Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-03-2015, nr. 200.160.830
ECLI:NL:GHARL:2015:2127
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
200.160.830
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:2127, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑03‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3758
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2014:736
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling vanwege vervallen erfdienstbaarheid heersende erven. Procedure na verwijzing door Hoge Raad (28 maart 2014, ECLI:HR:2014:736, beoordelingsmaatstaf 5:79 bij artikel 44 Ow)
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.830
(zaaknummer rechtbank Utrecht 266038)
(zaaknummer Hoge Raad 12/05436)
arrest van de derde kamer van 24 maart 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente De Bilt,
zetelend te Bilthoven,
hierna: de gemeente,
oorspronkelijk eisende partij, thans eiseres na verwijzing,
advocaat: mr. B.S. ten Kate,
tegen
1. [geintimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
2. [geintimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
3. [geintimeerde sub 3],
in leven wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
4. [geintimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
5. [geintimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
6. [geintimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
7. [geintimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
8. [geintimeerde sub 8],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
9. [geintimeerde sub 9],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
10. [geintimeerde sub 10],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
11. [geintimeerde sub 11],
wonende te [woonplaats], gemeente De Bilt,
oorspronkelijk interveniënten, thans gedaagden na verwijzing,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. A. de Snoo.
1. Het verdere verloop van het onteigeningsgeding
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 januari 2015 hier over, behoudens de bepaling in het dictum dat Valckx in kopie het volledig procesdossier dient over te leggen. Waar Valckx staat, dient de gemeente gelezen te worden.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van 2 februari 2015.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald. Mr. de Snoo heeft na de comparitie van partijen een kopie van het procesdossier gefourneerd. Tevens heeft hij bij brief van 2 maart 2015 een kostenstaat overgelegd waarop mr. Ten Kate al een reactie had gegeven.
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven het arrest van de Hoge Raad:
(i) De raad van de gemeente heeft op 31 mei 2007 besloten tot onteigening van het perceel kadastraal bekend gemeente Maartensdijk, sectie C nr. 3602, groot 01.77.20 ha en het perceel kadastraal bekend gemeente De Bilt, sectie F, nr. 1243, groot 05.92.90 ha. Het besluit van de raad is goedgekeurd bij (Koninklijk) Besluit van 24 december 2007, no. 07.004215, Stcrt. 18 januari 2008, nr. 13.
(ii) De onteigening geschiedde ter uitvoering van het bestemmingsplan “Bedrijvenpark Larenstein, herziening ex artikel 30 WRO”, dat voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein en openbaar groen. Bij de onteigening was beoogd dat de op het onteigende rustende erfdienstbaarheid die hierna in (iii) wordt vermeld, zou eindigen.
(iii) [geïntimeerden] waren rechthebbenden tot een erfdienstbaarheid die eruit bestond dat op de lijdende erven “geen gebouwen, opstallen, getimmerten en dergelijke ruimte- en beschutting gevende zaken mogen worden opgericht of gehouden, met uitzondering van de opstallen welke dienen als magazijncomplex voor militaire doeleinden in ’s lands belang en als huisvesting van toezichthoudend personeel.” Deze erfdienstbaarheid is gevestigd in 1953. De heersende erven bestonden toen uit gedeelten van een landgoed die resteerden na verkoop van de thans onteigende percelen aan de Staat (Ministerie van Defensie). De heersende erven zijn later verkocht aan de Gemeente. In de jaren ’60 en ’70 is ter plaatse een woonwijk gebouwd, waarbij de heersende erven na verschillende splitsingen zijn opgedeeld in circa 800 kleine percelen, waaronder de percelen van [geïntimeerden]
3. De verdere motivering van de beslissing
3.1
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 juli 2009 vervroegd de onteigening van de hiervoor onder (i) vermelde percelen uitgesproken ten name en ten behoeve van de gemeente. Het vonnis van vervroegde onteigening is op 12 oktober 2009 ingeschreven in de openbare registers. Door de onteigening is de erfdienstbaarheid op de voet van art. 59 lid 3 Onteigeningswet (Ow) vervallen. In haar vonnis heeft de rechtbank onder meer [geïntimeerden] toegelaten als tussenkomende partijen, heeft zij het voorschot op de aan de tussenkomende partijen verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op nihil en heeft zij drie deskundigen benoemd teneinde de schadeloosstelling te begroten. De deskundigen hebben – voor zover thans nog van belang – de schadeloosstelling begroot op € 6.250,-- per heersend perceel. De rechtbank heeft bij vonnis van 19 september 2012 de aan de tussenkomende partijen verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op nihil.
