Rb. Rotterdam, 19-12-2016, nr. 514733 / KG ZA 16- 1329
ECLI:NL:RBROT:2016:10190
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
19-12-2016
- Zaaknummer
514733 / KG ZA 16- 1329
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2016:10190, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 19‑12‑2016; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Vierde 843a Rv-kort geding tussen vrijwel dezelfde partijen. Vordering ziet grotendeels op dezelfde stukken als in het eerdere kort geding daar door dezelfde eisers werd aangevangen. Stelling eisers is onder meer dat de bodemprocedure een nieuwe fase is ingegaan, zodat zij nu wel belang hebben bij afgifte. Stellingen zijn niet voldoende onderbouwd. Vordering is afgewezen. Kenmerken van fishing expedition.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/514733 / KG ZA 16- 1329
Vonnis in kort geding van 19 december 2016
in de zaak van
1. [eisers] ,
wonende te Rotterdam,
2. [eisers],
wonende te Ridderkerk,
3. [eisers],
wonende te Waddinxveen,
4. [eisers],
wonende te Dordrecht,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisers] ,
gevestigd te Rotterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisers] ,
gevestigd te Rotterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisers] ,
gevestigd te Rotterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisers] ,
gevestigd te Schijndel,
9. de vennootschap naar Maleisisch recht
[eisers] ,
Gevestigd te Shah Alam, Maleisië,
Eisers,
advocaat mr. F.C. van Uden en mr. N.A. van Loon,
tegen
1. de rechtspersoon naar vreemd recht [gedaagden] ,
gevestigd te Kuala Lampur, Maleisië,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden] ,
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagden]
gevestigd te Rotterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden]
gevestigd te Rotterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden] ,
gevestigd te Rotterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden] ,
gevestigd te Rotterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden] ,
gevestigd te Rotterdam,
8. [gedaagden] ,
wonende te Wassenaar,
9. [gedaagden] ,
wonende te Rotterdam,
10. [gedaagden] ,
wonende te Hellevoetsluis,
11. de naamloze vennootschap [gedaagden] ,
gevestigd te Curaçao,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden] ,
gevestigd te Middelharnis,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden] ,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J.W. de Groot en E.A. Buziau.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding
- -
de wijziging van eis
- -
de conclusie van antwoord
- -
de producties van [eisers]
- -
de producties van [gedaagden]
- -
de mondelinge behandeling op 5 december 2016
- -
de pleitnota van [eisers]
- -
de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Tussen (een deel van) de partijen in dit kort geding zijn tot op heden de volgende kort geding procedures gevoerd:
- Het kort geding in de zaak met nummer: C/10/451938 / KG ZA 14-495, waarin op 4 juli 2014 vonnis is gewezen (hierna: het eerste kort geding).
Eiseres in het eerste kort geding was [gedaagden] die afgifte van bescheiden vorderde van [eisers] (in die procedure bestaande uit de huidige eisers 1,2,4,5,6,7,8), welke vordering werd toegewezen. De vordering in reconventie, kort gezegd strekkende tot opheffing van bewijsbeslagen en een verbod tot het leggen van verdere beslagen, werd afgewezen.
- Het kort geding in de zaak met nummer C/10/460567 / KG ZA 14-947, waarin op vonnis 18 november 2014 vonnis is gewezen (hierna: het tweede kort geding).
Eisers in het tweede kort geding zijn [gedaagden] (in die procedure bestaande uit de huidige gedaagden 1,2,3), gedaagden zijn [eisers] (in die procedure bestaande uit de huidige eisers 1,2,4,5,6,7,8). De in die procedure ingestelde exhibitievordering is door [gedaagden] ingetrokken, omdat partijen in onderling overleg overeenstemming hadden bereikt. De vordering strekkende tot een verbod om pandrechten uit te winnen is afgewezen.
- Het kort geding in de zaak met nummer C/10/472723 / KG ZA 15-322, waarin op vonnis 14 april 2015 vonnis is gewezen (hierna: het derde kort geding).
Eisers in het derde kort geding zijn [eisers] (in die procedure bestaande uit de huidige eisers 1 t/m 8), gedaagden [gedaagden] (in die procedure bestaande uit de huidige gedaagden 1,2,3). De vordering van [eisers] strekte zich er kort gezegd toe door [gedaagden] gelegde bewijsbeslagen op te heffen of nietig te verklaren. Bij voornoemd vonnis is de vordering van [gedaagden] herbegroot op € 20.000,00 en is het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tussen de betrokken partijen bestaat een geschil naar aanleiding van het beëindigen van de activiteiten door de onderneming [gedaagden] en de oorzaken daarvoor.
Voor een uitgebreide(re) opsomming van de vaststaande feiten wordt naar de hiervoor genoemde vonnissen verwezen. In aanvulling daarop kunnen, gerekend vanaf 11 mei 2016, de volgende feiten worden vastgesteld.
2.2.
Op 11 mei 2016 is in een tussen [eisers] , als eisers, en [gedaagden] , als gedaagden, gevoerd kort geding vonnis gewezen (hierna: het vierde kort geding) dat, voor zover van belang, luidt:
“(…)5. de beoordeling
5.21
Gelet op de vaststaande feiten en de overigens geschetste omstandigheden, in onderling verband bezien, kan geenszins worden uitgesloten dat het verweer dat [eisers] voornemens is in de hoofdzaak te voeren, al dan niet gedeeltelijk, kans van slagen heeft. In dat licht zal de afgifte van de gevraagde bescheiden voor wat betreft de eisen die artikel 843a Rv stelt aan het hebben van rechtmatig belang en het vragen van bepaalde bescheiden worden beoordeeld. De plicht om inzage te geven dient evenwel niet verder te strekken dan noodzakelijk is.
