worden onderworpen, vormt in dit opzicht voor de betrokken vennootschappen een cashflowvoordeel. Op basis van deze regeling is het met name mogelijk om de winst en het verlies van de in de fiscale eenheid opgenomen vennootschappen te consolideren op het niveau van de moedervennootschap en om intragroepstransacties fiscaal neutraal te houden (zie arrest X Holding, C-337/08, EU:C:2010:89, punt 18).
22
Naar Nederlands recht kunnen ook ingezeten moedervennootschappen die met hun kleindochterondernemingen als één belastingplichtige wensen te worden belast, de regeling van de fiscale eenheid en de daaruit voortvloeiende voordelen genieten, doch op voorwaarde dat de tussenliggende dochterondernemingen zelf ingezetenen van Nederland zijn of aldaar over een vaste inrichting beschikken.
23
Deze voorwaarde komt erop neer dat ingezeten moedervennootschappen die ingezeten kleindochterondernemingen bezitten via ingezeten tussenliggende dochterondernemingen, anders worden behandeld dan ingezeten moedervennootschappen die ingezeten kleindochterondernemingen bezitten via niet-ingezeten dochterondernemingen.
24
De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde wettelijke regeling roept dus een verschil in behandeling in het leven op het vlak van de mogelijkheid om voor de regeling van de fiscale eenheid te kiezen, naargelang de moedervennootschap haar indirecte participaties via een in Nederland of een andere lidstaat ingezeten dochteronderneming aanhoudt (zie naar analogie arrest Papillon, C-418/07, EU:C:2008:659, punt 22).
25
Anders dan een aantal partijen stellen, is het in dit opzicht van geen belang dat zelfs in een zuiver binnenlandse situatie een moedervennootschap geen fiscale eenheid met haar kleindochterondernemingen kan vormen zonder ook de tussenliggende dochteronderneming in deze eenheid op te nemen. Hoewel een Nederlandse moedervennootschap die via een niet-ingezeten dochteronderneming Nederlandse kleindochterondernemingen bezit, in geen geval een fiscale eenheid met deze kleindochterondernemingen kan vormen, staat de mogelijkheid van fiscale integratie immers daarentegen wel open voor een Nederlandse moedervennootschap die Nederlandse kleindochterondernemingen bezit via een ingezeten dochteronderneming.
26
Een soortgelijk verschil in behandeling bestaat wanneer — zoals het geval is in zaak C-39/13 — niet ingezeten kleindochterondernemingen in geding zijn, maar ingezeten achterkleindochterondernemingen die niet in de fiscale eenheid met de ingezeten moedervennootschap kunnen worden opgenomen omdat zowel de tussenliggende dochteronderneming als de tussenliggende kleindochteronderneming in een andere lidstaat is gevestigd.
27
Doordat zij op het vlak van de belastingen grensoverschrijdende situaties ten opzichte van binnenlandse situaties benadelen, leveren de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dus een beperking op die in beginsel verboden is op grond van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging (arrest Papillon, EU:C:2008:659, punt 32).
Rechtvaardiging van de beperking
28
Een dergelijk verschil in behandeling is slechts verenigbaar met de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging indien het betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, waarbij de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een binnenlandse situatie moet worden onderzocht op basis van het door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie in die zin arrest Felixstowe Dock and Railway Company e.a., EU:C:2014:200, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Met betrekking tot de vergelijkbaarheid zij opgemerkt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ertoe strekken, een groep bestaande uit een moedervennootschap met haar dochterondernemingen en kleindochterondernemingen zo veel mogelijk gelijk te stellen met een onderneming met verschillende vestigingen, door een fiscale consolidatie van de resultaten van al deze vennootschappen mogelijk te maken.
30
Die doelstelling kan zowel worden bereikt in de situatie van een in een lidstaat ingezeten moedervennootschap die ook in die lidstaat ingezeten kleindochtervennootschappen via een eveneens ingezeten dochtervennootschap houdt, als in de situatie van een in diezelfde lidstaat ingezeten moedervennootschap die daar eveneens ingezeten kleindochtervennootschappen houdt, maar via een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap (zie in die zin arrest Papillon, EU:C:2008:659, punt 29).
31
Bijgevolg zijn deze twee situaties objectief vergelijkbaar voor zover het in beide gevallen de bedoeling is voor het geheel van de moedervennootschap en de kleindochterondernemingen de voordelen van de regeling van de fiscale eenheid te verkrijgen.
32
De verwijzende rechter vraagt zich af of de beperking kan worden gerechtvaardigd door de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel, daaronder begrepen de voorkoming van dubbele verliesverrekening.
33
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de noodzaak tot behoud van de samenhang van een belastingstelsel een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen. Een dergelijke rechtvaardiging kan echter slechts worden aanvaard indien vaststaat dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (zie met name arrest Welte, C-181/12, EU:C:2013:662, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In de zaak die heeft geleid tot het arrest Papillon (EU:C:2008:659) heeft het Hof weliswaar erkend dat in beginsel een dergelijk rechtstreeks verband bestaat tussen enerzijds de mogelijkheid van verliesoverdracht tussen de vennootschappen van een groep en anderzijds het neutraliseren van bepaalde transacties tussen deze vennootschappen, zoals voorzieningen voor dubieuze debiteuren of voor risico's, afstand van schuldvorderingen, subsidies, voorzieningen voor waardevermindering van participaties en overdracht van vaste activa. In dat arrest heeft het Hof zich gebaseerd op het feit dat de neutralisering van deze intragroepstransacties strekte tot voorkoming, binnen de belastingregeling van de in die zaak betrokken lidstaat, van dubbele verliesverrekening bij ingezeten vennootschappen die onder de fiscale integratieregeling vallen, en aldus tot behoud van de samenhang van dat belastingstelsel (arrest Papillon, EU:C:2008:659, punten 6 en 43–50).
35
Zo volgens de wettelijke regeling van de lidstaat die betrokken was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Papillon (EU:C:2008:659), het voordeel van de fiscale integratie zou zijn toegekend in een constellatie waarin de tussenliggende vennootschap geen ingezetene was, dan zou het immers mogelijk zijn geweest om een verlies van een ingezeten kleindochteronderneming een eerste maal bij de ingezeten moedervennootschap te verrekenen als gevolg van de fiscale integratie, en een tweede maal bij de niet-ingezeten tussenliggende dochteronderneming, als gevolg van de waardevermindering die wegens datzelfde verlies kon worden geboekt op haar participaties in of haar schuldvorderingen jegens de kleindochteronderneming. Deze waardevermindering zou niet zijn geneutraliseerd aangezien de neutralisatie niet kon worden toegepast op de niet-ingezeten tussenliggende vennootschap.
36
Er bestaat evenwel een duidelijk onderscheid tussen het rechtskader van dat precedent en het rechtskader van de hoofdgedingen.
37
Artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 stelt immers als algemene regel dat een ‘deelnemingsvrijstelling’ geldt voor kapitaalparticipaties van meer dan 5 %. Deze regel geldt voor alle fiscale eenheden daar voor de vorming van een fiscale eenheid een kapitaalparticipatie van ten minste 95 % vereist is.
38
Wegens de deelnemingsvrijstelling wordt bij de bepaling van de belastbare winst van een fiscale eenheid geen rekening gehouden met de winst of het verlies uit het bezit, de verwerving of de vervreemding van een participatie. Het is dus middels deze algemene vrijstellingsregel — en niet via bijzondere bepalingen tot neutralisatie van bepaalde transacties, zoals in de regeling waarover het ging in de zaak die heeft geleid tot het arrest Papillon — dat in het Nederlandse belastingstelsel wordt beoogd, dubbele verliesverrekening binnen een fiscale eenheid te voorkomen.
39
Zoals de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft erkend, is de regeling van de deelnemingsvrijstelling dus zo opgevat dat een ingezeten moedervennootschap nooit een verlies uit een deelneming in een van haar dochterondernemingen kan verrekenen, ook al is deze dochteronderneming in een andere lidstaat gevestigd.
40
Er kan dus geen rechtstreeks verband worden gelegd tussen de toekenning van het belastingvoordeel als gevolg van de vorming van een fiscale eenheid en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing.
41
De uit de nationale wettelijke regeling voortvloeiende beperking van de vrijheid van vestiging kan bijgevolg niet worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met het behoud van de samenhang van het belastingstelsel.