3.2
Tegen dit vonnis heeft [geïntimeerden] beroep in cassatie ingesteld. Bij zijn arrest van 28 maart 2014 heeft de Hoge Raad het vonnis vernietigd en verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van hetgeen in het arrest is overwogen onder 3.4 - 3.9. De gemeente is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
3.3
In zijn arrest heeft de Hoge Raad zich tevens uitgelaten (rov. 3.10 - 3.16) over de door [geïntimeerden] gevorderde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, maar deze vordering is na verwijzing in deze procedure niet meer aan de orde.
Schadeloosstelling wegens het vervallen van de erfdienstbaarheid
3.4
De gronden waarop de rechtbank heeft geoordeeld dat de schadeloosstelling op nihil moet worden gesteld, zijn in cassatie verworpen. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens het vervallen van een erfdienstbaarheid ingevolge artikel 44 Ow rekening moet worden gehouden met hetgeen te verwachten is omtrent de wijziging of opheffing krachtens artikel 5:79 BW. De rechtbank heeft vervolgens een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van [geïntimeerden] en de gemeente. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De beoordelingsmaatstaf gaat alleen uit van het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij de opheffing geen rol spelen (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid).
3.5
Verder heeft de Hoge Raad onder 3.7 geoordeeld dat de klachten gegrond zijn “voor zover zij zich richten tegen rov. 2.1 waar de rechtbank overweegt dat [geïntimeerden] in enige beperkte mate belang hebben bij de erfdienstbaarheid voor zover zij tijdens de wintermaanden enig beperkt zicht hebben op het bedrijventerrein. Zonder motivering, die de rechtbank niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom niet ook de door [geïntimeerden] gebruikte argumenten van behoud van een groen, rustig en spaarzaam gebruikt gebied achter hun woningen en het daarmee samenhangende tegengaan van stigmatisering van het tot bedrijventerrein om te vormen gebied, alsmede voorkoming van geluid – en verkeershinder, kunnen bijdragen tot het aannemen van een redelijk belang bij behoud van de erfdienstbaarheid in de zin van artikel 5:79 BW.”
3.6
Het hof oordeelt na verwijzing als volgt. Aan meergenoemd arrest van de Hoge Raad ontleent het hof het volgende. Voor de beantwoording van de vragen of bij een onteigening een schadeloosstelling moet worden toegekend wegens het vervallen van een erfdienstbaarheid en zo ja, hoe hoog die schadeloosstelling moet zijn, wordt ingevolge art. 44 Ow rekening gehouden met hetgeen te verwachten is omtrent (onder meer) de opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van het bepaalde in art. 5:79 BW. Daarbij blijft art. 40c Ow buiten toepassing, hetgeen meebrengt dat rekening mag worden gehouden met nadelen verbonden aan het werk waarvoor onteigend wordt. In het onderhavige geval betekent dit dat de onteigeningsrechter, gelet op de plannen van de gemeente, ervan zal moeten uitgaan dat daadwerkelijk een vordering tot opheffing zou worden ingesteld en dient te beoordelen of die vordering zou worden toegewezen. Bij bevestigende beantwoording dient hij bovendien te beoordelen of aan de opheffing voorwaarden – zoals betaling van een schadevergoeding – zouden worden verbonden. Voor deze beoordeling zijn de artikelen 5:79 en 5:81 BW bepalend.
