Hof Arnhem, 11-03-2008, nr. 104.00.0119
ECLI:NL:GHARN:2008:BD1296
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
11-03-2008
- Zaaknummer
104.00.0119
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BD1296, Uitspraak, Hof Arnhem, 11‑03‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Partijen strijden erover of het tegen beter weten in niet nakomen van de meldingsplicht het intreden van het daaraan krachtens artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden verbonden rechtsgevolg van verval van het recht op uitkering rechtvaardigt. Evenals bij het bestreden vonnis zal het hof bij de beoordeling van deze vraag tot uitgangspunt nemen de in artikel 7:941 lid 5 BW neergelegde regel van verval van recht op uitkering ingeval van het opzet de verzekeraar te misleiden bij het verschaffen van voor de berekening van de uitkering relevante gegevens, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Van dat artikel en lid kan immers ingevolge het per 1 januari 2006 onmiddellijk toepasselijk geworden artikel 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer worden afgeweken. Het hof noteert hierbij dat ook reeds voor de inwerkingtreding van artikel 7:941 BW die uitzondering als geldend recht werd beschouwd (zie Raad van Toezicht Verzekeringen 8 april 2002, nr 2002/11 Br., Prg. 2002, nr. 5919; HR 3 december 2004, NJ 2005, 160). Blijkens de wetsgeschiedenis van het nieuwe verzekeringsrecht (zie NvW I, Kamerstukken II 1999-2000, 19529, nr. 5, blz. 27-28) zal daarbij als uitgangspunt moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van de uitkering niet gerechtvaardigd is. Dit uitgangspunt heeft geen van partijen bestreden. Dienovereenkomstig zal het hof acht slaan op de omstandigheden van het onderhavige geval en aan de hand daarvan beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden die het (algeheel) verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigen. RVS bestrijdt met haar grief 1 dat die bijzondere omstandigheden, anders dan [geïntimeerde] stelt en bij het bestreden vonnis is geoordeeld, zich voordoen. Het hof acht de enkele omstandigheid dat de fraude - een begrote waarde van de als vermist opgegeven televisie van € 500,- - slechts een gering deel van de in totaal geclaimde schade - van € 26.000,- - betreft, niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat op grond daarvan het algeheel verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is. Het hof knoopt op dit punt aan bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad. Ook in die uitspraak was aan de orde dat de fraude slechts een gering deel van de schade betrof. Het hof in die zaak had (aldus de Hoge Raad) die omstandigheid niet een zodanige bijzondere omstandigheid geacht dat op grond daarvan het verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd was. De Hoge Raad oordeelde dat dat oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk was en ook geen nadere motivering behoefde. De overige gestelde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang en in verband bezien met de onder 4.10 genoemde omstandigheid van partiële fraude, kunnen evenmin als zodanig bijzonder worden beschouwd dat op grond daarvan het algeheel verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is. [..]
11 maart 2008
tweede civiele kamer
zaaknummer 104.003.119
rolnummer (oud) 2007/00084
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Ede,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
procureur: mr T.J. van Veen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het tussen appellante in het principaal beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel beroep (verder te noemen: RVS) als eiseres en geïntimeerde in het principaal beroep, tevens appellant in het incidenteel beroep (verder te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde gewezen verstekvonnis van 31 mei 2006 en het tussen RVS als geopposeerde in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als opposant in conventie, tevens eiser in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen van 29 november 2006. Een fotokopie van beide vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.1 RVS heeft bij exploot van 28 december 2006 [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van het vonnis van 29 november 2006, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft RVS drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen voor zover het de vordering in reconventie betreft en, opnieuw rechtdoende, de vordering in reconventie als onterecht en onbewezen alsnog zal afwijzen, met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg in reconventie en in het hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] de grieven van RVS bestreden. Hij is daarbij tevens in incidenteel beroep gekomen van het vonnis van 29 november 2006 en hij heeft daartoe één grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd - naar het hof begrijpt - : dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal beroep het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen zal bekrachtigen en in het incidenteel beroep het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen zal vernietigen voor zover het de bekrachtiging van het vonnis waarvan verzet betreft ten aanzien van de daarbij uitgesproken toewijzing van de vordering van RVS voor zover deze het bedrag in hoofdsom van € 524,25 als genoemd in productie 8 bij inleidende dagvaarding te boven gaat en de vordering van RVS voor zover deze € 524,25 te boven gaat alsnog zal afwijzen en RVS voorts zal verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, en in de kosten van het principaal en incidenteel beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft RVS de grief van [geïntimeerde] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in het incidenteel beroep en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel beroep.