42
Zo de Nederlandse regering de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde beperking had willen rechtvaardigen op grond van het gevaar voor belastingontwijking, dan kan deze rechtvaardigingsgrond volgens vaste rechtspraak overigens op zich niet volstaan als autonome rechtvaardigingsgrond voor een fiscale beperking van de vrijheid van vestiging tenzij hij verband houdt met het specifieke doel, gedragingen te verhinderen die erin bestaan volstrekt kunstmatige constructies op te zetten die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de normaal verschuldigde belasting te ontwijken (zie in die zin met name arresten ICI, C-264/96, EU:C:1998:370, punt 26, en Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, EU:C:2006:544, punt 55). Dat is echter kennelijk niet de doelstelling van deze in de regeling van de fiscale eenheid vervatte beperking.
43
Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een ingezeten moedervennootschap een fiscale eenheid met een ingezeten kleindochteronderneming kan vormen wanneer zij deze kleindochter bezit via een of meer ingezeten vennootschappen, doch niet wanneer zij deze kleindochter bezit via niet-ingezeten vennootschappen zonder vaste inrichting in deze lidstaat.
Vragen in zaak C-40/13
44
Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke toepassing van de regeling van de fiscale eenheid wordt toegekend aan een ingezeten moedervennootschap met ingezeten dochterondernemingen, maar toepassing van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen waarvan de gemeenschappelijke moedervennootschap niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over een vaste inrichting beschikt.
Bestaan van een beperking
45
Met betrekking tot vennootschappen zij eraan herinnerd dat hun zetel in de zin van artikel 54 VWEU net als de nationaliteit van natuurlijke personen dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een lidstaat. Zou de lidstaat van vestiging vrijelijk een andere behandeling mogen toepassen, enkel omdat de zetel van de vennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan artikel 49 VWEU iedere inhoud worden ontnomen. De vrijheid van vestiging beoogt immers het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst te garanderen, door elke discriminatie op grond van de plaats van de zetel van vennootschappen te verbieden (zie arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, EU:C:2006:773, punt 43; Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, EU:C:2006:783, punt 22, en Burda, C-284/06, EU:C:2008:365, punt 77).
46
Een regeling van fiscale eenheid als die in het hoofdgeding vormt voor de betrokken vennootschappen een fiscaal voordeel. Doordat het verlies van de verliesgevende vennootschappen sneller wordt aangezuiverd wanneer het onmiddellijk wordt verrekend met winst van andere vennootschappen van de groep, is dit voor de vennootschapsgroep een cashflowvoordeel (arrest Marks & Spencer, EU:C:2005:763, punt 32).
47
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling roept dus een verschil in behandeling in het leven tussen, enerzijds, moedervennootschappen met zetel in Nederland die dankzij de regeling van de fiscale eenheid bij de bepaling van hun belastbare winst met name onmiddellijk het verlies van hun verliesgevende dochterondernemingen kunnen verrekenen met de winst van hun winstgevende dochterondernemingen, en, anderzijds, moedervennootschappen die tevens dochterondernemingen in Nederland bezitten maar in een andere lidstaat gevestigd zijn en in Nederland niet over een vaste inrichting beschikken, en die van de regeling van de fiscale eenheid en dus van het daaruit voortvloeiende cashflowvoordeel zijn uitgesloten.
48
Doordat zij op het vlak van de belastingen grensoverschrijdende situaties ten opzichte van zuiver binnenlandse situaties benadelen, leveren de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dus een beperking op die in beginsel verboden is op grond van de bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van vestiging (arrest Papillon, EU:C:2008:659, punt 32).
49
Aan het bestaan van deze beperking wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de gemeenschappelijke moedervennootschap van de te consolideren dochterondernemingen op een hoger niveau van de concernstructuur te vinden is, aangezien de tussenliggende vennootschappen, die niet in Nederland zijn gevestigd en aldaar niet over een vaste inrichting beschikken, niet zelf deel van een fiscale eenheid kunnen uitmaken, zoals blijkt uit punt 4 van het onderhavige arrest.
Rechtvaardiging van de beperking
50
Met betrekking tot de vergelijkbaarheid, in de zin van de in punt 28 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, stelt de Duitse regering dat de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid alle groepsresultaten beoogt te consolideren bij de moedervennootschap die de schakel vormt, zodat de situatie van een groep waarvan de moedervennootschap in Nederland gevestigd is, niet vergelijkbaar is met de situatie van een groep waarvan de moedervennootschap in een andere lidstaat gevestigd is.
51
De doelstelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling van de fiscale eenheid, die erin bestaat het mogelijk te maken dat vennootschappen van een zelfde groep fiscaal worden behandeld alsof zij slechts één en dezelfde belastingplichtige vormen, kan even goed worden bereikt door een groep waarvan de moedervennootschap ingezetene is als door een groep waarvan de moedervennootschap niet-ingezetene is, althans wat betreft de belasting van uitsluitend de in Nederland belastingplichtige zustervennootschappen. Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van haar conclusie heeft opgemerkt, maakt de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor een groep waarvan de moedervennootschap ingezetene is, een fiscale consolidatie van de dochterondernemingen mogelijk.
52
Het verschil in behandeling op het vlak van de mogelijkheid om zustervennootschappen fiscaal te integreren wordt dus niet gerechtvaardigd door een objectief situatieverschil.
53
Evenmin wordt dat verschil gerechtvaardigd door de door de verwijzende rechter ter sprake gebrachte dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met het behoud van de samenhang van het belastingstelsel, daaronder begrepen de voorkoming van dubbele verliesverrekening.
54
Uit de verwijzingsbeslissing noch uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt, en evenmin is ter terechtzitting verklaard, dat met de toekenning van het voordeel van de fiscale eenheid aan zustervennootschappen enig rechtstreeks verband tussen dat belastingvoordeel en een bepaalde belastingheffing in de zin van de in de punten 34 en 35 van dit arrest aangehaalde rechtspraak zou worden verbroken.
55
Zoals het Hof in punt 42 van dit arrest eraan heeft herinnerd, kan de dwingende reden van algemeen belang die verband houdt met de voorkoming van het gevaar van belastingontwijking bovendien niet als autonome rechtvaardigingsgrond worden aangevoerd.
56
Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke toepassing van de regeling van de fiscale eenheid wordt toegekend aan een ingezeten moedervennootschap met ingezeten dochterondernemingen, maar toepassing van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen waarvan de gemeenschappelijke moedervennootschap niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over een vaste inrichting beschikt.
Kosten
57
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
In de zaken C-39/13 en C-41/13 moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een ingezeten moedervennootschap een fiscale eenheid met een ingezeten kleindochteronderneming kan vormen wanneer zij deze kleindochter bezit via een of meer ingezeten vennootschappen, doch niet wanneer zij deze kleindochter bezit via niet-ingezeten vennootschappen zonder vaste inrichting in deze lidstaat.
- 2)
In zaak C-40/13 moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke toepassing van de regeling van de fiscale eenheid wordt toegekend aan een ingezeten moedervennootschap met ingezeten dochterondernemingen, maar toepassing van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen waarvan de gemeenschappelijke moedervennootschap niet in deze lidstaat is gevestigd en aldaar niet over een vaste inrichting beschikt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑06‑2014
Conclusie 27‑02‑2014
J. Kokott
Partij(en)
Gevoegde zaken C-39/13, C-40/13 en C-41/131.
Inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Groningen
tegen
SCA Group Holding BV (C-39/13),
X AG,
X1 Holding GmbH,
X2 Holding GmbH,
X3 Holding BV,
D1 BV,
D2 BV,
D3 BV,
tegen
Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam (C-40/13)
en
Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam
tegen
MSA International Holdings BV,
MSA Nederland BV (C-41/13)
[verzoeken van het Gerechtshof Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Opnieuw gaat het voor het Hof van Justitie om de belasting van concerns door de lidstaten en de verenigbaarheid daarvan met de vrijheid van vestiging. Ofschoon concerns bestaan uit juridisch zelfstandige vennootschappen, zijn de lidstaten elk op hun eigen wijze geneigd deze fiscaal min of meer als één enkele vennootschap te behandelen. Bestaat een concern echter uit vennootschappen uit verschillende lidstaten en zijn derhalve verschillende autoriteiten tot belastingheffing bevoegd, dan vormt de behandeling als één enkele vennootschap een probleem.
2.
De onderhavige Nederlandse verzoeken om een prejudiciële beslissing bewegen zich in het spanningsveld tussen twee beslissingen, namelijk de arresten Papillon2. en X Holding3.. In het arrest X Holding stond het Hof toe dat in andere lidstaten gevestigde vennootschappen werden uitgesloten van de Nederlandse regeling inzake de ‘fiscale eenheid’ van een concern. In het arrest Papillon daarentegen, keurde het Hof af dat een binnenlandse kleindochter werd uitgesloten van de Franse ‘fiscale integratie’ ingeval de tussenliggende dochtervennootschap in een andere lidstaat was gevestigd.