3.7
Gelet op de beoordelingsmaatstaf bij de toepassing van artikel 5:79 BW en de aangevoerde belangen van [geïntimeerden], oordeelt het hof dat een door de gemeente ingestelde vordering tot opheffing zou worden afgewezen. Niet kan immers worden volgehouden dat [geïntimeerden] geen redelijk belang meer had bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof verwijst naar de onder 3.7 van het arrest van de Hoge Raad genoemde belangen die [geïntimeerden] heeft aangevoerd en de gemeente niet (voldoende) heeft betwist. In het kader van artikel 44 Ow dient derhalve rekening te worden gehouden met de verwachting dat de erfdienstbaarheid niet op grond van het bepaalde in artikel 5:79 BW zou kunnen worden opgeheven. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat bij bepaling van de schadeloosstelling, te weten het bedrag van de waardedaling die de heersende erven ondergaan als gevolg van het vervallen van de erfdienstbaarheid, die waardedaling niet vanwege de verwachting omtrent opheffing krachtens artikel 5:79 BW op nihil gesteld kan worden zoals de rechtbank heeft gedaan.
3.8
Voor de toe te kennen schadelosstelling valt het hof (dan) terug op het advies van deskundigen die, ook volgens partijen, een juiste maatstaf hebben aangelegd voor de bepaling van de onteigeningschade (randnummer 9 van het rapport). De aan een eigenaar van een heersend erf wegens verlies van een erfdienstbaarheid te vergoeden onteigeningsschade behoort te worden bepaald op het bedrag van de waardedaling die het heersende erf ondergaat als gevolg van het vervallen van de erfdienstbaarheid (Hoge Raad 6 juni 1962, NJ 1962/281 (Maastricht/Tuscho).
3.9
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de deskundigen dat het in deze niet gaat om planschade. Rekening moet worden gehouden met de grote kans dat het huidige rustige gebruik als mobilisatiecomplex zou worden voortgezet en met de kleinere kans dat andere aanwendingen voor militaire opslag met meer vervoersbewegingen zouden kunnen plaatsvinden. Dit betekent dat voor de nieuwe situatie niet alleen rekening moet worden gehouden met de planinvulling voorafgaande aan de onteigening doch ook met mogelijke verzwaring na afloop van die planperiode aangezien een erfdienstbaarheid in beginsel eeuwigdurend is. Omdat bij defensie belangrijke bezuinigingen plaatsvinden en de erfdienstbaarheid dwingt tot beperking van het gebruik van de bezwaarde percelen tot gebruik als magazijncomplex voor militaire doeleinden en als huisvesting voor toezichthoudend personeel, zal een redelijk handelend koper van de percelen van [geïntimeerden] ervan uit kunnen gaan dat een dergelijke andere inrichting en gebruik niet bijzonder bezwarend zullen zijn voor de heersende erven.
3.10
De heersende erven en het dienend erf worden gescheiden door een strook van 40-55 m breed. Deze is conform het bestemmingsplan ingericht als groenstrook met (doorgaand) fietspad, het zogenoemde Beukenlaantje. De strook is openbaar toegankelijk. De deskundigen achten de kans dat het Beukenlaantje, waaronder zij kennelijk mede begrijpen de groenstrook, op korte of middellange termijn zal worden herbestemd voor ontwikkeling tot woongebied minimaal. Hoewel er eerder plannen zijn geweest voor een ontsluiting op die plaats, heeft de gemeente niet geconcretiseerd dat op de korte of middellange termijn rekening gehouden moet worden met een herbestemming tot woongebied of anderszins. Het hof sluit zich op dit onderdeel dan ook aan bij de bevindingen van de deskundigen. Een redelijk handelend koper zal met de kans op herbestemming derhalve terecht geen rekening hoeven houden en bovendien rekening mogen houden met een hogere planschadevergoeding indien herbestemming desondanks aan de orde zou zijn.