2.5 Hierna hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest.
3 De vaststaande feiten
3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten nu deze enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende zijn weersproken en aldus als vaststaand moeten worden beschouwd.
3.2 Uit hoofde van een tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst was de inboedel in de woning van [geïntimeerde] verzekerd bij RVS. Artikel 18 sub b van de tussen partijen geldende polisvoorwaarden behelst dat alle vorderingen die de verzekerde geldend wenst te maken vervallen, zodra de verzekerde in geval van schade tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
3.3 Op 10 april 2005 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan van diefstal van verscheidene inboedelgoederen uit zijn woning op die datum, waarvan proces-verbaal d.d. 19 april 2005 is opgemaakt (zie productie 2 inleidende dagvaarding). Een van de door [geïntimeerde] opgegeven vermiste goederen betreft een televisie van het merk Philips.
3.4 [geïntimeerde] heeft bij een ingevuld, ondertekend en met 14 april 2005 gedagtekend schadeformulier schade als gevolg van vermissing van verscheidene inboedelgoederen bij RVS gemeld (zie productie 1 inleidende dagvaarding). In dat formulier is de vermissing van een t.v. vermeld.
3.5 In opdracht van RVS heeft expertisebureau NEDEB op 14 juni 2005 een onderzoek ingesteld naar het inmiddels gerezen vermoeden dat de verzekerde som te laag was (zie het rapport van NEDEB van 21 juni 2005, productie 3 inleidende dagvaarding). In het kader van dat onderzoek heeft registerexpert [A.] de woning van [geïntimeerde] bezocht. Hij heeft toen in de badkamer een niet op kabel en/of lichtnet aangesloten breedbeeldtelevisie van het merk Philips aangetroffen, die soortgelijk was aan de eerder door [geïntimeerde] als vermist opgegeven televisie.
3.6 Nadien in opdracht van RVS verricht onderzoek door Couzijn Consultancy (zie productie 5 inleidende dagvaarding) wees uit dat de als vermist opgegeven televisie, waarvan [geïntimeerde] de aankoopnota aan RVS had overgelegd, dezelfde is als de in zijn badkamer aangetroffen televisie .
3.7 Bij brief van 2 september 2005 (productie 6 inleidende dagvaarding) heeft RVS de schadeclaim van [geïntimeerde] afgewezen, onder meer met een beroep op de polisuitsluiting in artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden. RVS heeft daarbij voorts (onder meer) de onderhavige inboedelverzekering beëindigd per 3 november 2005 en aanspraak gemaakt op vergoeding van gemaakte kosten.
3.8 De onderzoekskosten van NEDEB bedragen € 1.073,98 inclusief BTW (productie 7 inleidende dagvaarding) en de kosten van het onder 3.6 bedoelde onderzoek van Couzijn Consultancy (met inbegrip van kosten van aangifte bij politie van (onder meer) poging tot oplichting) bedragen € 524,25 inclusief BTW (productie 8 inleidende dagvaarding).