5.22
Voor wat betreft de onder 5.15 onder a gevorderde bescheiden hebben [eisers] aangevoerd dat deze bescheiden dienen om nader inzage te geven in het beleid dat [persoon1] en [bedrijf1] hebben gevoerd ten aanzien van [gedaagden] [bedrijf1] , [bedrijf2] en de Nederlandse werkmaatschappijen. [eisers] verwachten hiermee nader bewijs te kunnen verzamelen voor hun stellingen dat [persoon1] en [bedrijf1] :
(i) welbewust een voor [gedaagden] zeer schadelijk beleid hebben gevoerd waardoor normale bedrijfsvoering in de loop van 2012 onmogelijk was;
(ii) de opzegging van het exportkrediet in april 2013 over zichzelf hebben afgeroepen;
(iii) niet of inadequaat hebben gereageerd op het vertrek van [personen] ;
(iv) vroegtijdig hebben besloten de houtdivisie op doeken en geen enkele poging hebben.
5.23
In dat licht bezien, mede in ogenschouw genomen dat [gedaagden] [bedrijf1] en [bedrijf2] in het kader van het bewijsbeslag (zie 2.10) de beschikking hebben gekregen over notulen en verslagen van [eisers] , zullen de onder onder 5.15 onder a gevorderde notulen en andere verslagen en aantekeningen, zij het beperkt in tijd, als na te melden worden toegewezen. Daarbij zal het [gedaagden] worden toegestaan passages in de bescheiden die bedrijfsgevoelige informatie bevatten zwart te maken. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
5.24
Voor wat betreft de onder onder 5.15 onder b gevorderde bescheiden overweegt de voorzieningenrechter dat [eisers] , ter onderbouwing van haar stelling dat [bedrijf1] de relatie met [bedrijf3] welbewust om zeep heeft geholpen, belang hebben bij bescheiden die hen nader inzage geven in de wijze waarop [bedrijf1] heeft geopereerd in haar relatie met [bedrijf3] om daarmee de oorzaak te kunnen achterhalen van het feit dat, na intrekking van het exportkrediet, in april 2013 werd besloten om niet meer in [gedaagden] te investeren. Daarnaast
hebben [eisers] belang bij het verkrijgen van meer duidelijkheid over de maatregelen die [gedaagden] in der loop van 2012 heeft genomen ter onderbouwing van hun stelling dat [gedaagden] als gevolg van die maatregelen eind 2012 al op sterven na dood was.
5.25
In dat licht bezien zal het onder 5.15 onder b onder 1, 2, 3, 6, 7 en 13 verzochte, maar niet ten aanzien van [personen] , [personen] , [personen] en [personen] , worden toegewezen en het overigens onder 5.15 onder b gevorderde, als zijnde niet zonder meer noodzakelijk, worden afgewezen. Met betrekking tot [personen] , [personen] , [personen] en [personen] hebben [eisers] niet duidelijk gemaakt waarom die (email) correspondentie ter onderbouwing van de onder 5.24 vermelde stellingen van belang is.
De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
5.26
De ten aanzien van de exhibitievordering door [eisers] verzochte hoofdelijke veroordeling zal worden afgewezen, nu er niet van kan worden uitgegaan dat [gedaagden] ieder voor zich aan de hierna onder 6.3 en 6.5 gegeven verboden kan voldoen.
(…)
6. De beslissing in conventie
(…)
6.3
gebiedt [gedaagden] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van een afschrift van de notulen, andere verslagen en aantekeningen in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 van:
(i) aandeelhouders-, RvC-, bestuurs- en MT-vergaderingen van [bedrijf4] voor zover betrekking hebbend op [bedrijf1] , [gedaagden] [bedrijf2] , [gedaagden] Interntio, [bedrijf1] te Paske en [bedrijven] en
(ii) aandeelhouders-, RvC-, bestuurs- en MT-vergaderingen van [bedrijf1] , [gedaagden] [bedrijf2] , [gedaagden] [bedrijf1] te Paske en [bedrijven] ,
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat [gedaagden] geheel of gedeeltelijk in strijd met dit verbod handelt, met een maximum aan te verbeuren dwang-sommen van € 100,000,00;
6.4
staat [gedaagden] toe, om alvorens over te gaan tot het overleggen van de onder 6.3 vermelde bescheiden, de passages binnen die bescheiden die bedrijfsgevoelige informatie bevatten, zwart te maken;
6.5
gebiedt [gedaagden] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van een afschrift van alle (email)correspondentie in de periode van 1 mei 2012 tot 1 januari 2015 tussen (één van) [gedaagden] [bedrijf1] , [bedrijf2] , [persoon1] , [personen] , [personen] , [bedrijf4] en [personen] voor zover die betrekking heeft op:
(i) de aflossing van het exportkrediet door [gedaagden] in augustus 2012 (Antwoord § 7.32), de beperking van de borrowing base door [bedrijf3] (Antwoord § 7.33) en de leningsovereenkomst met [bedrijf4] (Antwoord §7.34, 7.37 en 7.41);
(ii) de instelling en uitvoering van het inkoopverbod en het dumpen van de voorraad van [gedaagden] (Antwoord § 7.36);
(iii) het annuleren van de uitstaande contractsposities door [gedaagden] (Antwoord
§ 7.53);
(iv) het optuigen en uitvoeren van het zogenoemde kasrondje (Antwoord § 7.68-7.70);
(v) de (aankondiging van de) halvering van het exportkrediet door [bedrijf3] (Antwoord § 8.20 en 8.25);
(vi) de aflossing van het exportkrediet in april 2013, de opzegging van dat krediet door [bedrijf3] en de beslissing om niet meer in [gedaagden] te investeren (Antwoord § 8.48),
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat [gedaagden] geheel of gedeeltelijk in strijd met dit verbod handelt, met een maximum aan te verbeuren dwang-sommen van € 100.000,00;
(…)
2.3.
