Rb. Zeeland-West-Brabant, 09-05-2018, nr. AWB - 17 , 6114
ECLI:NL:RBZWB:2018:3099, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
09-05-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 6114
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:3099, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1066, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Herziening: ECLI:NL:HR:2022:1608, Afwijzing
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/1709 met annotatie van
Uitspraak 09‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een bancaire instelling en heeft de btw op haar gemengd gebruikte goederen en/of diensten pro rata in aftrek gebracht. Zij heeft het pro-rata-aftrekpercentage daarbij vastgesteld op basis van de verhouding tussen haar btw-belaste omzet en haar totale omzet (de ‘klassieke methode’). In geschil is of belanghebbende met één van de door haar overgelegde berekeningen aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en/of diensten, als geheel genomen, afwijkt van toegepaste ‘klassieke methode’ en zij aldus recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank acht de door belanghebbende overgelegde berekeningen ongeschikt dan wel niet voldoende nauwkeurig om te voldoen aan de op haar rustende bewijslast. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6114
uitspraak van 9 mei 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan over het derde kwartaal van
2015 (aangiftenummer [aangiftenummer]). Zij heeft de volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting op 26 oktober 2015 voldaan en daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2017 het bezwaar van
belanghebbende afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 september 2017, ontvangen bij de
rechtbank op 4 september 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. Het beroep is gemotiveerd bij brief van 25 september 2017.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn
gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6.
Belanghebbende en de inspecteur hebben de rechtbank bij brief van 24 januari 2018 verzocht om een versnelde behandeling van de zaak in de zin van artikel 8:52 van de Awb. De rechtbank is aan dit verzoek tegemoetgekomen.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 maart 2018, ontvangen door de rechtbank op 15 maart 2018, nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Bij brief van 26 maart 2018 heeft belanghebbende de rechtbank meegedeeld wie ter zitting namens belanghebbende zullen verschijnen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 in Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (hierna: de fiscale eenheid).
2.2.
Uit de op 15 februari 2017 tussen [A NV] – als hoofd van de fiscale eenheid – en de inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst leidt de rechtbank af dat tussen partijen het volgende vaststaat.
2.2.1.
Belanghebbende is een private bank die zich met name richt op vermogende particulieren en directeur-grootaandeelhouders. Haar activiteiten bestaan onder meer uit vermogensbeheer, effectendienstverlening, valutatransacties, het beheren van spaargelden, verstrekking van krediet, alsmede betaaldiensten. Daarnaast biedt belanghebbende haar cliënten diverse diensten aan die gerelateerd zijn aan haar bancaire- en vermogensbeheeractiviteiten.
2.2.2.
Belanghebbende doet aangiften omzetbelasting (btw) onder twee subnummers, te
weten [B01-nummer] (hierna: het B01-nummer) en [B08-nummer]. In haar btw-aangifte onder het B01-nummer past zij een pro rata aftrek van voorbelasting toe (de pro rata).
2.2.3.
Alle goederen en/of diensten waarop btw drukt merkt zij daarbij aan als gemengde kosten (hierna: gemengd gebruikte goederen en/of diensten).
2.3.
In haar btw-aangifte onder het B01-nummer over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende de pro-rata-aftrek van btw op haar gemengde kosten herzien. Deze herziening heeft betrekking op het jaar 2014 en op de eerste drie kwartalen van 2015 en is gebaseerd op een goedkeuring uit het besluit van de staatssecretaris van 1 januari 1979 (kenmerk 282/15703, de Bankenresolutie). Belanghebbende heeft het pro-rata-aftrekpercentage daarbij vastgesteld op basis van de verhouding tussen haar btw-belaste omzet en haar totale omzet (hierna: de ‘klassieke methode’). De aangifte over het derde kwartaal van 2015 resulteerde daarmee per saldo in een te betalen btw-bedrag van € 2.723.434. Tegen de voldoening op aangifte van dit bedrag heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting. Dit geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende met de door haar overgelegde berekeningen aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en/of diensten, als geheel genomen, afwijkt van de in haar aangifte onder het B01-nummer toegepaste pro rata (‘klassieke methode’) en zij aldus recht heeft op een aanvullende aftrek van voorbelasting. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij voor de aftrek van voorbelasting kan aansluiten bij één van de volgende berekeningen gebaseerd op het werkelijke gebruik, te weten:
- a.
een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij (1) niet de bruto-rentebaten maar de rentemarge (te weten het verschil tussen de rentebaten en de rentelasten) als btw-vrijgestelde omzet in aanmerking wordt genomen, (2) de ontvangen rente op gesecuritiseerde vorderingen buiten beschouwing wordt gelaten en (3) zonder dat daarbij een correctie wordt gemaakt voor de couponrente ontvangen op de notes die zijn uitgegeven door de securitisatie-vennootschappen (hierna: optie a);
- b.
een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte goederen en diensten wordt becijferd op basis van een kostenallocatie per product volgens de ‘P&L per product 2014’ (hierna: optie b);
- c.
een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij niet de bruto-rentebaten, maar de rentemarge als btw-vrijgestelde omzet in aanmerking wordt genomen (hierna: optie c); en
- d.
een berekening op basis van omzetverhoudingen waarbij (1) de ontvangen rente op de gesecuritiseerde vorderingen buiten beschouwing wordt gelaten, maar waarbij (2) wel een correctie wordt gemaakt voor de couponrente ontvangen op de notes die zijn uitgegeven door de securitisatie-vennootschappen (hierna: optie d).