3.11
Ten aanzien van het werk waarvoor onteigend wordt, valt uit het bestemmingsplan af te leiden (vergelijk randnummer 8 in het rapport van deskundigen) dat het bedrijfsterrein een groen, duurzaam bedrijvenpark met minimale milieubelasting zal worden. In aanmerking komen kleinschalige lokale bedrijven die zich kunnen vestigen op relatief kleine percelen. Verkeersintensieve bedrijfstypen worden aan de rand – dat wil zeggen niet tegenover de Kometenlaan– geprojecteerd. Verder is het uitgangspunt een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend bebouwingsbeeld dat aansluit bij het groene casco waarbij de vormgeving tot zo min mogelijk visuele en/of geluidsoverlast leidt. Hiertoe zullen aan de bebouwing zowel kwantitatieve als kwalitatieve beeldkwaliteitseisen worden gesteld. De maximale bebouwingshoogte is vastgesteld op 10 m en de minimale bedraagt 5 m. In het Koninklijk Besluit, genoemd in rov. 2 onder i) is nog vermeld dat bijna de helft van het bedrijfsterrein groen zal blijven. Een en ander heeft [geïntimeerden] niet weersproken. Wel heeft [geïntimeerden] aangevoerd dat de ontsluiting zoals voorzien in het bestemmingsplan gewijzigd is ten nadele van [geïntimeerden], maar hij heeft deze stelling onvoldoende nader geconcretiseerd.
3.12
Naar het oordeel van het hof brengt de vestiging van het bedrijfsterrein, ondanks de (geplande) groene, duurzame uitstraling en de voorgestelde (voorzorgs)maatregelen, voor [geïntimeerden] een hogere verkeersintensiteit met zich en een intensiever gebruik van het terrein dan voorheen. Aannemelijk is dat dit zorgt voor enige toename van de geluidsbelasting en het aantal verkeersbewegingen. De enkele aanwezigheid van een bedrijfsterrein aan de achterzijde van de woning in plaats van een mobilisatiecomplex levert verder, in de bewoordingen van de Hoge Raad, stigmatisering op. De visuele hinder zal relatief beperkt blijven gelet op het aandeel groen in de plannen, de reeds aanwezige bomenrijen langs het fietspad, de afstand tussen de woningen van [geïntimeerden] en het terrein en de maximale bebouwingshoogte van 10 m.
3.13
Gelet op dit alles is er aanleiding om te veronderstellen dat de percelen van [geïntimeerden] een waardevermindering hebben ondergaan door het vervallen van de erfdienstbaarheid. De deskundigen hebben bij hun taxatie van de waardevermindering de gemiddelde transactieprijzen rond de peildatum tot uitgangspunt genomen. Voor de onderhavige zes woningen gold op de peildatum een prijsniveau van € 635.000. De schade hebben de deskundigen vervolgens bepaald op € 6.250, ongeveer 1% van voormeld bedrag.
3.14
[geïntimeerden] heeft in reactie op het conceptadvies van de deskundigen een (eerste) rapport van de deskundige Roest in het geding gebracht waaruit volgt dat de waardevermindering op € 40.000 getaxeerd zou moeten worden. Blijkens het rapport is dat de waarde die Roest toekent aan de verkoop om niet door de gemeente van 160 m² groenstrook aan [geïntimeerden] Deze financiële vertaling van de transactie is op zichzelf genomen wellicht niet onjuist. Bedacht moet evenwel worden dat de transactie voor de gemeente een andere (geldelijke) waarde zal hebben gehad en belangrijker nog, dat de transactie geen doorgang heeft gevonden. Het aanbod bleek politiek niet haalbaar. In zoverre kan het voorgenomen aanbod niet worden aangemerkt als een vergelijkingstransactie voor het verval van de erfdienstbaarheid. Hetzelfde geldt overigens voor het aanbod van € 100 van de gemeente aan de bewoners van de wijk voor medewerking aan het vervallen van de erfdienstbaarheid. Dat enkele bewoners op dat aanbod zijn ingegaan, impliceert immers niet dat zij de waardedaling vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheid op voormeld bedrag waarderen, nog daargelaten dat onvoldoende is toegelicht dat de omstandigheden van die bewoners vergelijkbaar zijn met Severijenen c.s. Het betoog ter zake van de gemeente passeert het hof dan ook.