4 De beoordeling in hoger beroep
4.1 RVS houdt [geïntimeerde] aansprakelijk voor door haar geleden schade als gevolg van zijn onrechtmatig handelen jegens haar. Zij stelt daartoe dat [geïntimeerde] willens en wetens de televisie als gestolen had opgegeven terwijl deze niet gestolen was, dat [geïntimeerde] deze opgave tegen beter weten in heeft gehandhaafd en dat hij vergoeding van meer schade heeft geclaimd dan door hem (mogelijk) daadwerkelijk was geleden. Zij stelt dat zij als gevolg van deze poging tot oplichting genoodzaakt was de onder 3.8 vermelde onderzoekskosten te maken, alsmede interne behandelingskosten die zij raamt op (5 uren à € 100,- per uur is) € 500,-. Zij vordert vergoeding van deze kosten van in totaal € 2.098,23 en voorts van buitengerechtelijke incassokosten van € 357,- en wettelijke rente. Deze vordering is bij het verstekvonnis toegewezen. Bij het bestreden, in conventie gewezen vonnis in oppositie is die toewijzing in stand gebleven. Daartegen richt zich het incidenteel beroep van [geïntimeerde].
4.2 [geïntimeerde] maakt uit hoofde van de inboedelverzekering aanspraak op vergoeding van schade van in totaal € 25.500,- die hij ten gevolge van de inbraak stelt te hebben geleden. In dat bedrag is niet de als vermist opgegeven televisie verdisconteerd. Bij het bestreden, in reconventie gewezen vonnis is die vordering toegewezen. Het principaal beroep van RVS keert zich daartegen.
4.3 Het hof zal eerst het principaal beroep beoordelen. Daarbij staat de vraag centraal of RVS zich met succes op de uitsluitingsclausule in artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden kan beroepen.
4.4 Bij het bestreden vonnis is geoordeeld dat [geïntimeerde] door de televisie als gestolen op te geven tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat in hoger beroep de juistheid van dat oordeel ter beoordeling voorligt waar [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bepleit dat sprake is van een vergissing en de gestelde opzettelijk onjuiste voorstelling van zaken betwist.
4.5 [geïntimeerde] stelt dat hij aanvankelijk te goeder trouw en zonder enige opzet tot misleiding de onderhavige breedbeeld televisie als vermist had opgegeven, zowel wat betreft de aangifte bij politie als de vermelding in het schadeformulier. De als vermist opgegeven televisie stond aanvankelijk op een televisiemeubel in de woonkamer en werd na de inbraak aldaar niet aangetroffen; in de chaos van de inbraak waardoor hij helemaal van de kaart was heeft hij te goeder trouw de televisie als vermist opgegeven, aldus [geïntimeerde]. Hij stelt voorts dat hij vervolgens heeft geconstateerd dat die opgave onjuist was; hij heeft de televisie aangetroffen in een doos en deze vervolgens van de begane grond naar de eerste etage gedragen waar de televisie is blijven staan.
Ook indien van de juistheid van die stellingen kan worden uitgegaan, staat dat niet in de weg aan het tegen beter weten in geven van een onjuiste voorstelling van zaken zoals in artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden bedoeld, zoals uit het navolgende blijkt.
4.6 Bij de uitleg van artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden gaat het om de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en om hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (een en ander in voorkomend geval met inachtneming van de ingevolge artikel 6:238 lid 2 BW voorgeschreven uitleg contra proferentem). RVS kent aan artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden onmiskenbaar de betekenis toe dat daaronder ook valt het tegen beter weten in handhaven van een reeds gegeven, eerst later gebleken onjuiste voorstelling van zaken. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] die betekenis redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. De bedoeling van die voorwaarde kan immers niet anders zijn dan sanctie te stellen op het niet nakomen, zulks met het oogmerk van fraude, van de verplichting van de verzekeringnemer tot het verschaffen aan de verzekeraar van alle voor de berekening van de uitkering relevante gegevens. Die verplichting en sanctie zijn inmiddels ook neergelegd in lid 2 respectievelijk lid 5 van artikel 7:941 BW. In het licht van de hiervoor omschreven bedoeling vereenzelvigt het hof de in artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden gebezigde terminologie “tegen beter weten in” met het in lid 5 van artikel 7:941 BW geformuleerde “opzet de verzekeraar te misleiden“. Artikel 7:941 BW is sedert de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van het nieuwe verzekeringsrecht als onderdeel van het Burgerlijk Wetboek in Boek 7, titel 17 BW krachtens de hoofdregel van overgangsrecht (zie artikel 68a lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek) onmiddellijk toepasselijk. In het oordeel in het bestreden vonnis ligt de toepasselijkheid van artikel 7:941 BW ook besloten, waartegen geen van partijen bezwaren heeft geuit.