Over de cijfermatige uitwerking van de hiervoor genoemde opties a tot en met d zijn partijen het eens.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een omzetbelastingteruggaaf van primair € 5.314.115 (optie a), subsidiair € 4.228.579 (optie b), meer subsidiair € 1.660.035 (optie c) en meest subsidiair € 988.672 (optie d). De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Beoordelingskader
4.1.
De aftrek van voorbelasting is geregeld in artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
4.2.
Artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) luidt, voor zover hier van belang, als volgt (tekst 2015):
“1. De aftrek van de in artikel 15 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt, ingeval de ondernemer zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat als handelingen verricht waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, met inachtneming van het volgende:
a. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;
b. van goederen en diensten, die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;
c. met betrekking tot goederen en diensten die zowel voor de onder a als voor de onder b bedoelde handelingen worden gebruikt, komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a staat tot het totaal van de vergoedingen voor de handelingen bedoeld onder a en onder b.
2. Indien aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde goederen en diensten, als geheel genomen, niet overeenkomt met de aldaar bedoelde verhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting van die goederen en diensten berekend op basis van het werkelijke gebruik.”
4.3.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0823 en Hoge Raad 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:BU1929) ligt de bewijslast ter zake van het werkelijke gebruik bij degene die van de pro-rata methode als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsbeschikking (de ‘klassieke methode’) wil afwijken. Daarbij heeft te gelden dat de vaststelling van het werkelijke gebruik dient te berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens. Indien de omstandigheden zodanig zijn dat het werkelijke gebruik niet anders dan bij benadering kan worden bepaald, dan is dat onvoldoende om af te wijken van de ‘klassieke methode’ (vlg. Hoge Raad in r.o. 3.3.2 van het genoemde arrest van 3 februari 2006).
4.4.
In het arrest BLC Baumarkt heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie
(hierna: HvJ EU) bepaald dat van de pro rata als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn (de Europeesrechtelijke verankering van de ‘klassieke methode’) mag worden afgeweken, mits is gewaarborgd dat de daarvoor in de plaats komende berekeningsmethode de aftrekbare belasting nauwkeuriger bepaalt dan de omzetverhouding (HvJ EU, 8 november 2012, C-511/10, ECLI:EU:C:2012:689).
4.5.
Uit het arrest Banco Mais (HvJ EU, 10 juli 2014, C-183/13, ECLI:EU:C:2014:2056) kan worden afgeleid dat de partij die wenst af te wijken van de berekening aan de hand van de pro rata als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn (de ‘klassieke methode’), aannemelijk moet maken dat met de door hem gehanteerde berekeningswijze het voor aftrek in aanmerking komende bedrag nauwkeuriger kan worden vastgesteld.
Beoordeling
4.6.
Gezien het bovenstaande beoordelingskader is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat op basis van één van de door haar bepleite berekeningswijzen nauwkeuriger kan worden bepaald welk deel van de voorbelasting voor aftrek in aanmerking komt dan op basis van de ‘klassieke methode’. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in geslaagd. Hoewel op zichzelf wel aannemelijk is dat de omzetverhouding een vertekend beeld geeft, acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde berekeningen (de opties a tot en met d) ongeschikt dan wel niet voldoende nauwkeurig om te dienen als bewijs voor een nauwkeuriger pro rata. Derhalve bestaat geen aanleiding om van de berekening op basis van de ‘klassieke methode’ af te wijken. De verwijzing naar de overzichten aangeduid als ‘P&L per product 2014’ maakt dat niet anders, omdat deze zijn opgemaakt met een bedrijfseconomisch doel en niet met het oogmerk om te komen tot een meer nauwkeurige bepaling van de pro rata. Daar komt bij dat de betreffende overzichten onvoldoende inzicht geven in de verhouding tussen belaste en vrijgestelde prestaties.
4.7.
Voor zover belanghebbende met haar stellingen – dat (1) bij de berekening van de aftrekbare voorbelasting moet worden uitgegaan van de rentemarge en niet van de bruto-rentebaten en dat (2) de ontvangen rente op gesecuritiseerde vorderingen daarbij buiten beschouwing moet worden gelaten – heeft bedoeld te stellen dat dit leidt tot verhoging van haar pro rata op basis van de ‘klassieke methode’ en aldus tot een hogere aftrek van voorbelasting, verwerpt de rechtbank deze stellingen. De rechtbank overweegt daartoe dat voor beide stellingen een wettelijke grondslag ontbreekt. Belanghebbende heeft zich in het kader van haar standpunt over het in aanmerking nemen van de rentemarge nog beroepen op het arrest van het HvJ EU in de zaak First National Bank of Chicago (HvJ EU 14 juli 1998, C-172/96, ECLI:EU:C:2014:2056). Dat arrest kan haar echter niet baten omdat dit op een andere feitelijke situatie betrekking heeft. Het HvJ EU heeft daarin namelijk onder meer geoordeeld over de maatstaf van heffing bij deviezentransacties, terwijl het in dit geval gaat om de btw-behandeling van rentebaten in het kader van de aftrek van voorbelasting.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur terecht het bezwaar afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf aan belanghebbende verleend. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 mei 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.