CRvB, 22-01-2021, nr. 19/5359 WIA
ECLI:NL:CRVB:2021:150
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
19/5359 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:150, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑01‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Terecht geweigerd WIA-uitkering toe te kennen. Geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
Partij(en)
19 5359 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 november 2019, 19/261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Neslo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Op 12 april 2016 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en klachten aan zijn handen en voeten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 8 mei 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 2,82%. Bij besluit van 28 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2018 heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 november 2018 een gewijzigde FML opgesteld waarin appellant aanvullend beperkt wordt geacht op werk met een hoog handelingstempo. Ook wordt appellant in staat geacht slechts ongeveer acht uur per dag en 40 uur per week te werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML gedeeltelijk andere functies aan de schatting ten grondslag gelegd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 5,72%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt, heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in de brief van de behandelend psychiater van 9 mei 2018 wordt vermeld dat appellant een autisme spectrum stoornis heeft met een hardnekkige stem die becommentarieert en dat appellant niet psychotisch is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit deze informatie dat appellant veel problemen heeft ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren waarvoor ook beperkingen zijn aangenomen in de FML. De rechtbank heeft daarnaast opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant wegens zijn opvliegendheid beperkt heeft geacht in samenwerken, omgaan met conflicten en contact met collega’s, klanten, patiënten en hulpbehoevenden. Dat appellant op deze gebieden zwaarder beperkt is, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd met medische gegevens. Ook de geclaimde beperkingen op aandacht en concentratie zijn door appellant niet met nieuwe medische informatie onderbouwd. Dat appellant op deze gebieden zelf beperkingen ervaart, is onvoldoende voor het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de brief van de psychiater van 9 mei 2018 volgt dat de aandacht van appellant goed valt te trekken en is te behouden en dat ook de artsen van het Uwv tijdens hun onderzoeken geen concentratieproblemen bij appellant hebben vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door zijn ziektebeeld ongeschikt is voor werk. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij door zijn agressieklachten en onvoorspelbare gedrag steeds maar kortdurende dienstverbanden heeft gehad. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant ook gewezen op de door hem ingebrachte medische informatie van 21 september 2016 en 31 oktober 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel, en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat door de primaire arts is geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Appellant is bijvoorbeeld niet opgenomen in een ziekenhuis of instelling en is ook niet bedlegerig. Dat deze conclusie onjuist is en dat hij wegens zijn ziekte in het geheel niet kan werken, heeft appellant niet onderbouwd met medische gegevens. Ook de stelling dat hij wegens zijn agressieklachten meerdere keren is ontslagen, heeft appellant niet met stukken onderbouwd.
4.4.
Het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij bekend was met de door appellant ervaren klachten en dat hij hiermee bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden. Verder heeft hij overwogen dat uit de informatie van de behandelend sector duidelijk blijkt dat appellant veel problemen heeft ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat hiermee al rekening is gehouden door de primaire arts. Wel heeft hij aanleiding gezien de FML op enkele punten, zoals het werktempo, aan te scherpen. Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML. De door appellant ingebrachte medische stukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten. De brief van de behandelend psychiater van 21 september 2016 is van bijna twee jaar voor de datum in geding en bevat geen informatie die niet reeds is opgenomen in de medische informatie waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling kon beschikken. De brief van de behandelend psychiater van 31 oktober 2017 komt daarnaast grotendeels overeen met de brief van 9 mei 2018 die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al is meegenomen bij zijn beoordeling.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 19 november 2018, wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het resultaat functiebeoordeling en het rapport van 10 januari 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis