Hof Amsterdam, 16-10-2014, nr. 200.155.182/02
ECLI:NL:GHAMS:2014:4264
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-10-2014
- Zaaknummer
200.155.182/02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:4264, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑10‑2014; (Wraking)
Uitspraak 16‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek toegewezen. Vrees voor vooringenomenheid is voldoende objectief gerechtvaardigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
rekestnummer : 200.155.182/02
beschikking van de wrakingskamer van 16 oktober 2014
inzake het op 6 oktober 2014 ter griffie van dit hof ingediende verzoekschrift van
de besloten vennootschap [verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. K. Bol te ’s-Gravenhage.
Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd.
1. Het geding
Het verzoekschrift met bovenvermeld rekestnummer is door mr. Bol voornoemd namens [verzoekster] schriftelijk ingediend ter griffie van het hof op 6 oktober 2014.
Het verzoekschrift strekt tot wraking van mr. M.L.D. Akkaya, raadsheer in team II van de afdeling civiel recht en belastingrecht van dit hof. Het verzoek is gedaan in de zaak strekkende tot faillietverklaring van [verzoekster] met zaaknummer 200.155.182/01.
De wrakingskamer heeft het verzoek als spoedeisend aangemerkt. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014 te 10.00 uur. Namens [verzoekster] is verschenen mr. Bol voornoemd. Zij heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Mr. Akkaya heeft meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek.
2. Beoordeling
2.1
Het gaat hier, samengevat en voor zover relevant, om het volgende.
2.2
In een procedure voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland is [verzoekster] op vordering van de woningstichting [woningstichting] (hierna: de woningstichting) bij vonnis in kort geding van 6 juni 2013 veroordeeld (onder meer) tot betaling van een bedrag van € 88.037,24 ter zake van achterstallige bedragen voor water- en energieverbruik en tot ontruiming van de bij haar in gebruik zijnde bloembollenschuur. Bij arrest van dit hof van 21 januari 2014 met zaaknummer [zaaknummer], dat mede door mr. Akkaya is gewezen, is genoemd vonnis bekrachtigd. Het arrest van 21 januari 2014 is in kracht van gewijsde gegaan en heeft haar werking nog niet verloren door een uitspraak in een bodemprocedure.
2.3
De woningstichting heeft bij de rechtbank Noord-Holland een verzoek tot faillietverklaring van [verzoekster] ingediend. Het verzoek is door de rechtbank bij beschikking van 26 augustus 2014 afgewezen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 juni 2013 en het arrest van dit hof van 21 januari 2014 geoordeeld dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de woningstichting, maar dat alle door de woningstichting opgevoerde steunvorderingen door [verzoekster] zodanig gemotiveerd zijn bestreden dat niet is gebleken van de toestand van opgehouden zijn te betalen.
2.4
Hiertegen heeft de woningstichting hoger beroep ingesteld bij dit hof. De behandeling van het hoger beroepschrift ter terechtzitting van de insolventiekamer van het hof onder voorzitterschap van mr. Akkaya was bepaald op 7 oktober 2014.
2.5
Bij brief van 3 oktober 2014 heeft [verzoekster], nadat haar ter kennis was gekomen dat de voorzitter van de insolventiekamer voor de behandeling van het hoger beroepschrift op 7 oktober 2014 het onder 2.2 genoemde arrest mede had gewezen, verzocht de samenstelling van de insolventiekamer te wijzigen. Bij brief van het hof van 6 oktober 2014 is het verzoek afgewezen.
2.6
Gelet op het bepaalde in artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het verzoek tot wraking naar het oordeel van het hof tijdig gedaan.
2.7
Ter zitting van de wrakingskamer heeft mr. Bol het wrakingsverzoek nader toegelicht.
2.8
Mr. Akkaya heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid schriftelijk dan wel mondeling ter zitting te reageren.
2.9
In de kern komt het wrakingsverzoek van [verzoekster] erop neer dat de omstandigheid dat mr. Akkaya mede het arrest van 21 januari 2014 heeft gewezen waarbij de vordering van de woningstichting is toegewezen ertoe zal leiden dat hij niet onbevangen zal (kunnen) oordelen over hetzelfde vorderingsrecht in de door de woningstichting geëntameerde verzoekschriftprocedure strekkende tot faillietverklaring van [verzoekster].
2.10
De wrakingskamer overweegt als volgt.
2.11
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat betekent dat sprake moet zijn van concrete feiten en omstandigheden waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van de raadsheer kan worden afgeleid.
2.12
Het hof is van oordeel dat aan de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden geen concrete aanwijzing is te ontlenen dat mr. Akkaya - subjectief - partijdig is. Mr. Bol heeft tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de wrakingskamer ook desgevraagd bevestigd dat dergelijke omstandigheden in deze zaak niet aan de orde zijn.
2.13
Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien, geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn.
2.14
Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat een faillietverklaring wordt uitgesproken indien summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Bij een aanvraag tot faillietverklaring dient tevens summierlijk te blijken van het vorderingsrecht van de aanvrager, ook in het geval er meerdere steunvorderingen zijn. Bij een vordering die bij een in kracht van gewijsde gegaan arrest in kort geding reeds is toegewezen – zoals in het onderhavige geval – zal bij die toets veelal voorshands ervan worden uitgegaan dat die vordering summierlijk is gebleken en opeisbaar is. Dat neemt niet weg dat in het hoger beroep in de verzoekschriftenprocedure strekkende tot faillietverklaring van [verzoekster] wel degelijk het (summierlijk) vaststaan van de vordering dient te worden onderzocht, namelijk aan de hand van hetgeen in het kader van de grieven door partijen wordt aangevoerd, mede in het licht van de kans van slagen van een – in dit geval reeds geëntameerde – bodemprocedure. Mr. Akkaya was in kort geding betrokken bij de beoordeling van de vordering van de woningstichting op [verzoekster]. Over het vaststaan van dit vorderingsrecht van de woningstichting dient thans opnieuw in het kader van het verzoek tot faillietverklaring te worden beslist. Het gaat om hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen. In dat kader is mede van belang dat in het arrest, naast een oordeel over het vorderingsrecht in kwestie, volgens [verzoekster] een principiële rechtsvraag met betrekking tot de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst is beantwoord.
2.15
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de wrakingskamer, naar objectieve maatstaven bezien, de omstandigheid dat de vordering die eerder tot een oordeel van het hof heeft geleid waarbij mr. Akkaya was betrokken en welke vordering thans opnieuw aan het oordeel van het hof wordt onderworpen waarbij dezelfde raadsheer deel uitmaakt van de combinatie, worden gevreesd dat het eerdere oordeel in weg zal staan aan een onbevangen beoordeling door de raadsheer in de nieuwe zaak. De door verzoekster geuite vrees voor vooringenomenheid van de raadsheer is daarmee voldoende objectief gerechtvaardigd.
2.16
Het verzoek tot wraking is daarom toewijsbaar.
3. Beslissing
Het hof:
wijst toe het verzoek tot wraking.
Deze beschikking is gewezen door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.W. Hoekzema, I. Van Asperen de Boer-Delescen en P.C. Kortenhorst, en is door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J. Hagens in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.