Tussen [gedaagden] als eisers (in die procedure bestaande uit de huidige gedaagden 1 t/m 3) en [eisers] als gedaagden (dezelfde partijen als in dit geschil) is een bodemprocedure aanhangig met zaaknummer: C/10/467298 / HA ZA 15-28.
De rechtbank heeft in die procedure op 21 september 2016 een tussenvonnis is gewezen, voor zover van belang, luidende als volgt:
“(…)
4. De beoordeling
(…)
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de vordering met betrekking tot het gestelde onrechtmatig handelen jegens [gedaagden] op grond van artikel 4 lid 1 Verordening EG 864/2007 (hierna: Rome II) Maleisisch recht van toepassing is, omdat de gestelde schade zich in Maleisië voordoet. Er zal daarom beoordeeld worden of er sprake is van een tort of conspiracy naar Maleisisch recht.
(…)
4.5.
Tijdens de comparitie van partijen is met partijen afgesproken dat de behandeling van de vordering van [bedrijf1] van [gedaagden] inclusief de vraag welk recht op deze vordering van toepassing is, om proceseconomische redenen geparkeerd zal worden totdat een oordeel is gegeven over de vordering van [gedaagden] op basis van de tort of conspiracy. Er zal thans dus nog geen oordeel worden gegeven over het toepasselijk recht op dit punt.
(…)
Tort of conspiracy
4.19.
[gedaagden] hebben aan hun vordering tot schadevergoeding een tort of conspiracy (onrechtmatige daad door samenzwering) naar Maleisisch recht ten grondslag gelegd. Partijen zijn het grotendeels eens over de inhoud van het Maleisische recht op dit punt, waarbij zij zich baseren op de door verschillende door hen ingewonnen legal opinions en Maleisische en Engelse jurisprudentie, waarnaar in deze opinies wordt verwezen. Voor zover tussen partijen verschil van mening bestaat over de inhoud van het recht zal daarop hieronder bij de bespreking van de verschillende elementen van de tort of conspiracy worden ingegaan.
4.20.
Om een vordering tot schadevergoeding op grond van de tort of conspiracy toe te kunnen wijzen, moeten de volgende elementen worden vastgesteld en dus, bij gemotiveerde betwisting, bewezen (zie: Renault SA v Inokom Corp Sdn Bhd & Anor and other appeals [2010] 5 MU 394; SCK Group Bhd & Anor v Sunny Liew Siew Pang & Anor [2011] 393; [2010] 9 CLI 389):
- a.
An agreement between two or more persons;
- b.
With an intention to injure;
- c.
Pursuant to that agreement, certain acts were carried out (concerted action);
- d.
Resulting in loss and damage to the claimant.
4.21.
Voorts kunnen twee typen van de tort of conspiracy worden onderscheiden (zie: Kuwait Oil Tanker Co SAK and Another v Al Bader [2000] 2 All ER Comm 271):
a. Conspiracy by unlawful means: a conspiracy in which the participants combine to perform acts which are themselves unlawful;
b. Conspiracy by lawful means (ook genoemd: conspiracy to injure): a combination to perform acts which, although not themselves per se unlawful, are done with the sole or predominant purpose of injuring the claimant.
[gedaagden] baseren zich op beide typen van de tort of conspiracy. Zij stellen in dat verband dat zowel sprake was van het gebruik van unlawful means als van lawful means, toegepast met een sole or predominant purpose to injure bij [gedaagden], zodat volgens hen via twee routes aan de eis intention to injure is voldaan.
(…)
Tussenconclusie ten aanzien van de tort of conspiracy
4.68.
Met betrekking tot het overnemen van werknemers (a) en het schaden van de relatie met de bank (f) is het meer aannemelijk dan onaannemelijk dat er gebruik is gemaakt van unlawful means in het kader van de agreement, waarbij de partijen bij de agreement redelijkerwijs konden voorzien dat [gedaagden] hierdoor geschaad zou (kunnen) worden. Hoewel in beide gevallen niet duidelijk is in hoeverre deze handelingen tot schade hebben geleid, acht de rechtbank het thans meer aannemelijk dan onaannemelijk dat er sprake is van enige schade als gevolg van deze handelingen. Dat is voldoende voor deze fase van het proces.
4.69.
Voor wat betreft de post e (bedrijfsgeheimen) is niet meer aannemelijk dan onaannemelijk dat aan die eis is voldaan. Dit verwijt kan de vordering dus niet dragen. Met betrekking tot post d (voorraad) en het verlies van corporate opportunities (g) is onvoldoende gesteld. Deze posten kunnen in het vervolg van deze procedure derhalve geen rol meer spelen.