3.
De verwijzende rechter wendt zich thans tot ons met opnieuw vragen over de Nederlandse fiscale eenheid. Het gaat daarbij in de drie gevoegde zaken om verschillende concernstructuren, die echter gemeen hebben dat enkele vennootschappen van het concern in een andere lidstaat zijn gevestigd. De verwijzende rechter stelt niet meer ter discussie dat deze vennootschappen van de fiscale eenheid mogen worden uitgesloten. De Nederlandse inspecteur der belastingen weigert echter ook in Nederland gevestigde vennootschappen van het concern in een dergelijke concentratie op te nemen, met de motivering dat in deze gevallen zonder de in het buitenland gevestigde vennootschappen immers helemaal geen concernstructuur bestaat.
4.
De verwijzende rechter verwacht op twee punten verduidelijking van het Hof. Ten eerste wenst hij te vernemen met welke binnenlandse situaties dergelijke concerns die lacunes bevatten, in het systeem van de Nederlandse regeling in het algemeen vergelijkbaar zijn. Ten tweede moet worden verduidelijkt of de meervoudige fiscale problemen die zouden ontstaan door de erkenning van een fiscale eenheid die een lacune bevat, een rechtvaardiging zouden kunnen vormen voor een eventuele beperking van de vrijheid van vestiging.
II — Toepasselijke bepalingen
5.
De Nederlandse Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: ‘Wet Vpb’) biedt concerns onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid een fiscale eenheid te vormen. Daartoe bepaalt artikel 15, lid 1, van de Wet Vpb in de versie die in het hoofdgeding van toepassing is:
‘Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken.’
6.
Voorwaarde is echter dat ‘beide belastingplichtigen in Nederland zijn gevestigd’ (artikel 15, lid 3, sub c, van de Wet Vpb). Artikel 15, lid 4, van de Wet Vpb, voorziet in een uitzondering hierop:
‘[…] Voorts kan een belastingplichtige die […] niet in Nederland is gevestigd maar wel een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, deel uitmaken van een fiscale eenheid […]’.
7.
De artikelen 32 tot en met 35 van het Besluit fiscale eenheid 2003 bevatten bepalingen inzake deze uitzondering, die het uiteindelijk mogelijk maken de in Nederland aanwezige vaste inrichting van een in het buitenland gevestigde vennootschap op te nemen in een fiscale eenheid. Daarenboven bevat dit besluit uitgebreide regelingen betreffende de verhouding van de fiscale eenheid tot de Nederlandse regeling van de deelnemingsvrijstelling en die tot de voorkoming van de dubbele verliesverrekening.
III — Hoofdgedingen
8.
Aan de onderhavige zaak liggen drie hoofdgedingen ten grondslag, waarvan de feiten in twee groepen kunnen worden samengevat.
A — Zaken C-39/13 en C-41/13
9.
In de hoofdgedingen in de zaken C-39/13 en C-41/13 wensen de in Nederland gevestigde vennootschappen SCA Group Holding BV, respectievelijk MSA International Holdings BV een fiscale eenheid te vormen met enkele van hun kleindochtervennootschappen, die ook in Nederland zijn gevestigd. Hun dochtervennootschappen, die houdster zijn van deze kleindochtervennootschappen en niet in de fiscale eenheid zijn op te nemen, zijn daarentegen gevestigd in Duitsland en zij beschikken evenmin over een vaste inrichting in Nederland. In het geval van SCA Group Holding BV betreft het deels ook achterkleindochtervennootschappen, hetgeen wil zeggen dat de vennootschap haar deelneming hierin niet via één, maar twee niveaus van Duitse tussenhoudsters controleert.
10.
De Nederlandse inspecteur der belastingen heeft de verzoeken afgewezen op grond dat de tussenliggende dochtervennootschappen (hierna: ‘tussenhoudstervennootschap’) niet in Nederland zijn gevestigd. Naar oordeel van de door de vennootschappen aangezochte Rechtbank Haarlem vormde de weigering een inbreuk op de vrijheid van vestiging. De Nederlandse inspecteur wendt zich thans tot het Gerechtshof Amsterdam.
B — Zaak C-40/13
11.
In het hoofdgeding in de zaak C-40/13 hebben drie in Nederland gevestigde zustervennootschappen, die onmiddellijk dan wel middellijk het bezit zijn van een in Duitsland gevestigde moedervennootschap zonder vaste inrichting in Nederland, verzocht om de vorming van een fiscale eenheid. Het verzoek dat in de procedure voor het Hof relevant is, betreft enkel de voeging van deze zustervennootschappen in de fiscale eenheid.
12.
Ook in dit geval wees de Nederlandse inspecteur der belastingen het verzoek af. Hij motiveerde deze beslissing met het argument dat de moedervennootschap van verzoeksters niet in Nederland is gevestigd. De Rechtbank Haarlem wees in dit geval het beroep van de vennootschappen af. De vennootschappen gingen hiertegen in hoger beroep voor het Gerechtshof Amsterdam.
IV — Procesverloop voor het Hof
13.
Het Gerechtshof Amsterdam, waarvoor de hoofdgedingen aanhangig zijn, heeft overeenkomstig artikel 267 VWEU drie verzoeken om een prejudiciële beslissing bij het Hof ingediend. De prejudiciële vragen stemmen grotendeels overeen en kunnen worden samengevat als volgt:
- 1)
Is sprake van een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, doordat aan belanghebbende de toepassing van de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid op de werkzaamheden en het vermogen van de in Nederland gevestigde (achter)kleindochtervennootschappen (zaken C-39/13 en C-41/13)/zustervennootschappen (zaak C-40/13) wordt onthouden?
Is, in dat kader, in het licht van de met de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid nagestreefde doelstellingen, de situatie van de (achter)kleindochtervennootschappen respectievelijk zustervennootschappen in de hoofdgedingen objectief vergelijkbaar met
(Zaken C-39/13 en C-41/13)
- i)
de situatie van in Nederland gevestigde vennootschappen die (klein)dochter zijn van een in Nederland gevestigde tussenhoudstervennootschap welke niet ervoor heeft gekozen dat zij met haar in Nederland gevestigde moedervennootschap in een fiscale eenheid is gevoegd en die derhalve als kleindochtervennootschappen evenmin als de (achter)kleindochtervennootschappen in de hoofdgedingen toegang hebben tot de regeling van de fiscale eenheid met — uitsluitend — hun grootmoedervennootschap, dan wel met
- ii)
de situatie van in Nederland gevestigde kleindochtervennootschappen die er tezamen met hun in Nederland gevestigde tussenhoudstervennootschap voor hebben gekozen een fiscale eenheid met hun in Nederland gevestigde grootmoedervennootschap te vormen en wier werkzaamheden en vermogen derhalve, anders dan die van de (achter)kleindochtervennootschappen in het hoofdgeding, fiscaal worden geconsolideerd?
(Zaak C-40/13)
- i)
de situatie van in Nederland gevestigde zustervennootschappen die niet ervoor gekozen hebben dat zij met hun gemeenschappelijke in Nederland gevestigde moedervennootschap(pen) in een fiscale eenheid zijn gevoegd en die derhalve als gezamenlijke zustervennootschappen evenmin als de zustervennootschappen in het hoofdgeding toegang tot de regeling van de fiscale eenheid hebben, dan wel met
- ii)
de situatie van in Nederland gevestigde zustervennootschappen die er, tezamen met hun gemeenschappelijke in Nederland gevestigde moedervennootschap(pen), voor hebben gekozen een fiscale eenheid met hun moedervennootschap(pen) te vormen en wier werkzaamheden en vermogen derhalve, anders dan die van de zustervennootschappen in het hoofdgeding, fiscaal worden geconsolideerd?
- 2)
Maakt het bij de beantwoording van vraag 1, eerste volzin, nog verschil of
(Zaak C-39/13)
de (achter)kleindochtervennootschappen worden gehouden door één tussenhoudstervennootschap (op één hoger niveau van de concernstructuur) in de andere lidstaat dan wel — zoals in het geval van de (achter)kleindochtervennootschappen in het hoofdgeding — door twee (of meer) binnen die andere lidstaat gelegen tussenhoudstervennootschappen (op twee of meer hogere niveaus van de concernstructuur)?