4.7 [geïntimeerde] erkent dat hij in gebreke is gebleven om RVS ervan op de hoogte te stellen dat zijn opgave ten aanzien van de televisie onjuist was (zie onder 9 memorie van antwoord van [geïntimeerde]). Ook wanneer het hof hem volgt in zijn stelling dat hij aanvankelijk te goeder trouw is geweest, heeft hij geen valide argumenten aangedragen die rechtvaardigen dat hij de gegeven onjuiste voorstelling van zaken in stand heeft gelaten. Er kan vanuit worden gegaan dat voldoende gelegenheid voor rectificatie bestond. Concrete stellingen wanneer [geïntimeerde] de televisie heeft aangetroffen, ontbreken. [geïntimeerde] volgend in zijn stellingen en daarbij betrokken dat het gaat om een breedbeeld televisie van ongeveer 58 cm hoogte, 72 cm breedte en 46 cm diepte, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] niet lang na de opgaven aan politie en RVS de onjuiste opgave heeft geconstateerd. Feiten of omstandigheden die daartegen pleiten zijn gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft dan ook de onjuiste opgaven (op 10 respectievelijk 14 april 2005) ruimschoots voordat [A.] omstreeks twee maanden later, op 14 juni 2005, de televisie in de badkamer aantrof kunnen rectificeren. [geïntimeerde] acht zijn nalatigheid op dit punt verschoonbaar, omdat hij en zijn echtgenote bang waren voor reacties van politie en RVS en zij veronderstelden dat politie en/of RVS dan wellicht niets meer zou(den) geloven. Indien al juist, gaat het hof daaraan voorbij omdat dit niet opweegt tegen de zwaarwegende verplichting van de verzekeringnemer naar waarheid opgave van de schade te doen.
4.8 [geïntimeerde] heeft verscheidene uiteenlopende verklaringen opgegeven voor het aantreffen van de televisie in de badkamer. Tegen [A.] heeft [geïntimeerde] in eerste instantie gezegd dat het toestel eigendom zou zijn van een buurman. Vast staat dat die verklaring onjuist is. Ook zou het een ander toestel zijn dan het als vermist opgegeven televisietoestel. Ook die verklaring is onjuist. Met deze twee verklaringen heeft [geïntimeerde] andermaal zijn meldingsplicht tegenover RVS geschonden en hij kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij ten volle heeft meegewerkt aan de onderzoeken van RVS. Ten processe betrekt [geïntimeerde] de stelling dat hij de televisie in een doos heeft aangetroffen en vervolgens naar boven heeft gedragen in de - naar hem achteraf bleek, onjuiste - veronderstelling dat het de televisie van de slaapkamer betrof; deze televisie bleek evenwel niet te zijn ontvreemd. Deze verklaring overtuigt niet, in aanmerking genomen de eerder aangegeven afmetingen van de televisie en het gewicht ervan van ongeveer 34 kg; niet goed voorstelbaar is dat [geïntimeerde] deze televisie naar boven draagt zonder zich eerst ervan te vergewissen dat het inderdaad om de televisie van de slaapkamer gaat. Bovendien is daarin geen enkele rechtvaardiging te vinden voor het vervolgens niet-nakomen van de meldingsplicht. De stelling dat [geïntimeerde] RVS juist niet heeft misleid door de televisie in de badkamer te laten en deze niet uit huis te verwijderen, kan niet serieus zijn bedoeld. De opgegeven verklaringen, waarvan twee onjuist zijn en één niet overtuigt, kunnen dan ook niet anders worden geduid dan een samenstel van verzinsels. [geïntimeerde] heeft niets gesteld dat dit kan ontzenuwen. Daarmee staat het opzet om RVS te misleiden vast.