4.70.
Voor wat betreft de posten b (klanten, overweging 4.45-4.48) en c (leveranciers, overweging 4.49-4.52) hierboven is de vereiste duidelijkheid nog niet bereikt, maar de stellingen van [gedaagden] zijn wel voldoende concreet (mede gelet op de procesafspraak om het schadedebat verder te parkeren) om [gedaagden] in de gelegenheid te stellen die nader uit te werken en te onderbouwen. [gedaagden] mogen daarop vanzelfsprekend reageren. De zaak wordt daartoe naar de rol verwezen voor een nadere conclusie van partijen. In deze nadere conclusie kunnen partijen desgewenst eveneens het uitgestelde schadedebat voeren over de posten a en f en omwille van efficiency tevens direct over b en c. Mogelijk zal dan in een later stadium nog verdere bewijslevering over de causaliteit (zie hierna onder 4.84) en de omvang van de schade kunnen volgen. Ook kunnen partijen bij deze gelegenheid zich uitlaten over het vonnis in de Maleisische procedure, zoals overwogen onder 4.36.
Ook tort of conspiracy als de middelen als lawful means moeten worden beschouwd?
4.71.
De rechtbank voegt aan het voorgaande nog toe, dat geen sprake is van een tort of conspiracy als de ingezette middelen, anders dan de rechtbank meent, beschouwd moeten worden als lawful means. De eis ‘with an intention to injure’ houdt in dat geval in dat de partijen bij de agreement tot doel moeten hebben de eiser schade toe te brengen en dat dit doel bij betwisting ook bewezen wordt: vereist is dat het schaden van de eiser het sole or predominant purpose (het enige of belangrijkste doel) was van de samenzwering (zie Crofter Hand Woven Harris Tweed Co v Veitch [1942] AC 435 at 445). Aan die eis is niet voldaan. De rechtbank komt tot die conclusie op grond van de volgende overwegingen.
(…)
4.78.
De rechtbank acht het voorts aangewezen om reeds thans, ter stroomlijning van het verdere debat, enige opmerkingen te maken over enerzijds de door [gedaagden] naar voren gebrachte alternatieve schadeoorzaak en anderzijds (de subsidiaire vordering omtrent) de benadeling van [gedaagden] als schuldeiser.
Alternatieve oorzaak: crisis en bezuinigingsbeleid
(…)
4.83.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het meer aannemelijk dan onaannemelijk dat zowel de verslechterde marktomstandigheden als de maatregelen die in augustus 2012 zijn genomen (vermindering van de inkoop en het afbouwen van de voorraad), tot een vermindering van de omzet hebben geleid. Dit wordt ondersteund door het feit dat de omzet van [gedaagden] reeds in 2012 terugloopt, terwijl [bedrijf5] in dat jaar nog helemaal geen omzet heeft. Ook de daling van de omzet van [gedaagden] in 2013 kan niet alleen verklaard worden uit het in de markt komen van [bedrijf5] , nu deze laatste onderneming in 2013 nog maar een relatief geringe omzet heeft. Daarbij is voorts van belang dat het door [bedrijf1] van [gedaagden] gevoerde beleid in Nederland meer in het algemeen niet is geslaagd, nu de drie zustervennootschappen van [gedaagden] alle zijn gesloten ( [bedrijven] en [gedaagden] in 2013, [bedrijf1] te Paske in 2014).
4.84.
Daarmee is echter het lot van de vordering niet bezegeld. [gedaagden] hebben er terecht op gewezen dat de aanwezigheid van een alternatieve oorzaak niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van een tort of conspiracy en evenmin aan een veroordeling tot schadevergoeding uit dien hoofde (onder verwijzing naar [personen] , overweging 202, waarin wordt verwezen naar Fish & Co. Restaurants Pte Ltd v Revenue Valley Sdn Bhd & Ors [2010] 1 LNS 432). Daarbij is echter wel de mate waarin de verschillende oorzaken aan de schade hebben bijdragen van belang, zodat nadere bewijsvoering over de alternatieve oorzaak wellicht, in een later stadium, noodzakelijk is. Daarnaast kan dit relevant zijn voor de (eveneens in dat latere stadium vast te stellen) hoogte van de schade.
Benadeling van [gedaagden] als schuldeiser van [bedrijf5]
4.85.
De vraag of [gedaagden] [gedaagden] hebben benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden, komt slechts aan orde in het geval dat (mogelijk na bewijslevering) geoordeeld wordt dat een aantal van de gedaagden schadeplichtig is/zijn jegens [gedaagden] op grond van de tort of conspiracy. Tijdens het pleidooi heeft dit onderwerp nauwelijks aandacht gekregen. Op dit onderdeel zal een voorlopig oordeel worden gegeven op basis van de thans ingenomen stellingen en overgelegde stukken.
(…)
4.92.
Door [gedaagden] is niet voldoende toegelicht op basis van welke in artikel 24 genoemde gronden volgens hen tot nietigheid van de Maleisische pandakte geconcludeerd moet worden. In het bijzonder met betrekking tot de gronden onder sub a en b dient gesteld te worden met welke wettelijke bepaling de pandakte in strijd zou zijn. Voor zover [gedaagden] zich baseren op strijd met artikel 304 lid 1 Companies Act 1965, overweegt de rechtbank dat deze bepaling een grond biedt voor aansprakelijkheid van betrokkenen bij frauduleus dan wel paulianeus handelen door een vennootschap, zodat van hen schadevergoeding kan worden gevorderd. Dit artikel bepaalt echter niets over de nietigheid van de betreffende transacties. Bovendien is deze bepaling opgenomen in het onderdeel van de Companies Act 1965 dat de opheffing van vennootschappen betreft, waarbij niet duidelijk is of de betreffende bepaling ook buiten dit specifieke gebied werking heeft. De rechtbank acht nadere voorlichting op dit punt noodzakelijk.