(Zaak C-41/13)
de betrokken buitenlandse tussenhoudstervennootschap, indien zij in Nederland niet door middel van een dochtervennootschap zou opereren, maar via een vaste inrichting, ervoor zou hebben kunnen kiezen om — wat het vermogen en de werkzaamheden van die Nederlandse vaste inrichting betreft — met haar in Nederland gevestigde moedervennootschap een fiscale eenheid te vormen?
(Zaak C-40/13)
de [zuster]vennootschappen een gemeenschappelijke (rechtstreekse) moedervennootschap hebben in de andere lidstaat dan wel verschillende (rechtstreekse) moedervennootschappen hebben in de andere lidstaat zodat pas op een hoger — weliswaar binnen die andere lidstaat gelegen — niveau van de concernstructuur sprake is van een gemeenschappelijke (middellijke) moedervennootschap van die onderscheiden vennootschappen?
- 3)
Indien en voor zover vraag 1, eerste volzin, bevestigend moet worden beantwoord, kan een dergelijke beperking dan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, meer in het bijzonder door de noodzaak tot behoud van de fiscale coherentie, daaronder begrepen de voorkoming van unilaterale en van bilaterale dubbele verliesverrekening?
- 4)
Indien en voor zover de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is een dergelijke beperking dan aan te merken als proportioneel?
14.
In de procedure voor het Hof hebben verzoeksters in het hoofdgeding, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk der Nederlanden alsmede de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Aan de mondelinge behandeling is ook deelgenomen door de Franse Republiek.
V — Juridische beoordeling
15.
De ingewikkelde prejudiciële vragen betreffen twee tamelijk overzichtelijke feitencomplexen. In de zaken C-39/13 en C-41/13 gaat het om een concernstructuur waarbij de tussenhoudstervennootschappen niet in het binnenland zijn gevestigd, maar in een andere lidstaat. In zaak C-40/13 heeft daarentegen de moedervennootschap van het concern haar zetel in een andere lidstaat.
16.
Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter thans in wezen te vernemen of de Nederlandse regeling, die in deze beide gevallen de vorming van een fiscale eenheid tussen de Nederlandse moeder en haar Nederlandse kleindochtervennootschappen respectievelijk tussen de Nederlandse zustervennootschappen verbiedt, in strijd is met de vrijheid van vestiging. Of in de hoofdgedingen in zoverre enkel het door de verwijzende rechter aangevoerde artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, dan wel ook artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU, ratione temporis van toepassing zijn, kan gezien de identieke inhoud van de bepalingen buiten beschouwing blijven.
17.
Alvorens hier de twee verschillende soorten concernstructuren afzonderlijk te onderzoeken, moet vooraf worden vastgesteld dat de in het onderhavige geval toe te passen fundamentele vrijheid de vrijheid van vestiging is, aangezien de Nederlandse regeling op grond van de eis van een deelneming van 95 %, enkel van toepassing is op deelnemingen waarmee een zekere invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald.4.
A — Fiscale eenheid van moeder- en kleindochtervennootschappen (zaken C-39/13 en C-41/13)
18.
In de zaken C-39/13 en C-41/13 moet worden onderzocht of de vrijheid van vestiging aldus moet worden uitgelegd dat deze in de weg staat aan de Nederlandse regeling, volgens welke de in Nederland gevestigde moeder- en kleindochtervennootschappen alleen een fiscale eenheid kunnen vormen indien de tussenhoudstervennootschap ook in Nederland is gevestigd of daar ten minste een vaste inrichting heeft. Dit zou het geval zijn indien de regeling een niet te rechtvaardigen beperking van de vrijheid van vestiging vormde.
19.
Daarbij moeten twee verschillende mogelijke beperkingen van de vrijheid van vestiging worden onderzocht. In het onderhavige geval kan namelijk zowel de vrijheid van vestiging van de moedervennootschap (zie sub 1) alsook die van de buitenlandse tussenhoudstervennootschap (zie sub 2) worden beperkt.
1. Beperking van de vrijheid van vestiging van de moedervennootschap
20.
Overeenkomstig artikel 43 EG juncto artikel 48 EG, respectievelijk artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU, biedt de vrijheid van vestiging een vennootschap die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat is opgericht en haar statutaire zetel, haar hoofdbestuur of haar hoofdvestiging binnen de Unie heeft, onder andere het recht haar activiteiten uit te oefenen in andere lidstaten door middel van een dochtervennootschap.5.
21.
Volgens vaste rechtspraak moeten alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen worden beschouwd.6. Ook volgens vaste rechtspraak moet de vrijheid van vestiging niet alleen het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst verzekeren, maar verbiedt deze ook dat de lidstaat van oorsprong de vestiging van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijkt.7. Volgens het Hof is op het gebied van belastingrecht sprake van een belemmering in de gevallen waarin sprake is van een nadelig verschil in behandeling van een vestiging in een andere lidstaat in vergelijking met een zuiver binnenlandse vestiging.8.
a) Nadelig verschil in behandeling
22.
Derhalve moet allereerst worden nagegaan of een Nederlandse moedervennootschap die een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap heeft, door de Nederlandse lidstaat van herkomst nadeliger wordt behandeld door de regeling inzake de fiscale eenheid dan een moedervennootschap met een binnenlandse dochtervennootschap.
23.
De verwijzende rechter stelt in dit verband bovendien de vraag welke situaties in het onderhavige geval moeten worden vergeleken. In de grensoverschrijdende situatie gaat het om de vorming van een fiscale eenheid met kleindochtervennootschappen, waarin de buitenlandse dochtervennootschap niet wordt opgenomen. Indien dit wordt vergeleken met een zuiver binnenlandse situatie waarin de dochtervennootschap niet in een fiscale eenheid is gevoegd, bestaat geen verschil in behandeling, aangezien een Nederlandse moedervennootschap niet louter met haar kleindochtervennootschappen een fiscale eenheid kan vormen. Dit zou daarentegen anders zijn wanneer de grensoverschrijdende situatie wordt vergeleken met een zuiver binnenlandse situatie waarin de dochtervennootschap wel in een fiscale eenheid is opgenomen.
24.
Tegen die achtergrond stellen zowel de Bondsrepubliek Duitsland als het Koninkrijk der Nederlanden dat binnenlandse en buitenlandse vestigingen niet verschillend worden behandeld, omdat volgens de Nederlandse regeling niemand een fiscale eenheid met kleindochtervennootschappen kan vormen wanneer daarin niet de tussenhoudstervennootschap is gevoegd.
25.
Bepalend is echter dat volgens de Nederlandse regeling een moedervennootschap met een buitenlandse tussenhoudstervennootschap in het geheel geen mogelijkheid heeft met haar binnenlandse kleindochtervennootschappen een fiscale eenheid te vormen, omdat de buitenlandse dochtervennootschap geen deel van de fiscale eenheid kan uitmaken. Deze mogelijkheid bestaat daarentegen wel voor een moedervennootschap met een binnenlandse dochtervennootschap. Het Hof vond deze verschillende mogelijkheden al in het arrest Papillon relevant.9. Zij vormen een nadelig verschil in behandeling van een moedervennootschap die gebruikmaakt van haar vrijheid van vestiging door de oprichting van een dochtervennootschap in een andere lidstaat.
26.
Tegen deze zienswijze heeft het Koninkrijk der Nederlanden echter aangevoerd dat het nadeel van het ontbreken van de mogelijkheid om een fiscale eenheid te vormen met de Nederlandse kleindochtervennootschappen volgens het systeem van de Nederlandse regeling het loutere gevolg is van het feit dat een buitenlandse tussenhoudstervennootschap niet mag worden gevoegd. Deze uitsluiting van buitenlandse dochtervennootschappen van de fiscale eenheid is, zoals het Hof al in het arrest X Holding heeft vastgesteld10., wel verenigbaar met de vrijheid van vestiging.
27.
Ik kan mij in zoverre aansluiten bij dit standpunt, dat de Nederlandse regeling kennelijk niet uitdrukkelijk bepaalt dat binnenlandse moedervennootschappen geen fiscale eenheid mogen vormen met hun binnenlandse kleindochtervennootschappen wanneer de tussenhoudstervennootschap in het buitenland is gevestigd. De benadeling vloeit eerder eenvoudigweg hieruit voort dat de Nederlandse regeling in het algemeen niet toestaat dat een fiscale eenheid tussen alleen moeder- en kleindochtervennootschappen wordt gevormd en tegelijkertijd een binnenlandse moedervennootschap de mogelijkheid onthoudt om een fiscale eenheid te vormen met een buitenlandse dochtervennootschap.
