ABRvS, 27-07-2015, nr. 201500595/1/V2
ECLI:NL:RVS:2015:2533
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-07-2015
- Zaaknummer
201500595/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2533, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
201500595/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 december 2014 in zaak nr. 13/29390 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201500573/1/V2.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Baardhere in de negatieve belangstelling van Al-Shabaab zal komen te staan en dat hij daarom evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer om die reden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling voert hiertoe, voor zover thans van belang en zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, aan dat zijn herkomstgebied, Baardhere, onder controle staat van Al-Shabaab en dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014 (hierna: het ambtsbericht van 2014) volgt dat een terugkeer naar Baardhere tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt.
2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 21 oktober 2013 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recentelijk uit Baardhere is vertrokken. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet onder Al-Shabaab zal kunnen handhaven. In de brief van 16 juni 2014, waarin de staatssecretaris het besluit van 21 oktober 2013 nader heeft gemotiveerd (hierna: de brief van 16 juni 2014), staat dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, dan wel een gebied waar Al-Shabaab op basis van hun aanwezigheid en invloed een reële bedreiging vormen. Voorts heeft de staatssecretaris zich in die brief op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege individuele omstandigheden die meer inhouden dan de enkele terugkeer uit het westen, door Al-Shabaab ervan zal worden verdacht te spioneren voor de overheid. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling geen omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat hij ten tijde van zijn vertrek in de negatieve belangstelling stond van Al-Shabaab. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen bestaan om aan te nemen dat de vreemdeling zich niet onder Al-Shabaab zal kunnen handhaven.
3. In het ambtsbericht van 2014 is, voor zover thans van belang, vermeld dat terugkeerders volgens meerdere bronnen in de regel als zodanig worden herkend door hun (westers) gedrag, kleding, bezittingen, hun oogopslag of accent, ook als ze bijvoorbeeld maar een half jaar zijn weggeweest. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 april 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1992), toegelicht dat hij naar aanleiding van deze passage de minister van Buitenlandse Zaken heeft gevraagd een nieuw ambtsbericht uit te brengen waarbij hij specifiek aandacht heeft gevraagd voor de passages over de terugkeer en de risico's die daarmee verbonden zijn. Hij heeft tegen die achtergrond een besluit- en vertrekmoratorium afgekondigd voor uit Somalië afkomstige vreemdelingen die afkomstig zijn uit gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab. Het besluit- en vertrekmoratorium geldt niet voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit gebieden die niet onder controle staan van Al-Shabaab, waaronder Mogadishu.
4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het in de besluitvormingsfase en in de beroepsfase ingenomen standpunt dat een enkele terugkeer naar Baardhere, gelet op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. In dit verband is van belang dat de staatssecretaris bij zijn standpunt niet heeft betrokken of de vreemdeling louter vanwege de terugkeer uit het westen het risico loopt door Al-Shabaab als zodanig te worden herkend en daarom als spion te worden gezien. De staatssecretaris wordt niet gevolgd in zijn ter zitting bij de Afdeling ingenomen standpunt dat het in de brief van 16 juni 2014 ingenomen standpunt dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab een ambtelijke misslag is. Dit standpunt staat immers niet op zichzelf en moet worden gelezen in samenhang met de verdere inhoud van de brief van 16 juni 2014 en het standpunt dat de vreemdeling geen individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die meer inhouden dan de enkele terugkeer uit het westen en dat de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die erop wijzen dat hij reeds ten tijde van zijn vertrek in de negatieve belangstelling stond van Al-Shabaab. In dit verband is voorts van belang dat ook in het besluit van 21 oktober 2013 de beoordeling of de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet is gekoppeld aan de gestelde twijfel over zijn recente verblijfplaats. De staatssecretaris heeft zich daarin immers eveneens op het standpunt gesteld dat geen redenen bestaan om aan te nemen dat de vreemdeling zich niet onder Al-Shabaab zal kunnen handhaven. Aldus heeft de rechtbank ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris voormeld standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 oktober 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
7. Nu de staatssecretaris de minister van Buitenlandse Zaken heeft gevraagd een nieuw ambtsbericht uit te brengen waarbij hij specifiek aandacht heeft gevraagd voor de passages over de terugkeer naar gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab en de risico's die daarmee verbonden zijn en dat ambtsbericht, naar de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft gemeld, naar verwachting aan het einde van de zomer van 2015 zal verschijnen, ziet de Afdeling reeds daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 oktober 2013, zoals nader gemotiveerd bij brief van 16 juni 2014, in stand te laten.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 december 2014 in zaak nr. 13/29390;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 oktober 2013, […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2015
594.