4.93.
Iedere verdere beslissing zal in dit stadium van het geding worden aanhouden.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 november 2016 voor het nemen van een conclusie door [gedaagden] over hetgeen is vermeld onder 4.70 en 4.92, waarbij zij tevens de officiële schriftelijke uitwerking van het vonnis in de Maleisische procedure dienen te overleggen wanneer dit beschikbaar is, en zich kunnen uitlaten over de daaraan te verbinden consequenties, waarna [gedaagden] op de rol van acht weken daarna een antwoordconclusie mogen nemen,
(…)
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vordert – samengevat, na eiswijziging – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [gedaagden] te gebieden afschriften over te leggen van de volgende stukken:- A. Alle notulen en andere verslagen en aantekeningen in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2015 van aandeelhouders-, RvC-, bestuurs- en MT-vergaderingen van [bedrijf4] , [bedrijven] , [bedrijven] , [bedrijven] en aan hen gelieerde ondernemingenen van ander overleg binnen voornoemde ondernemingen en tussen (een of meer van) [persoon1] , [personen] , [personen] en [personen] , in beide gevallen voor zover betrekking hebben op [bedrijf1] , [gedaagden] [bedrijf2] , [gedaagden] [bedrijf1] te Paske en [bedrijven] , en notulen en andere erslagen en aantekeningen in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2015 van aandeelhouders-, RvC-, bestuurs- en MT-vergaderingen van [bedrijf1] , [gedaagden] [bedrijf2] , [gedaagden] [bedrijf1] te Paske en [bedrijven] ;
- B. Alle (email)correspondentie tussen een of meer van [gedaagden] [bedrijf1] , [bedrijf2] , [persoon1] , [personen] , [personen] , [personen] [bedrijf4] , [personen] , [personen] , [personen] , [personen] , [personen] in de periode 1 mei 2012 tot 1 januari 2015 voor zover die betrekking heeft op de met B1 t/m B17 in de akte eiswijziging aangeduide onderwerpen
- C. alle overeenkomsten tussen (één of meer van) [gedaagden] of aan haar gelieerde rechtspersonen met [bedrijven] of aan haar gelieerde rechtspersonen.
- D. verkoopcijfers van [gedaagden] voor de jaren 2013 en 2014 waaruit in elk
geval blijkt: aan welke klanten is geleverd, hoeveel hout aan die klanten is geleverd en welke omzet per klant is gerealiseerd en (iv) welk resultaat per klant is gerealiseerd.
- E. Inkoopcijferes van [gedaagden] voor de jaren 2013 en 2014 waaruit blijkt van welke leveranciers is ingekocht en hoeveel hout van die leveranciers is ingekocht.
b) [gedaagden] te gebieden de onder a genoemde bescheiden voor zover deze zich bij derden bevinden op te vragen bij die derden en aan [eisers] over te leggen;
c) [gedaagden] te veroordelen tot het betalen van een dwangsom wanneer zij niet aan de veroordelingen ter zake a) en b) voldoet;
d) en e) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[gedaagden] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Nu de eiswijziging (in de vorm van een eisvermeerdering) geen strijd met de goede procesorde oplevert, onder meer omdat deze in omvang vrij beperkt is, terwijl [gedaagden] bovendien in staat is gebleken daartegen verweer te voeren, zal op de gewijzigde eis worden beslist.
4.2.
Artikel 843a lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Voor toewijzing van een exhibitie-vordering moet aan alle vier van de cumulatieve vereisten worden voldaan.
4.3.
De onderhavige exhibitievordering is niet de eerste exhibitievordering in kort geding van [eisers] tegen [gedaagden] , zoals blijkt uit de hiervoor opgenomen vaststaande feiten. Vergeleken met de in het vierde kort geding gevorderde bescheiden, ziet de onderhavige vordering grotendeels op (de verkrijging van) dezelfde stukken.De reikwijdte van de onder A genoemde bescheiden is in dit geding verruimd tot, kort gezegd, de notulen en verslagen van niet alleen de eerder bij naam genoemde ondernemingen, maar van alle aan die ondernemingen gelieerde ondernemingen.
Ten aanzien van de gevorderde emailcorrespondentie onder B is toegevoegd; mails tussen “een of meer van” van [gedaagden] , in plaats van mails tussen “één van” [gedaagden] en daarnaast wordt afgifte gevorderd van mails van [personen] , waar dit in het vorige kort geding niet werd gevorderd. Verder wordt thans, naast de eerder gewenste afgifte van verkoopcijfers, ook afgifte gevorderd van inkoopcijfers voor de jaren 2013 en 2014 (vordering E).
4.4.
Naast het vierde kort geding is de in 2.3 genoemde bodemprocedure aanhangig waarin op 21 september 2016 een tussenvonnis gewezen. Partijen in de bodemprocedure en partijen in dit kort geding komen niet geheel overeen, maar de samenhang tussen de procedures is evident en tussen partijen ook niet in geschil.