28.
In het licht van het arrest X Holding moet nog een onderscheid worden gemaakt tussen verschillende nadelen die voortvloeien uit de uitsluiting van buitenlandse vennootschappen.11. Deze uitsluiting heeft namelijk niet enkel tot gevolg dat een buitenlandse dochtervennootschap geen deel kan uitmaken van de fiscale eenheid, maar ook dat de voeging van binnenlandse kleindochtervennootschappen in een fiscale eenheid wordt geweigerd. In het arrest X Holding werd echter alleen getoetst of het nadeel dat de in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen geen deel konden uitmaken van de fiscale eenheid, als zodanig moet worden afgekeurd. Daarentegen werd niet onderzocht of ook de verdere gevolgen van de uitsluiting, meer bepaald het nadeel dat thans aan de orde is, namelijk dat binnenlandse kleindochtervennootschappen niet kunnen worden gevoegd in een fiscale eenheid, met de vrijheid van vestiging verenigbaar zijn.
29.
Om die reden moet worden vastgesteld dat sprake is van een nadelig verschil in behandeling tussen een binnenlandse moedervennootschap met een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap en een binnenlandse moedervennootschap met een binnenlandse dochtervennootschap, omdat de eerstgenoemde moedervennootschap, daar zij de buitenlandse dochtervennootschap niet in een fiscale eenheid kan opnemen, hierin immers evenmin haar binnenlandse kleindochtervennootschappen kan opnemen.
30.
De binnenlandse moedervennootschap ondervindt dit nadeel overigens ook wanneer — zoals de verwijzende rechter in zijn tweede prejudiciële vraag in zaak C-39/13 ter sprake brengt — binnenlandse achterkleindochtervennootschappen geen fiscale eenheid kunnen vormen met een binnenlandse moedervennootschap, omdat zowel de tussenliggende dochtervennootschap als de tussenliggende kleindochtervennootschap in een andere lidstaat is gevestigd.
b) Objectieve vergelijkbaarheid van de situaties
31.
Een beperking van de vrijheid van vestiging op grond van dit nadelige verschil in behandeling bestaat echter alleen wanneer de verschillend behandelde situaties ook objectief met elkaar vergelijkbaar zijn.12.
32.
Hoewel het tot nu toe nog onduidelijk is wat het Hof op dit punt nu eigenlijk onderzoekt13., kan op basis van de arresten X Holding en Papillon in ieder geval worden vastgesteld dat de hier aan de orde zijnde situaties objectief vergelijkbaar zijn.
33.
In het arrest X Holding, dat ook de Nederlandse regeling van de fiscale eenheid betrof, achtte het Hof het namelijk voldoende dat de moedervennootschappen in de beide situaties het voordeel van de regeling wilden genieten14., net als in het onderhavige geval.
34.
In het arrest Papillon hield het Hof echter rekening met de doelstelling die met de Franse concernbelasting moest worden verwezenlijkt, namelijk het concern fiscaal gezien zo veel mogelijk gelijk te stellen met een afzonderlijke onderneming. Deze doelstelling, die ook wordt nagestreefd met de Nederlandse regeling die thans aan de orde is15., kon volgens het Hof ook worden bereikt wanneer alleen de moeder- en kleindochtervennootschappen in het binnenland zijn gevestigd.16.
35.
De situatie van een binnenlandse moedervennootschap met binnenlandse kleindochtervennootschappen en een tussenhoudstervennootschap die in het buitenland is gevestigd, is derhalve objectief vergelijkbaar met de situatie van een binnenlandse moedervennootschap wier dochtervennootschap in het binnenland is gevestigd.
c) Tussenconclusie
36.
Derhalve wordt de vrijheid van vestiging van een Nederlandse moedervennootschap wier dochtervennootschap in een andere lidstaat is gevestigd, belemmerd door het feit dat de Nederlandse regelingen haar de mogelijkheid onthouden een fiscale eenheid te vormen met haar Nederlandse kleindochtervennootschappen.
2. Beperking van de vrijheid van vestiging van de dochtervennootschap
37.
Daarenboven heeft SCA Group Holding BV terecht erop gewezen dat ook de vrijheid van vestiging van haar Duitse tussenhoudstervennootschap kan zijn beperkt door de Nederlandse regeling.
38.
Ingevolge artikel 43, eerste alinea, tweede volzin, EG respectievelijk artikel 49, eerste alinea, tweede volzin, VWEU omvat de vrijheid van vestiging namelijk ook het recht vrijelijk de geschikte rechtsvorm te kiezen voor de uitoefening van werkzaamheden in een andere lidstaat.17. Vennootschappen moeten meer bepaald de mogelijkheid krijgen hun activiteit in het gastland onder dezelfde voorwaarden uit te oefenen met een filiaal als met een dochtervennootschap.18.
39.
Aan dit recht wordt echter afgedaan door de Nederlandse regelingen voor de fiscale eenheid. Indien de buitenlandse dochtervennootschappen hun vrijheid van vestiging in Nederland in het onderhavige geval hadden uitgeoefend via filialen in plaats van via eigen dochtervennootschappen, dan hadden deze filialen in beginsel als vaste inrichtingen van een buitenlandse dochtervennootschap ingevolge artikel 15, lid 4, van de Wet Vpb kunnen worden opgenomen in een fiscale eenheid met de Nederlandse moedervennootschap. De verwijzende rechter wijst hierop uitdrukkelijk in zijn tweede vraag in de zaak C-41/13.
40.
De buitenlandse dochtervennootschap die haar vrijheid van vestiging uitoefent door in Nederland een eigen dochtervennootschap op te richten, bevindt zich dus in een nadeligere positie dan wanneer zij een filiaal zou hebben opgericht, omdat de buitenlandse dochtervennootschap in dat geval niet kan profiteren van de voordelen die ontstaan wanneer haar dochtervennootschappen, als kleindochtervennootschappen van de moedermaatschappij, met die moedermaatschappij een fiscale eenheid kunnen vormen. Daardoor wordt de vrije keuze van de rechtsvorm bij de vestiging van de buitenlandse dochtervennootschap in Nederland beperkt.
41.
Daarenboven heeft het Hof in het arrest Philips Electronics reeds vastgesteld dat de situatie van een vaste inrichting in het gastland en een daar opgerichte dochtervennootschap, voor zover het gaat om de voordelen van de verliesaftrek binnen het concern, objectief met elkaar vergelijkbaar zijn.19. Niet valt in te zien waarom dit in het geval van de Nederlandse fiscale eenheid, die onder andere ook verliesverrekening binnen het concern mogelijk maakt, anders moet worden gezien.
42.
Doordat de mogelijkheid wordt onthouden om een fiscale eenheid tussen een Nederlandse moedervennootschap en haar Nederlandse kleindochtervennootschappen te vormen, beperkt de Nederlandse regeling derhalve ook de vrijheid van vestiging van de in een andere lidstaat gevestigde tussenhoudstervennootschap.
3. Rechtvaardiging
43.
Deze beperkingen van de vrijheid van vestiging van zowel de binnenlandse moedervennootschappen als de buitenlandse tussenhoudstervennootschappen zouden evenwel gerechtvaardigd kunnen zijn op grond van een dwingende vereiste van algemeen belang.
44.
In het arrest X Holding werd nog vastgesteld dat de uitsluiting van niet-ingezeten dochtervennootschappen uit de Nederlandse fiscale eenheid gerechtvaardigd was uit hoofde van de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven.20.
45.
In het onderhavige geval geldt deze rechtvaardigingsgrond echter niet. De fiscale eenheid mag hier namelijk alleen worden gevormd tussen belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de Nederlandse belastingheffing. De fiscale soevereiniteit van het Koninkrijk der Nederlanden kan dus niet worden aangetast door het feit dat rekening wordt gehouden met buitenlandse feitencomplexen, die buiten zijn heffingsbevoegdheid vallen.
46.
Met zijn in alle zaken derde prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter evenwel vernemen of de beperkingen van de vrijheid van vestiging die thans zijn vastgesteld, zouden kunnen zijn gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak tot behoud van de fiscale coherentie, daaronder begrepen de voorkoming van unilaterale en van bilaterale dubbele verliesverrekening. De Nederlandse inspecteur der belastingen heeft in het hoofdgeding namelijk betoogd dat indien een fiscale eenheid wordt toegestaan tussen enkel de binnenlandse moedervennootschap en de binnenlandse kleindochtervennootschappen van een concern, het gevaar ontstaat van dubbele verliesverrekening, zowel in het binnenland als in twee verschillende lidstaten.
a) Dubbele verliesverrekening
47.