3.15
De deskundigen hebben in hun advies en ook later ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat er onvoldoende gegevens zijn van na de peildatum om vast te kunnen stellen of, en zo ja, tot welke waardevermindering het vervallen van de erfdienstbaarheid in concreto heeft geleid. Daarbij spelen algemene marktschommelingen een grote rol alsmede het geringe aantal transacties. Ze hebben bij hun standpunt ter zitting ook betrokken het tweede rapport van de deskundige Roest van 2 juli 2012 dat tijdens de pleidooien, gehouden op 3 juli 2012 in de rechtbank, is besproken. In dat rapport worden twee verkopen genoemd na peildatum in de Kometenlaan (Kometenlaan 7 en Kometenlaan 21). Deze twee transacties heeft de deskundige Roest vergeleken met twee transacties in de Kometenlaan van voor de peildatum. De transacties heeft hij bovendien gecorrigeerd om ze vergelijkbaar te maken. Na deze correcties heeft hij de waardedaling die daaruit volgt gelegd tegen de algemene waardedaling van woningen in De Bilt. Daaruit vloeit volgens de deskundige Roest voort dat de waardedaling vanwege het vervallen van de erfdienstbaarheid ruim € 80.000 per woning zou zijn (ruim 13%). Tot slot heeft de deskundige Roest een vergelijking gemaakt met vier transacties aan de Bosuillaan te De Bilt in de periode 2007 tot en met 2012 die volgens hem een prijsdaling van 5,3% hebben ondergaan. Met de deskundigen oordeelt het hof echter dat het aantal transacties voor (twee) en na peildatum (twee) aan de Kometenlaan te gering is om een reële taxatie op te baseren. Daar komt bij dat de deskundige naar het oordeel van het hof onvoldoende de hoogte van de uitgangsbedragen heeft toegelicht die aan de correcties ten grondslag liggen. Verder ontbreken details over de reden van verkoop en de (persoon van) de kopers alsmede andere feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn bij de waardering van de koopprijs van woningen.
3.16
Bij gebreke van voldoende marktgegevens en gelet op de complexiteit van het waarderen van de waardevermindering door verval van een erfdienstbaarheid en de deskundigheid en ervaring van de deskundigen, sluit het hof zich aan bij de taxatie van de deskundigen. Dit brengt mee dat [geïntimeerden] elk onteigeningsschade hebben geleden tot een bedrag van€ 6.250, welk bedrag vermeerderd moet worden met 3% rente vanaf 12 oktober 2009 tot de datum van dit arrest en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf die datum tot de voldoening (vgl. p. 4 van het advies van deskundigen).
Kosten van deskundigen en juridische bijstand
3.17
Ten tijde van het vonnis van 9 september 2012 waren de kosten aan de zijde van [geïntimeerden] € 3.873,45 voor de deskundige Korteweg, € 11.501,35 voor de deskundige Roest, € 18.204,26 voor de bijstand door AKD en € 29.059,41 voor bijstand door Houthoff Buruma. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] in redelijkheid de betrokken deskundigen en juridische bijstand heeft kunnen inroepen en ten aanzien van de hoogte geoordeeld dat 50% van de kosten zal worden toegewezen. De Hoge Raad heeft in rov. 3.9 geoordeeld dat de beslissing van de rechtbank om de gemeente niet te veroordelen tot vergoeding van alle gemaakte kosten mede gegrond is op haar oordelen die onjuist zijn bevonden. In rov 3.17 heeft hij voorts bepaald dat de zaak zal worden verwezen voor nadere beoordeling van de in 3.9 bedoelde kosten.
3.18
Het hof dient als rechter na verwijzing opnieuw de zogenoemde tweede redelijkheidstoets aan te leggen, dat wil zeggen te beoordelen of de gemaakte kosten redelijk zijn. De eerste redelijkheidstoets is in cassatie niet bestreden. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over de kosten van de deskundige Korteweg (rov. 2.22) en zal het bedrag van € 3.873,45 toewijzen als verzocht. Ook sluit het hof zich aan bij de overwegingen onder 2.23 ten aanzien van de kosten van AKD. Ten aanzien van de hoogte daarvan heeft de gemeente geen verweer gevoerd, zodat deze kosten integraal zullen worden toegewezen.