Een exhibitievordering kan zowel in een bodemprocedure (als incident) als in kort geding (meestal voorafgaand aan een aan te vangen bodemprocedure) worden ingesteld. [eisers] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de onderhavige exhibitievordering in kort geding aanhangig is gemaakt, om ook afgifte van stukken te kunnen vorderen van partijen die geen partij zijn in de bodemprocedure. Dit standpunt van [eisers] lijkt enigszins strijdig met de door haar aan vordering b. ten grondslag gelegde standpunt dat ook van derden die geen partij zijn bij een geding afgifte kan worden gevorderd, maar is vooralsnog voldoende om tot inhoudelijke beoordeling van de vordering over te gaan.
4.5.
Voor de beoordeling van de vraag of [eisers] in dit kort geding een rechtmatig belang, zoals bedoeld in 4.2, heeft bij afgifte van de gevorderde bescheiden, is voornoemd vierde kort geding en de daarin genomen beslissing van belang, nu ervoor moet worden gewaakt dat dit kort geding feitelijk als een verkapt hoger beroep dient. Ook het in de bodemprocedure op 21 september 2016 gewezen tussenvonnis is, gelet op het ingenomen standpunt van [eisers] , van belang voor de beoordeling in dit kort geding. Tot slot is van belang dat volgens vaste rechtspraak artikel 843a Rv geen grond biedt voor een fishing expeditie.
4.6.
[eisers] heeft de exhibitievordering gegrond op verschillende stellingen en omstandigheden, en de vordering ter zitting toegelicht.
4.7.
[gedaagden] heeft in haar conclusie van antwoord voor dit kort geding en ter zitting voor een, nader aangeduid, deel van de gevorderde bescheiden verklaard vrijwillig inzage te zullen verlenen en een aanbod gedaan de stukken vrijwillig aan [eisers] te overleggen, mits [eisers] geheimhouding zoals bedoeld in artikel 29 Rv zou toezeggen. [eisers] was, hoewel zij aanvankelijk begon met te stellen dat zij op voorhand geen bezwaar had tegen een verklaring ex artikel 29 Rv uiteindelijk, zoals zij zelf stelde, ter zitting niet in staat dit aanbod te aanvaarden en heeft gepersisteerd in het gevorderde. Blijkens haar pleitaantekeningen heeft [eisers] eerder het standpunt ingenomen dat zij enkel onder voorwaarden ten aanzien van de kosten wenste te komen tot overeenstemming met [gedaagden] ten aanzien van de gevorderde afgifte.
4.8.
Wat er ook zij van het aanbod van [gedaagden] om vrijwillig stukken af te geven,de vordering van [eisers] dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter, wanneer die gestelde vrijwillige bereidheid buiten beschouwing wordt gelaten, te worden afgewezen, omdat [eisers] onvoldoende rechtmatig belang heeft bij de gevorderde afgifte van stukken en (deels) sprake lijkt te zijn van een fishing expedition.
4.9.
[eisers] heeft in dit geding veel stellingen geponeerd en veel producties overgelegd. Een deugdelijke onderbouwing van haar stellingen ontbreekt echter en zij volstaat er grotendeels mee te verwijzen naar de conclusie van antwoord in de bodemprocedure, gedateerd 11 november 2015, zoals zij ook deed in het vierde kort geding.
Nu geen sprake kan zijn van een verkapt appel, mocht van [eisers] worden verwacht dat zij, omdat haar vordering vrijwel identiek is aan die in het eerdere kort geding, expliciet zou onderbouwen wat haar belang bij de vordering is bij de huidige stand van zaken. Zij meent immers dat die verschilt ten opzichte van het vorige kort geding. [eisers] heeft dat echter nagelaten.
4.10.
[eisers] heeft wel gesteld dat de bodemprocedure een nieuwe fase is ingegaan gelet op de beslissing in het tussenvonnis (die, aldus [eisers] in punt 43 van de dagvaarding, inhoudt dat sprake is van een unlawful means conspiracy waardoor [gedaagden] enige schade heeft geleden, hetgeen volstaat voor het vestigen van de aansprakelijkheid), en dat thans het debat gevoerd zal worden over de omvang van die schade, maar zij heeft onvoldoende onderbouwd waarom zij om die reden thans een rechtmatig belang heeft bij een vordering die eerder is afgewezen.
Dat het belang van [eisers] groot is, omdat de omvang van de door [gedaagden] geraamde schade 32 miljoen bedraagt, zoals zij ter zitting heeft gesteld, is in dit kader onvoldoende. De omvang van een schadevordering rechtvaardigt immers niet steeds de toewijzing van een exhibitievordering. De enkele omstandigheid dat een tussenvonnis is gewezen is ook onvoldoende. De stellingen die [eisers] thans wenst te bewijzen met de bescheiden waarvan zij afgifte vordert, wenst zij te verkrijgen om haar standpunt dat het schadebedrag (veel) lager ligt dan voornoemde 32 miljoen te kunnen onderbouwen. De stellingen zijn echter, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dezelfde als die [eisers] ten grondslag heeft gelegd aan haar verweer ten aanzien van de aansprakelijkheid. Er is dus geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die een (her)beoordeling van de vordering tot afgifte van stukken rechtvaardigen, nog daargelaten dat [gedaagden] (5.6 en 6.4 van haar conclusie van antwoord) stelt dat zij naar aanleiding van het vonnis in het vierde kort geding meer heeft verstrekt dan waartoe zij veroordeeld was. [eisers] heeft hierop gereageerd met de mededeling dat [gedaagden] dat nooit heeft gemeld en dat een en ander moeilijk controleerbaar is zodat een veroordeling als stok achter de deur in de rede zou liggen. [eisers] miskent daarmee dat van haar verwacht mag worden dat, indien aan haar op basis van een vonnis bescheiden worden verstrekt, zij die bescheiden ook bekijkt en de inhoud daarvan tot zich neemt. Een veroordeling vragen omdat zij haar huiswerk niet goed gedaan heeft, waar dit veel weg van heeft, kan niet aan de orde zijn.