4.9 Partijen strijden erover of het tegen beter weten in niet nakomen van de meldingsplicht het intreden van het daaraan krachtens artikel 18 sub b van de polisvoorwaarden verbonden rechtsgevolg van verval van het recht op uitkering rechtvaardigt. Evenals bij het bestreden vonnis zal het hof bij de beoordeling van deze vraag tot uitgangspunt nemen de in artikel 7:941 lid 5 BW neergelegde regel van verval van recht op uitkering ingeval van het opzet de verzekeraar te misleiden bij het verschaffen van voor de berekening van de uitkering relevante gegevens, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Van dat artikel en lid kan immers ingevolge het per 1 januari 2006 onmiddellijk toepasselijk geworden artikel 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer worden afgeweken. Het hof noteert hierbij dat ook reeds voor de inwerkingtreding van artikel 7:941 BW die uitzondering als geldend recht werd beschouwd (zie Raad van Toezicht Verzekeringen 8 april 2002, nr 2002/11 Br., Prg. 2002, nr. 5919; HR 3 december 2004, NJ 2005, 160). Blijkens de wetsgeschiedenis van het nieuwe verzekeringsrecht (zie NvW I, Kamerstukken II 1999-2000, 19529, nr. 5, blz. 27-28) zal daarbij als uitgangspunt moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van de uitkering niet gerechtvaardigd is. Dit uitgangspunt heeft geen van partijen bestreden. Dienovereenkomstig zal het hof acht slaan op de omstandigheden van het onderhavige geval en aan de hand daarvan beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden die het (algeheel) verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigen. RVS bestrijdt met haar grief 1 dat die bijzondere omstandigheden, anders dan [geïntimeerde] stelt en bij het bestreden vonnis is geoordeeld, zich voordoen.
4.10 Het hof acht de enkele omstandigheid dat de fraude - een begrote waarde van de als vermist opgegeven televisie van € 500,- - slechts een gering deel van de in totaal geclaimde schade - van € 26.000,- - betreft, niet een zodanige bijzondere omstandigheid dat op grond daarvan het algeheel verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is. Het hof knoopt op dit punt aan bij de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad. Ook in die uitspraak was aan de orde dat de fraude slechts een gering deel van de schade betrof. Het hof in die zaak had (aldus de Hoge Raad) die omstandigheid niet een zodanige bijzondere omstandigheid geacht dat op grond daarvan het verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd was. De Hoge Raad oordeelde dat dat oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk was en ook geen nadere motivering behoefde.
4.11 De overige gestelde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang en in verband bezien met de onder 4.10 genoemde omstandigheid van partiële fraude, kunnen evenmin als zodanig bijzonder worden beschouwd dat op grond daarvan het algeheel verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is.
De gestelde omstandigheid dat [geïntimeerde] al sinds 1983 bij RVS tegen inboedelschade was verzekerd zonder noemenswaarde claims legt niet zoveel gewicht in de schaal dat het verval van het recht op uitkering daarom niet aan de orde kan zijn.
Datzelfde geldt voor de gestelde en met een verklaring van zijn huisarts van 1 mei 2006 (productie 5 verzetdagvaarding) onderbouwde gezondheidstoestand van [geïntimeerde] na de inbraak.