3.19
De deskundige Roest heeft twee keer gerapporteerd in opdracht van [geïntimeerden] Aangenomen kan worden dat in het bijzonder het tweede rapport veel inspanningen heeft gevergd van de deskundige. De deskundige heeft tevens uren gedeclareerd voor onder meer zijn aanwezigheid bij zittingen en besprekingen. Het gevorderde bedrag van € 11.501,35 acht het hof tegen die achtergrond redelijk en voor toewijzing vatbaar. De gemeente heeft de gedeclareerde uren van Roest fors genoemd, maar niet inhoudelijk betwist, en aangevoerd dat gelet op zijn inspanningen de kosten van de advocaten beperkt hadden kunnen worden, hetgeen niet is gebeurd. Daarover zal het hof thans oordelen.
3.20
Houthoff Buruma heeft met vier advocaten juridische bijstand verleend tot een bedrag van € 29.059,41 tot aan cassatie. De gemeente heeft aangevoerd dat tot de reactie op het conceptadvies/voor pleidooi 58,6 uren zijn besteed en dat er voor het pleidooi ook nog een fors bedrag is berekend. Het hof neemt in aanmerking dat juridische bijstand is verleend aan aanvankelijk meer en thans nog 11 tussenkomende partijen, dat deze onteigeningsprocedure juridisch complex van aard is, dat er onzekerheid was over de (aard van de) waardedaling en de hoogte daarvan alsmede dat de procedure (met twee zittingen, descente en pleidooi) lang heeft geduurd. In dat licht acht het hof de gemaakte kosten tot aan cassatie tot een bedrag van € 29.059,41 toewijsbaar.
3.21
In de opgave van 2 maart 2015 betreffende de kosten na cassatie heeft Severijnen c.s een bedrag van € 3.218,60 voor de kosten van de deskundige Roest en een bedrag van€ 9.948,23 voor de kosten van rechtskundige bijstand opgegeven. De gemeente heeft opgemerkt dat de kostenopgave fors is en zij heeft overigens verwezen naar hetgeen reeds omtrent de kostenopgave is aangevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof ook deze kosten redelijk.
Slotsom
3.22
Aan [geïntimeerden] wordt ieder een bedrag van € 6.250 aan schadeloosstelling toegekend, te vermeerderen met rente. Voor de kosten van deskundige bijstand zal in totaal een bedrag van € 18.593,40 en voor rechtskundige bijstand een bedrag van € 57.211,90 worden toegekend. Tot slot zal het hof bevelen dat dit arrest gepubliceerd wordt in AD/Utrechts Nieuwsblad. Voor de duidelijkheid zal het hof het dictum opnieuw formuleren.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt het bedrag van schadeloosstelling door de gemeente te voldoen aan
a. [geintimeerde sub 1] c.s. en [geintimeerde sub 2] vast op € 6.250,
b. [geintimeerde sub 3] en [geintimeerde sub 4] vast op € 6.250,
c. [geintimeerde sub 5] vast op € 6.250,d. [geintimeerde sub 6] en [geintimeerde sub 7] vast op€ 6.250,e. [geintimeerde sub 8] en [geintimeerde sub 9] vast op € 6.250,
f. [geintimeerde sub 10] en [geintimeerde sub 11] vast op € 6.250,
voormelde bedragen telkens te vermeerderen met 3% rente vanaf 12 oktober 2009 tot dit arrest en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf heden tot de voldoening;
veroordeelt de gemeente deze bedragen aan de genoemde personen te voldoen;
wijst aan als blad waarin door de griffie van dit hof dit arrest bij uittreksel zal worden geplaatst: het AD/Utrechts Nieuwsblad;
veroordeelt de gemeente in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] ter zake van deskundige bijstand tot een bedrag van € 18.593,40 en ter zake rechtskundige bijstand een bedrag van € 57.211,90;
veroordeelt de gemeente in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een bedrag van € 29.590,69;
verklaart dit arrest voor zover het de veroordelingen tot betaling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, G.P.M. van den Dungen en J.K.B. van Daalen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.