Allereerst moet met betrekking tot de poging een rechtvaardiging te vinden in de doelstelling van de voorkoming van dubbele verliesverrekening worden vastgesteld dat een dergelijke rechtvaardigingsgrond niet in zelfstandige vorm bestaat, zoals ik elders reeds uiteen heb gezet.21. Een beroep op enkel deze doelstelling kan de beperking van een fundamentele vrijheid derhalve niet rechtvaardigen.
48.
Deze vaststelling geldt los van de vraag of het gaat om de voorkoming van unilaterale dan wel bilaterale verliesverrekening.
49.
In geval van unilaterale verliesverrekening wil de lidstaat dubbele verliesverrekening uitsluiten in het kader van zijn eigen belastingstelsel. Hierbij staat het echter aan de lidstaat zelf om dit te verhinderen door zijn belastingstelsel zonder beperkingen in te richten en daarin zo nodig speciale voorschriften ter voorkoming van dubbele verliesverrekening op te nemen.
50.
In geval van bilaterale verliesverrekening wil de lidstaat daarentegen voorkomen dat een verlies in het kader van zowel zijn eigen belastingstelsel als dat van een andere lidstaat, op basis van de daar geldende belastingbepalingen, wordt verrekend. In het arrest Philips Electronics heeft het Hof echter al vastgesteld dat het loutere beroep op de doelstelling van voorkoming van dubbele verliesverrekening in twee verschillende lidstaten, geen zelfstandige rechtvaardigingsgrond vormt.22. Het hangt overigens intrinsiek met elkaar samen dat wanneer is erkend dat de lidstaat van herkomst zijn belastingvoorschriften niet hoeft af te stemmen op die van een andere lidstaat om in alle situaties een verschil in behandeling van grensoverschrijdende vestigingen te vermijden23., hij ook geen beroep kan doen op de belastingvoorschriften van een andere lidstaat om een verschil in behandeling te rechtvaardigen.
51.
Nu de doelstelling van de voorkoming van dubbele verliesverrekening als zodanig a priori dus geen rechtvaardiging kan vormen voor een beperkende nationale belastingregeling, zal ik niettemin hierna ook ten aanzien van de concrete mogelijkheden van dubbele verliesverrekening in het onderhavige geval inhoudelijk stelling nemen, aangezien partijen op dit punt uitgebreid argumenten hebben aangevoerd.
52.
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft allereerst betoogd dat het gevaar van dubbele bilaterale verliesverrekening ontstaat doordat in het geval van verlies bij een Nederlandse kleindochtervennootschap, dit verlies kan worden verrekend bij zowel de Nederlandse moedervennootschap in het kader van een fiscale eenheid, als bij de buitenlandse tussenhoudstervennootschap, namelijk op grond van een bepaalde waardedaling naar aanleiding van het verlies in het aandelenbezit in de kleindochtervennootschap of een waardedaling van een vordering hierop. Hiervoor hoeft daarentegen niet te worden gevreesd in het kader van een fiscale eenheid waarin de dochtervennootschap is opgenomen, omdat tussen de vennootschappen geen rekening hoeft te worden gehouden met transacties.
53.
Allereerst is het twijfelachtig of het daarbij eigenlijk wel om hetzelfde verlies gaat. Het Hof lijkt op dit punt met betrekking tot waardedalingen in aandelenbezit in verschillende arresten beide standpunten te hebben ingenomen.24.
54.
In ieder geval kan een eventuele mogelijkheid van dubbele verliesverrekening al geen rechtvaardiging vormen voor de beperking die hier aan de orde is, omdat het verbod om een fiscale eenheid te vormen tussen een Nederlandse moedervennootschap en haar Nederlandse kleindochtervennootschappen in het geheel niet geschikt is om deze te voorkomen. MSA International Holdings BV heeft er namelijk terecht op gewezen dat het verbod van een fiscale eenheid niet verhindert dat het verlies van de kleindochtervennootschap in Nederland — door overdracht van het verlies bij deze vennootschap — verder kan worden gebruikt, omdat tegelijkertijd de waardedalingen van het vermogen van de buitenlandse tussenhoudstervennootschap blijven bestaan.
55.
Daarenboven heeft de Nederlandse inspecteur der belastingen in het hoofdgeding aangevoerd dat dubbele verliesverrekening ook unilateraal binnen Nederland kan bestaan en derhalve moet worden voorkomen. Ook hier kan namelijk een verlies dat bij een kleindochtervennootschap is ontstaan, via een daarmee verband houdende verslechtering van de vermogenspositie van de buitenlandse dochtervennootschap, bij de binnenlandse moedervennootschap leiden tot waardedalingen van vorderingen op de buitenlandse dochtervennootschap of tot een verlies bij de liquidatie ervan. Dit is daarentegen uitgesloten wanneer de dochtervennootschap deel uitmaakt van de fiscale eenheid.
56.
Ook hier echter is de weigering voor het vormen van een fiscale eenheid tussen binnenlandse moeder- en kleindochtervennootschappen passend noch noodzakelijk om de doelstelling van voorkoming van dubbele verliesverrekening in Nederland te verwezenlijken. Een verlies dat mogelijk als identiek kan worden beschouwd, kan ook zonder dat een fiscale eenheid bestaat dubbel worden verrekend, zij het dan niet bij één enkele belastingplichtige, maar verdeeld tussen moeder- en kleindochtervennootschap. Bovendien is het een zaak van de Nederlandse wetgeving om een dergelijke dubbele verliesverrekening in Nederland te voorkomen. Zo heeft de Rechtbank Haarlem al in eerste aanleg van het hoofdgeding erop gewezen dat de regeling inzake de fiscale eenheid overeenkomstige bepalingen bevat voor het geval van een buitenlandse tussenhoudstervennootschap met een binnenlandse vaste inrichting.
57.
In conclusie kan worden vastgesteld dat de voorkoming van bilaterale of unilaterale dubbele verliesverrekening de beperkingen die in thans aan de orde zijn, in geen geval kan rechtvaardigen.
b) Coherentie van de nationale belastingregeling
58.
Volgens vaste rechtspraak kan een beperking van de fundamentele vrijheden echter ook worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de coherentie van een nationaal belastingstelsel te behouden. Hiervoor moet een rechtstreeks verband bestaan tussen een fiscaal voordeel en de verrekening van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing.25. In een dergelijk geval kan degene die recht heeft op de fundamentele vrijheid het belastingvoordeel worden geweigerd, omdat hij ook niet onderworpen is aan de belastingheffing die daarmee rechtstreeks verband houdt. Beoordeeld moet worden of er een rechtstreeks verband bestaat met de doelstelling die door de betrokken belastingregeling wordt nagestreefd.26.
59.
In het onderhavige geval is het dus de vraag of de weigering van de mogelijkheid om tussen de Nederlandse moedervennootschap en haar Nederlandse kleindochtervennootschappen een fiscale eenheid te vormen, wordt gerechtvaardigd door het feit dat de moedervennootschap ontsnapt aan een daarmee rechtstreeks samenhangende belastingheffing.
60.
Het Hof heeft in het arrest Papillon met betrekking tot de Franse ‘fiscale integratieregeling’ in beginsel erkend dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de mogelijkheid van verliesoverdracht tussen de deelnemende vennootschappen en de fiscale neutralisering van bepaalde onderlinge transacties, waardoor een dubbele verliesverrekening wordt voorkomen.27. Derhalve kan de weigering van de ‘fiscale integratie’ van binnenlandse moeder- en kleindochtervennootschap in het geval dat sprake is van een buitenlandse tussenhoudstervennootschap, in beginsel worden gerechtvaardigd door de noodzaak de coherentie van de nationale regeling te verzekeren.
61.
Hetzelfde zou ook kunnen worden aangenomen voor de Nederlandse regeling inzake de fiscale eenheid, aangezien de behandeling van de deelnemende vennootschappen als één enkele vennootschap tot gevolg heeft dat verliezen van afzonderlijke vennootschappen voor het concern in zijn geheel kunnen worden gebruikt, en tevens leidt tot een volledige fiscale neutralisering van de transacties tussen alle vennootschappen van de fiscale eenheid. Een dergelijke neutralisering zou bij een fiscale eenheid van alleen de binnenlandse moeder- en kleindochtervennootschappen echter niet plaatsvinden in de verhouding tussen de binnenlandse moeder en de buitenlandse dochter, zodat de moedervennootschap in zoverre de nadelen van de fiscale eenheid bespaard kunnen blijven.