Ook valt niet in te zien, anders dan [geïntimeerde] kennelijk bepleit, dat het aan RVS opgeven van de televisie als vermist met, zoals inmiddels vaststaat, het opzet RVS te misleiden als minder ernstig moet worden bestempeld dan het vervalsen van aankoopbonnen, facturen of garantiebewijzen en dergelijke met de strekking de verzekeraar te misleiden. Daarom valt niet in te zien dat het onderhavige geval wezenlijk verschilt van een geval waarin een dergelijke fraude aan de orde is, zoals in het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2004 het geval was. Bovendien kan de wijze waarop fraude is gepleegd niet snel als een bijzondere omstandigheid worden beschouwd die het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt, reeds omdat fraude op zich zelf dat verval juist in beginsel met zich brengt. Daarbij komt dat het hof de voortgezette fraude van [geïntimeerde] tegenover RVS zoals hiervoor onder 4.8 omschreven zo ernstig acht dat, ook in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval waaronder de omstandigheid dat het om een particuliere inboedel gaat, geen grond bestaat om het gehele verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd te achten.
4.12 Dit leidt ertoe dat de eerste grief van RVS slaagt en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] alsnog zal worden afgewezen. De overige grieven van RVS behoeven daarom geen beoordeling meer. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg in reconventie en in de kosten van het principaal beroep worden verwezen.
4.13 In het incidenteel beroep strekt de grief, gezien de daarop gegeven toelichting en het petitum, kennelijk ertoe dat de vordering tot veroordeling tot vergoeding van gemaakte kosten slechts toewijsbaar is tot het door Couzijn Consultancy aan RVS in rekening gebrachte bedrag van € 524,25 ter zake van het onder 3.6 bedoelde onderzoek (met inbegrip van de onder 3.8 genoemde aangifte bij politie) en dat die vordering overigens moet worden afgewezen. RVS heeft dat bestreden.
4.14 De handhaving van de opgave van vermissing van de televisie met het opzet de verzekeraar te misleiden levert een onrechtmatige daad in de zin van lid 2 van artikel 6:162 BW op, die ingevolge lid 3 van dat artikel aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Ingevolge artikel 6:162 lid 1 BW is [geïntimeerde] verplicht de als gevolg daarvan door RVS geleden schade te vergoeden. Het hof begrijpt de grief van [geïntimeerde] aldus dat hij het causaal verband met de schade waarvan RVS vergoeding vordert, voor zover de schade niet betrekking heeft op het door Couzijn Consultancy in rekening gebrachte bedrag van € 524,25, bestrijdt.
4.15 Bij inleidende dagvaarding stelt RVS dat de kosten waarvan zij vergoeding vordert betrekking hebben op (voor zover in hoger beroep van belang) zowel aanvullend onderzoek van NEDEB als gemaakte interne behandelingskosten, beide naar aanleiding van het frauduleus handelen van [geïntimeerde].
4.16 Vast staat dat het onderzoek van NEDEB aanvankelijk ertoe strekte de verzekerde som te beoordelen. Uit het rapport van NEDEB (productie 3 inleidende dagvaarding) blijkt het volgende. In het kader van dat onderzoek heeft [A.] een expertisebezoek aan de woning van [geïntimeerde] gebracht. Hij heeft toen de verschillende schadeaspecten uitgebreid met [geïntimeerde] en zijn echtgenote besproken. Vervolgens heeft hij de waarde van de in de woning aanwezige inboedel gecontroleerd. Daarbij heeft hij in de badkamer de televisie aangetroffen (zie onder 3.5). Naar aanleiding daarvan heeft hij verklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote opgemaakt, die bij het rapport zijn gevoegd. Hij heeft aansluitend aan het expertisebezoek telefonisch overleg gepleegd met RVS, waarbij is afgesproken dat hij het onderhavige rapport zou opmaken. Dit rapport is toegespitst op het geven van een onjuiste voorstelling van zaken door [geïntimeerde] en niet op het onderzoek naar de verzekerde som. Uit een brief van 3 augustus 2005 van NEDEB (productie 4 inleidende dagvaarding) blijkt dat [A.] in overleg met RVS op 27 juli 2005 een getuigenverklaring heeft afgelegd tegenover de politie naar aanleiding van de eerdere aangifte door Couzijn Consultancy tegen [geïntimeerde] ter zake van poging tot oplichting.
