Rb. Den Haag, 31-03-2015, nr. 09/162910-13
ECLI:NL:RBDHA:2015:4133
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
09/162910-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:4133, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 31‑03‑2015; (Beschikking)
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Gegrondverklaring DNA-bezwaarschrift
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/162910-13
Kenmerk RK: 14/5345
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1997 te Den Haag,
adres: [adres],
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van advocaat mr. R. Heemskerk,
adres: Laan van Meerdervoort 180, 2517 BH Den Haag,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 17 maart 2015 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. A.M.D. Naarden (namens mr. Heemskerk), advocaat te Den Haag, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot gegrondverklaring van het bezwaar gelet op het feit dat er sprake is van een specifiek geval, de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en het feit dat hij zich nadien niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten.
Beoordeling van het bezwaar.
Veroordeelde is bij uitspraak van 12 december 2013 door de enkelvoudige strafkamer jeugdstrafzaken van deze rechtbank ter zake van – kort gezegd – vernieling, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 7 november 2014, op 16 december 2014 op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: Wet DNA), celmateriaal afgenomen.
Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 24 december 2014 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA, nu veroordeelde minderjarig is en first offender en heeft meegewerkt aan het onderzoek. De geringe ernst van het feit, tot uitdrukking komend in de lage opgelegde straf en de geringe recidivekans spelen eveneens een belangrijke rol. Verder heeft zij aangegeven dat bepaling van het DNA-profiel en opname in de DNA-databank niet kan worden gerechtvaardigd en het geheel van feiten en omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen met zich meebrengt dat het opnemen en verwerken van het DNA-materiaal disproportioneel is, nu het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken niet van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA genoemde doeleinden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de aard van het delict, vernieling, ziet de rechtbank geen redenen op grond waarvan de opname van het DNA-profiel van bezwaarde in de DNA-databank niet zou mogen geschieden. Immers, DNA-materiaal kan van betekenis zijn bij de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van dergelijke feiten.
De rechtbank ziet in de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd wel redenen het bezwaar gegrond te verklaren. Ofschoon de Wet geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, kan de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict een rol spelen bij de beoordeling van deze omstandigheden. Bezwaarde was net 15 jaar oud ten tijde van de door hem gepleegde vernieling en pleegde dit feit in een periode waarin hij geconfronteerd werd met het overlijden van zijn moeder. Hij werd niet eerder veroordeeld en is sindsdien niet meer met justitie in aanraking gekomen. De vernieling bestond uit het bekrassen van een abri, een gedraging die doorgaans in een beperkte levensfase voorkomt. Het vorenstaande brengt met zich mee dat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen zijn dat er ten aanzien van de veroordeelde sprake is van een reële verwachting dat hij in de toekomst andere misdrijven zal begaan. Het bewezen verklaarde delict moet worden aangemerkt als een eenmalig incident, bezien tegen de achtergrond van de levensfase waarin de veroordeelde verkeerde en de moeilijke periode die hij doormaakte vanwege het overlijden van zijn moeder. Er is aldus sprake van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b van de Wet DNA.
De rechtbank zal het bezwaar daarom gegrond verklaren. De officier van justitie dient op grond van artikel 7, vijfde lid, Wet DNA ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van bezwaarde terstond wordt vernietigd.
Beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal terstond wordt vernietigd.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. drs. E.C.M. Bouman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.B.M. Nohl, griffier, en uitgesproken ter zitting van 31 maart 2015.