62.
Te betwijfelen valt echter of in het onderhavige geval in het licht van de fiscale neutralisering van de transacties tussen een binnenlandse moeder en een buitenlandse dochtervennootschap in de zin van de fiscale coherentie eigenlijk wel kan worden gesproken van een belastingheffing, die zorgt voor de compensatie van het belastingvoordeel van de verliesverrekening van het concern in zijn geheel. De volledige fiscale neutralisering van deze transacties in het Nederlandse systeem van de fiscale eenheid kan namelijk zowel een nadeel als een voordeel opleveren, afhankelijk of in de verhouding met de dochter zonder deze neutralisering door transacties winst of verlies ontstaat. Door het niet-opnemen van de buitenlandse tussenhoudstervennootschap in de fiscale eenheid, blijft de moedervennootschap derhalve niet automatisch een belastingheffing bespaard.
63.
Het Hof heeft in het arrest Papillon ten aanzien van de beperking van de vrijheid van vestiging van een binnenlandse moedervennootschap in ieder geval benadrukt dat de fiscale coherentie niet ook met maatregelen mag kunnen worden bereikt die voor de vrijheid van vestiging minder beperkend zijn.28. De Nederlandse regeling biedt de voordelen van de fiscale eenheid echter ook aan een buitenlandse vennootschap die een in het binnenland gevestigde vaste inrichting heeft. Hier herstelt de Nederlandse regeling de ontbrekende fiscale neutralisatie tussen de binnenlandse moeder- en de buitenlandse dochtervennootschap door de bepalingen in de regeling inzake de fiscale eenheid. Indien het Nederlandse belastingsysteem derhalve ook dan een fiscale eenheid toestaat wanneer de fiscale neutralisering tussen moeder- en dochtervennootschap niet automatisch plaatsvindt door opname van de dochter in de fiscale eenheid, maar pas door correcties achteraf, bestaat hierdoor een minder vergaand middel om de fiscale coherentie te behouden. Zoals de Rechtbank Haarlem in eerste aanleg in de hoofdgedingen al heeft vastgesteld, kunnen, ter voorkoming van eventuele onsamenhangendheden in het Nederlandse belastingsysteem, de kleindochtervennootschappen hetzelfde worden behandeld als vaste inrichtingen van de tussenhoudstervennootschap.
64.
Het verschil in behandeling van binnenlandse dochtervennootschappen van buitenlandse vennootschappen en hun binnenlandse vaste inrichtingen, dat de vrijheid van vestiging van de buitenlandse tussenhoudstervennootschap beperkt, kan evenmin worden gerechtvaardigd door het behoud van de fiscale coherentie. Ook in antwoord op vragen tijdens de mondelinge behandeling kon het Koninkrijk der Nederlanden niet verklaren waarom de beide vestigingsvormen in het Nederlandse belastingstelsel verschillend moeten worden behandeld waar het de vorming van een fiscale eenheid betreft.
65.
Evenmin overtuigend is overigens het argument dat de betrokken lidstaten tegen de benadering in het arrest Papillon inbrengen, namelijk dat de wijze van functioneren van de Nederlandse fiscale eenheid moet worden onderscheiden van de Franse ‘fiscale integratie’, die in het arrest Papillon aan de orde was. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft tijdens de mondelinge behandeling dan wel terecht aangevoerd dat het wezenlijke verschil is dat in het Franse systeem iedere vennootschap haar eigen resultaat vaststelt en de ‘fiscale integratie’ pas daarna haar werking heeft in de vorm van verliesoverdrachten en de fiscale neutralisatie van afzonderlijke transacties, terwijl dit in het Nederlandse systeem tot stand komt door de behandeling als één enkele belastingplichtige. Niet naar voren gebracht is echter, of valt anderszins in te zien, op welke wijze dit verschil moet leiden tot een andere beoordeling van de rechtvaardiging van een beperking van de vrijheid van vestiging.
66.
Zodoende kunnen noch de beperking van de vrijheid van vestiging van de binnenlandse moedervennootschap noch die van de buitenlandse tussenhoudstervennootschap worden gerechtvaardigd door het behoud van de fiscale coherentie.
4. Conclusie in de zaken C-39/13 en C-41/13
67.
Dientengevolge moet in de zaken C-39/13 en C-41/13 worden vastgesteld dat de Nederlandse regeling, waarbij de in Nederland gevestigde moeder- en kleindochtervennootschappen alleen dan in een fiscale eenheid kunnen worden gevoegd wanneer de tussenhoudstervennootschap ook in Nederland is gevestigd of daar ten minste een vaste inrichting heeft, in strijd is met de vrijheid van vestiging.
B — Fiscale eenheid van zustervennootschappen (zaak C-40/13)
68.
In het kader van zaak C-40/13 moet thans worden onderzocht of de vrijheid van vestiging ook in de weg staat aan de Nederlandse regeling voor zover de in Nederland gevestigde zustervennootschappen alleen dan in een fiscale eenheid kunnen worden gevoegd wanneer ook de moedervennootschap in Nederland is gevestigd of daar ten minste een vaste inrichting heeft.
1. Beperking van de vrijheid van vestiging van de moedervennootschap
69.
De een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap zou door deze Nederlandse regeling van de fiscale eenheid in haar vrijheid van vestiging kunnen worden beperkt.
70.
De vrijheid van vestiging verbiedt het de lidstaat van vestiging om vennootschappen die hun zetel in een andere lidstaat hebben, fiscaal anders te behandelen dan vennootschappen die hun zetel wel in die lidstaat hebben, voor zover deze vennootschappen zich met betrekking tot de nationale maatregel in kwestie in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.29.
71.
Derhalve moet eerst worden vastgesteld of sprake is van een nadelig verschil in behandeling van de buitenlandse moedervennootschap ten opzichte van een binnenlandse moedervennootschap.
72.
De Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden stellen dat geen sprake is van een dergelijk verschil in behandeling, omdat krachtens de Nederlandse regeling niemand een fiscale eenheid kan vormen zonder een moedervennootschap.
73.
Ook hier moet echter opnieuw worden vastgesteld30. dat het nadelige verschil in behandeling eruit bestaat dat een buitenlandse moedervennootschap, in tegenstelling tot een binnenlandse moeder, geen fiscale eenheid kan vormen met haar dochters. Dit is het gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid in de Nederlandse regeling, buitenlandse vennootschappen in een fiscale eenheid te voegen. Door het verbod op voeging ontstaat echter ook een nadeel voor de buitenlandse moedervennootschap, aangezien zij niet het voordeel kan genieten dat ten minste haar Nederlandse dochtervennootschappen kunnen worden opgenomen in een fiscale eenheid. Derhalve is er sprake van een nadelig verschil in behandeling van de buitenlandse moedervennootschap.
74.
Daarenboven moeten de binnenlandse en de buitenlandse moedervennootschap zich met betrekking tot de regeling van de fiscale eenheid ook in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.
75.
Opnieuw onder verwijzing naar het overeenkomstige onderzoek van het Hof in het arrest Papillon31., kan hier enkel worden vastgesteld dat de doelstelling van de Nederlandse regeling voor de fiscale eenheid, namelijk de behandeling van een concern als één enkele onderneming, in het geval van een buitenlandse moedervennootschap ook gedeeltelijk kan worden verwezenlijkt indien alleen haar in Nederland gevestigde dochters worden geconsolideerd.
76.
Met name de Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen deze zienswijze echter aangevoerd dat een consolidatie op het niveau van de dochtervennootschap volgens de Nederlandse regeling helemaal niet mogelijk is, aangezien deze plaatsvindt bij de moedervennootschap. De fiscale eenheid berust bovendien op de gedachte dat de moedervennootschap zeggenschap heeft over haar dochtervennootschappen. Tussen dochtervennootschappen bestaat een dergelijke zeggenschapsverhouding juist niet.
77.
Zoals reeds de Commissie tijdens de mondelinge behandeling terecht heeft uiteengezet, is de vraag bij welke vennootschap in de fiscale eenheid de consolidatie plaatsvindt, louter technisch van aard en niet van betekenis voor de verwezenlijking van de doelstelling van de regeling. Wanneer in principe in de mogelijkheid kan worden voorzien dat een fiscale eenheid effect sorteert tussen de dochtervennootschappen, dan is het pas in de tweede plaats van belang aan wie uiteindelijk als belastingplichtige het resultaat wordt toegerekend.
78.