4.17 De declaratie van NEDEB van 23 augustus 2005 (productie 7 inleidende dagvaarding) geeft slechts een beperkte specificatie van gemaakte kosten: “Honorarium, reis- en diverse onkosten” en btw. RVS heeft geen inzicht verschaft of en zo ja in hoeverre in het gedeclareerde bedrag de expertisekosten van het onderzoek naar de verzekerde som zijn verdisconteerd. Omdat de stellingen van [geïntimeerde] ertoe strekken dat dat het geval is en enige concrete toelichting op dit punt van RVS ontbreekt en zij dan ook haar vordering in zoverre onvoldoende met concrete feiten heeft onderbouwd, schat het hof, de hiervoor geschetste omstandigheden in aanmerking genomen, dat de in rekening gebrachte kosten van NEDEB voor tweederde gedeelte - dus afgerond € 600,- exclusief btw - betrekking hebben op het vaststellen van de poging tot oplichting door [geïntimeerde]. In de gegeven omstandigheden acht het hof die kosten redelijk en ook het verrichte onderzoek door een externe deskundige tot het vaststellen van de poging tot oplichting redelijkerwijs noodzakelijk ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Aldus komt op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b BW een bedrag van € 600,- met btw, voor vergoeding in aanmerking. Aan het bewijsaanbod van RVS gaat het hof voorbij omdat geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden.
4.18 In de gegeven omstandigheden acht het hof eveneens de interne behandelingskosten van in totaal € 500,- redelijk en ook redelijkerwijs noodzakelijk ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. [geïntimeerde] heeft ook niets (concreets) aangevoerd dat daartegen pleit. Daarom komen ook die kosten voor vergoeding op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b BW in aanmerking.
4.19 Voor zover al de grief van [geïntimeerde] ook is gericht tegen de veroordeling tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, gaat het hof daaraan voorbij omdat [geïntimeerde] de grief op dat punt geenszins heeft toegelicht en ook overigens geen (concrete) bezwaren heeft aangevoerd tegen de toewijsbaarheid van de vordering van RVS te dien aanzien.
4.20 Dit leidt ertoe dat de grief van [geïntimeerde] slechts slaagt voor zover bij het bestreden vonnis de gevorderde vergoeding van de kosten van NEDEB van € 1.073,98 inclusief btw is toegewezen. De vordering van RVS zal in zoverre worden toegewezen tot een bedrag van € 600,- met 19% btw. De gevorderde wettelijke rente tot en met 6 mei 2006 is bij gebreke van een deugdelijke feitelijke onderbouwing niet toewijsbaar. Omdat [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg in conventie als in het incidenteel beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, dient zijn veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg in conventie in stand te blijven en zal hij in de kosten van het incidenteel beroep worden verwezen.
5 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het principaal beroep
vernietigt het vonnis van 29 november 2006 van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen, in reconventie gewezen, en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst de vordering van [geïntimeerde] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie aan de zijde van RVS gevallen en begroot op € 800,- salaris gemachtigde;
in het incidenteel beroep:
vernietigt het vonnis van 29 november 2006 van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen, in conventie gewezen, doch uitsluitend voor zover daarbij de vordering van RVS tot betaling van € 1.073,98 ter zake van de kosten van NEDEB vermeerderd met wettelijke rente is toegewezen en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan RVS tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 600,-, te vermeerderen met 19% btw en de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt dat in conventie gewezen vonnis voor het overige, voor zover in hoger beroep ter beoordeling voorgelegd;
in het principaal en het incidenteel beroep:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal en incidenteel beroep, aan de zijde van RVS gevallen en tot op heden begroot op € 84,87 wegens explootkosten, € 248,- wegens griffierecht en € 1.474,- wegens procureurssalaris;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Wesseling-Lubberink en Van der Beek en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2008.