Ook het verweer dat sprake is geweest van wanbeleid van [bedrijf1] is niet nieuw. Dat dit verweer nog ‘springlevend’ is, zoals [eisers] stelt, rechtvaardigt op zichzelf dus geen (her)beoordeling als hiervoor bedoeld.
4.11.
Het standpunt van [eisers] zoals opgenomen in de dagvaarding, welk standpunt ter zitting enigszins is teruggenomen, dat ten aanzien van negen aspecten van de vordering het vonnis van 11 mei 2016 onvoldoende zou zijn gemotiveerd, maakt het voorgaande niet anders. Wanneer een partij meent dat sprake is van een motiveringsgebrek in een vonnis kan dat op zichzelf geen grond opleveren voor herbeoordeling van een vordering in dezelfde instantie. Als [eisers] daadwerkelijk meende dat sprake was van een motiveringsgebrek ten aanzien van de afgewezen delen van de vordering, had het instellen van hoger beroep tegen het vonnis aangewezen geweest.
4.12.
De in de pleitaantekeningen van [eisers] onder 20 (b) geponeerde stelling dat sprake is van opvallende lacunes in de documenten die zij ontving na het eerdere kort geding, levert ook geen grond op om de vordering in dezelfde instantie opnieuw in te kunnen stellen. [eisers] heeft ter zitting overigens gesteld te menen dat [gedaagden] de eerdere veroordeling tot afgifte van stukken niet strikt is nagekomen, maar heeft, nadat haar de vraag voorgelegd was waarom zij dan geen gebruik had gemaakt van de in het vierde kort geding aan de veroordeling verbonden dwangsom, vervolgens zelf aangegeven dit niet te kunnen bewijzen. Nu [eisers] zelf al zegt dat haar standpunt op dit punt niet hard is te maken, rechtvaardigt het door haar geuite vermoeden ook geen (her)beoordeling van de vordering in kort geding.
4.13.
Voor zover de vordering van [eisers] in dit geding ziet op andere stukken ten opzichte van het vierde kort geding, is (ook) niet aan de vereisten voor toewijzing van een exhibitievordering voldaan. De vordering heeft er naar het oordeel van de voorzieningenrechter alles van een fishing expedition te zijn.
4.14.
[eisers] vordert afgifte van een enorme hoeveelheid stukken, waarvan deels vaststaat dat die stukken niet bestaan. Van een ander deel staat wel vast dat ze bestaan, maar heeft [eisers] , overeenkomstig hetgeen in 4.9 is overwogen ter zake de overige stukken, haar belang bij afgifte van die stukken niet voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Zij heeft volstaan met het verwijzen naar de voornoemde conclusie van antwoord en voorts aangegeven dat haar stellingen op ‘logica’ waren gebaseerd.
4.15.
De vordering onder A. ziet onder meer op afgifte van notulen van de vergadering van de Raad van Commissarissen van [bedrijven] . In punt 64 van de dagvaarding motiveert [eisers] de vordering met de stelling dat de eerder afgegeven notulen van de RC-vergaderingen van [bedrijf4] nagenoeg niets hebben opgeleverd. “Kennelijk, vindt de besluitvorming binnen andere holdings dan [bedrijf4] plaats en in andere, informele gremia.”.
Ter zitting heeft [eisers] desgevraagd aangegeven op grond waarvan zij zeker denkt te weten dat er meer notulen voor handen zijn, zoals notulen van RC-vergaderingen van [bedrijven] , die voor [eisers] relevant zijn. [eisers] heeft daarop verklaard dat zij die zekerheid ontleent aan de kennis van de heer Vermeer die jarenlang directeur is geweest van [bedrijf1] en weet dat daarbinnen overleg is genotuleerd. Ten aanzien van [bedrijven] heeft [eisers] uiteindelijk gesteld dat het logisch is en het niet anders kan dan dat dat er op dat niveau stukken moeten bestaan. Het gaat, aldus [eisers] , om belangrijke gebeurtenissen in het bestaan van een vennootschap, waar veel mensen bij betrokken zijn geweest, het is daarom ondenkbaar dat daarover niets op papier staat. Van [bedrijf4] zijn notulen ontvangen na het vorige kort geding, van ‘daarboven’ (de voorzieningenrechter begrijpt: op het niveau van [bedrijven] ) is nog niets ontvangen of bekend. De voorzieningenrechter volgt [eisers] niet in haar redenering. [gedaagden] heeft ter zitting aangevoerd dat [bedrijven] geen Raad van Commissarissen heeft, en dus ook geen notulen van RvC-vergaderingen. Die stelling is door [eisers] niet betwist, zodat de zekerheid die [eisers] meent te hebben dat de gevorderde stukken bestaan niet meer lijkt dan een aanname die niet op feiten of omstandigheden is gebaseerd. Dat laatste wordt afgeleid uit het gebruik van zinsneden als “de wetten van de logica dicteren dat”, “wij mogen aannemen dat” en (specifiek ten aanzien van de vordering onder C) “het is heel logisch dat daarover overeenkomsten zijn gesloten” (naar de voorzieningenrechter begrijpt over de verkoop van hout).