Bovendien gaat het betoog van de Bondsrepubliek Duitsland eraan voorbij dat tussen een buitenlandse moedervennootschap en haar binnenlandse dochtervennootschappen een zeggenschapsverhouding bestaat. Met andere woorden: in het onderhavige geval worden geen willekeurige binnenlandse vennootschappen tot een fiscale eenheid gevoegd. Het gaat juist om de consolidatie van dochtervennootschappen waarover een gemeenschappelijke moedervennootschap de zeggenschap heeft. Het enige onderscheid in de situaties die thans moeten worden vergeleken, is hierin gelegen dat deze moedervennootschap in een andere lidstaat is gevestigd en daarom niet in de fiscale eenheid kan worden opgenomen.
79.
Aan de vaststelling dat de vrijheid van vestiging wordt beperkt door het verbod om een fiscale eenheid van zustervennootschappen te vormen, kan evenmin worden afgedaan door het argument dat — zoals de verwijzende rechter met zijn tweede prejudiciële vraag uiteenzet — de gemeenschappelijke moedervennootschap van de te consolideren zustervennootschappen pas op een hoger niveau in de concernstructuur is te vinden, voor zover de tussenliggende vennootschappen op grond van hun vestiging in een andere lidstaat niet zelf deel van de fiscale eenheid kunnen uitmaken.
80.
Derhalve moet worden vastgesteld dat de Nederlandse regeling, waarbij in Nederland gevestigde zustervennootschappen alleen kunnen worden gevoegd in een fiscale eenheid indien de moedervennootschap eveneens in Nederland is gevestigd of daar ten minste een vaste inrichting heeft, een beperking van de vrijheid van vestiging van de buitenlandse moedervennootschap vormt.
2. Rechtvaardiging
81.
Voor deze beperking lijkt geen rechtvaardiging te bestaan. In wezen zijn in dit opzicht alle standpunten al in het kader van de zaken C-39/13 en C-41/13 onderzocht.32.
82.
Ook in het geval dat een fiscale eenheid wordt gevormd tussen de binnenlandse dochtervennootschappen van een buitenlandse moedervennootschap, heeft dit geen invloed op het behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheden tussen lidstaten, omdat het alleen de consolidatie van binnenlandse vennootschappen betreft.
83.
Het voorkomen van een dubbele verliesverrekening bij een binnenlandse dochtervennootschap en een buitenlandse moedervennootschap kan niet als zelfstandige rechtvaardigingsgrond worden erkend, en kan evenmin door het verbod van een fiscale eenheid tussen de dochtervennootschappen worden voorkomen.
84.
Ook indien een fiscale eenheid wordt gevormd tussen de binnenlandse dochtervennootschappen van een buitenlandse moedervennootschap, is het behoud van de fiscale coherentie al helemaal geen rechtvaardigingsgrond. Anders dan bij de vorming van een fiscale eenheid tussen binnenlandse moeder- en kleindochtervennootschappen, zijn binnen de fiscale eenheid van dochtervennootschappen namelijk geen transacties aan te wijzen die fiscaal zouden moeten worden geneutraliseerd.
85.
Voor zover het Koninkrijk der Nederlanden nog betoogt dat gevaar voor fiscaal misbruik bestaat, in die zin dat een overdracht van activa tussen de zustervennootschappen voor een waarde die niet overeenkomt met de marktwaarde, maar die op basis van de fiscale eenheid belastingneutraal is, kan leiden tot de fiscaal doorwerkende waardedaling van een vordering van de buitenlandse moedervennootschap op een binnenlandse zustervennootschap, zij erop gewezen dat enkel de lidstaat waar de buitenlandse moedervennootschap is gevestigd in dat opzicht bevoegd zou zijn dit misbruik te bestrijden.
86.
De vaststelling dat sprake is van een verboden beperking van de vrijheid van vestiging leidt er tot slot evenmin toe dat het Koninkrijk der Nederlanden een speciale regeling moet invoeren voor concerns met buitenlandse deelneming, zoals door de Bondsrepubliek Duitsland wordt gesteld. Ook een concern met een binnenlandse moedervennootschap kan namelijk de binnenlandse zustervennootschappen consolideren in het kader van de fiscale eenheid. In het geval van een buitenlandse moedervennootschap waarborgt de vrijheid van vestiging derhalve alleen dat de buitenlandse moedervennootschap tenminste wat de binnenlandse zustervennootschappen betreft de voordelen van de Nederlandse belastingregeling geniet, ook al kan zij niet zelf deel van de fiscale eenheid uitmaken.
3. Conclusie in zaak C-40/13
87.
Met betrekking tot zaak C-40/13 moet derhalve worden vastgesteld dat de Nederlandse regeling, waarbij de in Nederland gevestigde zustervennootschappen alleen dan in een fiscale eenheid kunnen worden gevoegd wanneer ook de moedervennootschap in Nederland is gevestigd of daar ten minste een vaste inrichting heeft, in strijd is met de vrijheid van vestiging.
VI — Conclusie
88.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 43 EG juncto artikel 48 EG en artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, zoals die welke in de hoofdgedingen toepasselijk is, die in het kader van de inkomstenbelasting van vennootschappen
- —
binnenlandse moedervennootschappen enkel de mogelijkheid biedt een fiscale eenheid te vormen met hun binnenlandse kleindochtervennootschappen wanneer de tussenliggende dochtervennootschap ook in het binnenland is gevestigd, dan wel wanneer deze weliswaar in een andere lidstaat is gevestigd, maar in het binnenland een vaste inrichting heeft;
- —
binnenlandse dochtervennootschappen enkel de mogelijkheid biedt onderling een fiscale eenheid te vormen wanneer hun moedervennootschap ook in het binnenland is gevestigd, dan wel wanneer deze weliswaar in een andere lidstaat is gevestigd, maar in het binnenland een vaste inrichting heeft.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2014
Oorspronkelijke taal: Duits.
Arrest van 27 november 2008 (C-418/07, Jurispr. blz. I-8947).
Arrest van 25 februari 2010 (C-337/08, Jurispr. blz. I-1215).
Zie onder meer arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 91).
Zie onder meer arrest van 20 juni 2013, Impacto Azul (C-186/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest van 6 september 2012, DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C. (C-380/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C. (aangehaald in voetnoot 6, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punten 16–23).
Zie onder meer Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punt 21).
Arrest X Holding (aangehaald in voetnoot 3).
Zie in die zin ook arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punt 17).
Zie onder meer in die zin arresten Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punt 27) en X Holding (aangehaald in voetnoot 3, punt 20).
Zie hiervoor mijn conclusie van 19 juli 2012 in de zaak A (C-123/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).
Zie onder meer arrest X Holding (aangehaald in voetnoot 3, punt 24).
Zie onder meer arrest X Holding (aangehaald in voetnoot 3, punt 18).
Zie onder meer arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punt 29).
Zie onder andere arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 22), en 18 juli 2007, Oy AA (C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 40), alsook beschikking van 4 juni 2009, KBC Bank en Beleggen, Risicokapitaal, Beheer (C-439/07 en C-499/07, Jurispr. blz. I-4409, punt 77).
Zie onder meer arresten van 23 februari 2006, CLT-UFA (C-253/03, Jurispr. blz. I-1831, punt 15), en 6 september 2012, Philips Electronics (C-18/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14).
Zie onder meer arrest Philips Electronics (aangehaald in voetnoot 18, punt 19).
Zie onder meer arrest X Holding (aangehaald in voetnoot 3, punten 25 e.v.).
Zie mijn conclusie van 19 april 2012 in de zaak Philips Electronics (arrest aangehaald in voetnoot 18, punten 58 e.v.).
Zie onder meer arrest Philips Electronics (aangehaald in voetnoot 18, punten 31 e.v.).
Zie onder meer arresten van 28 februari 2008, Deutsche Shell (C-293/06, Jurispr. blz. I-1129, punt 43), en 29 november 2011, National Grid Indus (C-371/10, Jurispr. blz. I-12273, punt 62).
Zie onder meer arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punt 47) enerzijds en arrest van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz (C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 47), anderzijds.
Zie onder meer arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punten 43 e.v.), en arrest van 17 oktober 2013, Welte (C-181/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59).
Arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punt 44).
Arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punten 45 e.v.).
Arrest Papillon (aangehaald in voetnoot 2, punten 52 e.v.).
Zie in die zin onder meer arresten van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation (C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 46), en 22 december 2008, Truck Center (C-282/07, Jurispr. blz. I-10767, punt 32).
Zie hierboven, punt 28.
Zie hierboven, punt 34.
Zie hierboven, punten 43 e.v.