Rb. 's-Gravenhage, 15-11-2012, nr. AWB 12/5394
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7101
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
15-11-2012
- Zaaknummer
AWB 12/5394
- LJN
BY7101
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7101, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 15‑11‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Vp-bulletin 2013/6 met annotatie van Kluwer
Uitspraak 15‑11‑2012
Inhoudsindicatie
In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaak belast is tegen het tarief van 6% of 2% overdrachtsbelasting. De rechtbank oordeelt dat op de overdrachtsdatum, 1 december 2011, beoordeeld moet worden of sprake is van verkrijging van een woning. Naar het oordeel van de rechtbank is er op de overdrachtsdatum geen sprake van de levering van een woning, omdat de onroerende zaak op 1 december 2011 naar zijn aard niet bestemd was voor bewoning. Voorts verwijst de rechtbank naar de Memorie van Toelichting waarin is opgenomen dat een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning niet onder de maatregel valt. Ook oordeelt de rechtbank dat de verbouwing van de onroerende zaak niet zodanig was dat op 1 december 2011 sprake was van een nieuwe woning in aanbouw. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5394
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
15 november 2012 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 8 juni 2012 op het bezwaar van eiseres tegen voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak [a-straat] 129,135 en 137 te [B] (hierna: de onroerende zaak).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012.
Namens eiseres is haar gemachtigde [A] verschenen ter bijstand vergezeld door
[C] en [D]. Namens verweerder is verschenen [E] en [F].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
- 1.
Eiseres heeft de onroerende zaak op 7 maart gekocht. Volgens het bestemmingsplan heeft de onroerende zaak een woonbestemming. Op 1 december 2011 is de akte van levering gepasseerd. Op 16 januari 2012 is een bedrag van € 20.550 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, dat is 6% van de koopprijs van € 342.500.
- 2.
In de onroerende zaak was een garagebedrijf gevestigd dat haar activiteiten beëindigd heeft. Sindsdien staat de onroerende zaak leeg. Eiseres heeft bij de gemeente [B] een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van de verbouwing van de onroerende zaak tot twee woningen. Deze vergunning is op 29 november 2011 verleend. Op diezelfde dag heeft de eerste betaling aan de aannemer plaatsgevonden ten behoeve van de verbouwing.
- 3.
In geschil is of de verkrijging van de onroerende zaak door eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) belast is tegen het algemene tarief van 6% of tegen het 2%-tarief voor woningen.
- 4.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de onroerende zaak ten tijde van de overdracht op 1 december 2011 kan worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, WBR en dat derhalve ten onrechte 6% overdrachtsbelasting is afgedragen. Hiertoe wijst eiseres op de in 5 vermelde Memorie van Toelichting (MvT) en naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 juli 2011, Stcrt. 2011, nr. 12301, waarin antwoorden op vragen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie zijn opgenomen (hierna: het Besluit).
- 5.
De MvT behorende bij de Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 3, p 115, vermeldt in het artikelsgewijs commentaar onder meer het volgende: “Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woning wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. (…) Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.”
- 6.
Vraag 10 van het Besluit luidt als volgt:
“10. Valt onder het begrip woning ook een in aanbouw zijnde woning? Zo ja, hoever moet de woning dan zijn afgebouwd? Volstaat de fundering of moet er meer staan?
Reactie: Een woning in aanbouw is op zich nog geen woning, maar de bestemming staat wel reeds vast bij de aanvang van de bouw. Een nieuwe woning in aanbouw kan voor de maatregel toch als woning worden aangemerkt als de fundering is aangebracht. De aankoop van alleen grond bestemd voor bebouwing, valt niet onder de maatregel. Zie het laatste voorbeeld onder 3.4 van het besluit van 1 juli 2011 (BLKB2011/1290M).”
- 7.
De rechtbank is van oordeel dat op de datum van notariële overdracht, te weten 1 december 2011, beoordeeld moet worden of sprake is van de verkrijging van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR, welk begrip is toegelicht in het in 5 geciteerde deel van de MvT.
- 8.
Naar het oordeel van de rechtbank is er op de overdrachtsdatum 1 december 2011 geen sprake van de levering van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in de acte van levering onder het kopje ‘Levering, Registergoed, Gebruik’ vermeld staat dat geleverd wordt “(…) het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de parterre, bevattende ondermeer een garage, magazijn, een kantoor en een plaats (…)”. Hieruit leidt de rechtbank af dat de onroerende zaak op 1 december 2011 gelet op de staat waarin het zich op die datum bevond naar zijn aard niet bestemd was voor bewoning. De rechtbank kent voorts betekenis toe aan de opmerking in de MvT dat een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning niet onder de maatregel valt. Dat de onroerende zaak op 1 december 2011 een woonbestemming heeft acht de rechtbank niet van belang omdat dat criterium blijkens de MvT slechts bij twijfel mede van belang is.
- 9.
De rechtbank verwerpt het beroep van eiseres op vraag 10 en het daarop gegeven antwoord in het Besluit. De door eiseres per e-mail overgelegde verklaring van de aannemer – wat daar ook van zij - dat na het verlenen van de omgevingsvergunning op 29 november 2011 reeds voor de juridische overdracht op 1 december 2011 een aanvang is gemaakt met de werkzaamheden en het standpunt van eiseres dat het een ingrijpende verbouwing betrof die gelijk is te stellen aan nieuwbouw, maken niet dat er sprake is van een in aanbouw zijnde woning. Vast staat immers dat naast de interne verbouwing de aanwezige fundering en buitenmuren intact zijn gelaten en dat enkel aan de achterkant een uitbouw is gemaakt ten behoeve waarvan een fundering is gestort. Naar het oordeel van de rechtbank is deze verbouwing niet zodanig dat op 1 december 2011 sprake was van een nieuwe woning in aanbouw.
- 10.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
- 11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.F. Slijpen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.