4.16.
Voor zover [eisers] afgifte vordert van notulen, verslagen en aantekeningen van [bedrijf4] , [bedrijven] , [bedrijven] , [bedrijven] en aan hen gelieerde ondernemingen, geldt overigens dat die vordering reeds vanwege de extreem ruime reikwijdte onvoldoende bepaald is. [gedaagden] heeft aangevoerd dat de groep van gelieerde ondernemingen bestaat uit meer dan dertig ondernemingen. Hetgeen [eisers] heeft aangevoerd is onvoldoende om toewijzing van een zo ruime exhibitievordering te rechtvaardigen. Ter zitting heeft [eisers] de vordering genuanceerd tot de ondernemingen ‘waarvan evident is dat zij zijn gerelateerd aan de houtdivisie in Nederland’, maar die formulering is niet opgenomen in de vordering en kan niet worden gezien als een specificatie die de vordering meer begrijpelijk of beter bepaalbaar maakt. Nu [gedaagden] zelf is gevestigd te Kuala Lumpur, is immers op voorhand niet duidelijk hoe “gerelateerd aan de houtdivisie in Nederland” moet worden begrepen.
4.17.
Bij deze stand van zaken kan, anders dan [eisers] meent, ook wanneer van de norm van ‘bepaalde’ bescheiden wordt uitgegaan, zoals geformuleerd in het arrest X/Theodoor Gilissen Bankiers (Hoge Raad 26 oktober 2012, JOR 2013/30), de vordering niet worden begrepen als dat afschrift wordt gevorderd van voldoende concreet in de vordering aangewezen bescheiden die als “bepaald” in de zin van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen worden aangemerkt.
4.18.
[eisers] heeft nog een beroep op de ‘equality of arms’ gedaan en stelt dat [gedaagden] op dit moment veel meer stukken heeft verkregen als gevolg van de eerder door [gedaagden] ingestelde exhibitievorderingen, dan [eisers] in haar bezit heeft als bewijs. Zij heeft gesteld dat nu [gedaagden] reeds tweemaal in kort geding afgifte van bescheiden heeft gevorderd, haar dat recht ook dient toe te komen.
4.19.
Het beginsel van ‘equality of arms’ is een logisch uitvloeisel van het begrip eerlijk proces, dat inhoudt dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij ten opzichte van de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld. Een algemeen recht van een partij om evenveel of even omvangrijke exhibitievorderingen te mogen instellen als haar wederpartij vindt geen grondslag in het recht.
4.20.
Ter zake de ‘equility of arms’ rust de bewijslast voor het nadeel op degene die stelt nadeel te hebben geleden. In het onderhavige geval heeft [eisers] niet aannemelijk gemaakt dat zij nadeel heeft geleden door een gebrek aan evenwicht.
De enkele stelling dat [eisers] slechts 922 stukken heeft ontvangen, waaronder zich dubbele stukken bevonden, terwijl [gedaagden] beschikt over circa 50.000 documenten, is door [gedaagden] weersproken en is onvoldoende om te kunnen komen tot het oordeel dat sprake is geweest van benadeling van [eisers] op het gebied van de mogelijkheden tot het leveren van bewijs. [gedaagden] heeft aangevoerd dat een groot deel van de bedoelde documenten haar eigen administratie te Maleisië betrof. Die stelling is niet weersproken. Bij deze stand van zaken is het enkele gestelde verschil in aantal documenten waarover partijen kunnen beschikken niets zeggend en onvoldoende om een rechtmatig belang aan te nemen bij de gevorderde afgifte van stukken.
4.21.
Voor zover [eisers] aan haar vordering nog ten grondslag heeft gelegd de bescheiden waarvan afgifte wordt gevorderd te willen gebruiken in de procedure in Maleisië, overweegt de voorzieningenrechter dat die grondslag niet volgt uit de dagvaarding. Voor zover dit echter al moet worden aangemerkt als een nieuwe grondslag ten opzichte van het vierde kort geding, kan ook deze grondslag op zichzelf niet leiden tot toewijzing van de vordering. Het standpunt van [eisers] en de stellingen die [eisers] in Maleisië wenst te bewijzen zijn identiek aan die in de (Nederlandse) bodemprocedure. Ook in Maleisië zal zij de stellingen innemen en willen bewijzen die in het vierde kort geding zijn opgesomd in rechtsoverweging 5.22 (zie hiervoor 2.2).
4.22.
Bij deze stand van zaken is geen enkele van de vorderingen van [eisers] toewijsbaar. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat [eisers] enkel stukken wenst te verkrijgen om te bezien of daarin toevallig informatie staat waar zij wellicht iets aan heeft, in het kader van de bodemprocedure of voor de procedure die in Maleisië wordt gevoerd. De veronderstelling dat zich in de gevraagde bescheiden bewijs bevindt voor haar stellingen, heeft zij niet onderbouwd en lijkt niet meer dan een vermoeden.
4.23.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.435,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken door mr. A.F.L. Geerdes op 19 december 2016.
1634/2009