HR, 01-02-2013, nr. 12/02512
ECLI:NL:HR:2013:BZ0194, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2013
- Zaaknummer
12/02512
- LJN
BZ0194
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ0194, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0974, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BW0974, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2013/8.14 met annotatie van Redactie
BNB 2013/128 met annotatie van A.L. Mertens
NTFR 2014/27
NTFR 2013/259 met annotatie van G.J. van Mulbregt
Beroepschrift 01‑02‑2013
Edelachtbaar college,
Namens [X] BV gevestigd te [Z] doe ik u hierbij de motivering van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 3 april 2012 betreffende de naheffingsaanslagen loonheffing nr. [001] tijvak 1 januari 2006 t/m 18 juni 2006 nr. [002] tijdvak 19 juni 2006 tot en met 10 september 2006 en nr. [003] tijdvak 11 september 2006 tot en met 31 december 2006.
Het cassatiemiddel luidt:
‘ Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende geen bezwaar tegen de in het geding zijnde naheffingsaanslag mocht maken’
Toelichting
Het Hof verwijst naar het arrest van uw Raad van 18 januari 2012, BNB 2008/58. In de uitspraak wordt gesuggereerd dat belanghebbende tegen de afdracht van loonheffing bezwaar had moeten maken. Belanghebbende heeft over de betrokken tijdvakken ten aanzien van de buitenlandse werknemers echter in het geheel geen loonheffing afgedragen in tegenstelling tot belanghebbende in het arrest uit het door het Hof aangehaalde arrest.
In het geding was de belastingplicht van een deel van belanghebbende zijn werknemers.
Inhouding vond niet plaats ten behoeve van de Nederlandse belasting en premieheffing, omdat belanghebbende van mening was dat de betrokken werknemers in Duitsland belastingplichtig waren.
Voorts heeft het Hof nagelaten, kennis te nemen van het verslag van het onderzoek naar de belastingplicht van tot belanghebbende in dienstbetrekking staande chauffeurs, welke door de inspecteur ten onrechte niet bij het procesdossier was gevoegd. Beoordeling van het geschil was daardoor feitelijk niet mogelijk.
Conclusie
Indien de Hoge Raad met belanghebbende zijn cassatieberoep instemt verzoek ik de Raad de zaak voor inhoudelijke behandeling door te verwijzen.
Tenslotte verzoek ik de Hoge Raad de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van belanghebbende zijn proceskosten.
Uitspraak 01‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 27, lid 5, Wet LB 1964. Werkgever moet loonheffingen afdragen voor zover deze zijn ingehouden.
1 februari 2013
Nr. 12/02512
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 april 2012, nrs. 10/00229, 10/00230 en 10/00231, betreffende de na te melden naheffingsaanslagen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 18 juni 2006 een naheffingsaanslag loonbelasting, premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en bijdragen Zorgverzekeringswet (hierna: loonheffingen) opgelegd. Aan belanghebbende zijn voorts over de tijdvakken 19 juni 2006 tot en met 10 september 2006 en 11 september 2006 tot en met 31 december 2006 naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd, alsmede boeten.
De naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. 08/01835) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Bij de onderhavige naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur over het jaar 2006 een bedrag van in totaal € 203.693 aan loonheffingen van belanghebbende nageheven. Belanghebbende bestrijdt deze naheffingsaanslagen omdat zij van oordeel is dat Nederland niet bevoegd is belasting en premies te heffen over het loon van de desbetreffende werknemers. Het betreft chauffeurs die werkzaam zijn op internationale transporten.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in het jaar 2006 op het loon van deze chauffeurs in totaal een bedrag van € 203.693 aan loonheffingen heeft ingehouden en dat zij voor dat jaar geen loonheffingen heeft afgedragen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur dit bedrag van € 203.693 terecht van belanghebbende heeft nageheven, overwegende dat een inhoudingsplichtige op grond van artikel 27, lid 5, van de Wet op de loonbelasting 1964 verplicht is de in een tijdvak ingehouden loonbelasting op aangifte af te dragen en dat de premieheffing dit regime volgt. Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat een inhoudingsplichtige verplicht is tot afdracht van de loonheffingen die hij in een tijdvak heeft ingehouden, ook indien die inhouding ten onrechte of tot een te hoog bedrag heeft plaatsgevonden. Voor zover deze afdracht achterwege is gebleven, kan de inspecteur de niet betaalde loonheffingen naheffen op de voet van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De inhoudingsplichtige kan zich tegen een dergelijke naheffing niet met succes verzetten met het argument dat de door hem ingehouden loonheffingen materieel niet verschuldigd zijn. In zoverre faalt het middel.
Opmerking verdient dat de inhoudingsplichtige die door hem ingehouden loonheffingen wel op aangifte afdraagt, tegen die afdracht op de voet van artikel 26, lid 2, van de AWR kan opkomen met het argument dat een door hem afgedragen bedrag materieel niet verschuldigd is. De omstandigheid dat die loonheffingen op het loon zijn ingehouden staat daaraan niet in de weg. Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 25b, lid 2, van de AWR kan het rechtsmiddel tegen de afdracht van loonheffingen namelijk ook betrekking hebben op loonheffingen waarvan inhouding door de inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden.
3.3.2. Het middel is wel gegrond voor zover het betrekking heeft op het werkgeversdeel van de premies werknemersverzekeringen, welk deel niet op het loon mag worden ingehouden en ook niet naderhand op de werknemers mag worden verhaald. In zijn verweerschrift bij de Rechtbank heeft de Inspecteur gesteld dat het niet op de werknemers verhaalde deel van deze premies € 41.045 bedraagt. De bedragen die wel op het loon van de werknemers zijn ingehouden zijn door de Inspecteur in dat verweerschrift gesteld op in totaal € 162.648. Deze stellingen van de Inspecteur zijn door belanghebbende niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. 's Hofs oordeel dat belanghebbende in 2006 een totaalbedrag van € 203.693 op het loon van de chauffeurs heeft ingehouden, is in dat licht onbegrijpelijk.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de verschuldigdheid van het deel van de nageheven premies werknemersverzekeringen dat niet op het loon van de werknemers is ingehouden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.