Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/3.2.2
3.2.2 Invulling van de hoofdregel
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS583977:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Verseput is van mening dat civielrechtelijke vorm moet worden geïnterpreteerd als civielrechtelijke realiteit. In Verseput, J.G.; De totale winst in de vennootschapsbelasting, Fiscale brochures Fed, Deventer, 1987, blz. 129 (noot 20) schrijft hij namelijk: ‘De term “uitzondering” is voor de (... schijnlening, JvS) strikt bezien onjuist; het betreft hier eerder het achterhalen van de werkelijke civielrechtelijk vorm’. Haberham is van mening dat het begrip civielrechtelijke vorm geïnterpreteerd moet worden als civielrechtelijke presentatie, Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 159-160.
Vergelijk ook IJzerman die in het kader van de herkwalificatie van een schijnhandeling aangeeft dat de civielrechtelijke kwalificatie van feiten slechts een interne kwalificatie is bij wege van tussenstap. Hoewel een belastingrechter een civielrechtelijke schijnhandeling wel dient vast te stellen, hoeft hij zich hierover volgens IJzerman niet expliciet uit te laten, IJzerman, R.L.H.; Het leerstuk van de wetsontduiking in het belastingrecht, Fiscale monografieën nr. 54, Kluwer, Deventer, 1991, blz. 81.
Vergelijk Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen versterkt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 161.
Om het systeem en de uitzonderingen te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk om eerst de hoofdregel ten aanzien van de kwalificatie van geldverstrekkingen nader te bestuderen. Deze is in BNB 1988/217 als volgt geformuleerd: ‘Bij de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, dient als regel een formeel criterium te worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen’. De vraag die rijst bij de bestudering van de hoofdregel, is hoe het begrip ‘civielrechtelijke vorm’ dient te worden begrepen. Dient men te kijken naar de civielrechtelijke realiteit – met andere woorden: hoe is het werkelijk civielrechtelijk – of dient men te kijken naar de civielrechtelijke presentatie, dat is de naam die de betrokken partijen aan een bepaalde geldverstrekking hebben gegeven? De Hoge Raad schept hieromtrent (vooralsnog) geen duidelijkheid. In de literatuur hebben Verseput en Haberham zich uitgelaten over de interpretatie van het begrip civielrechtelijke vorm.1 Ik voel het meest voor de door Haberham gekozen interpretatie. Zijn benadering houdt in dat het begrip ‘civielrechtelijke vorm’ moet worden begrepen als civielrechtelijke presentatie. In de jurisprudentie over de herkwalificatie van leningen doet de Hoge Raad – of beter gezegd: doen de Hoven – (voor zover mij bekend) namelijk niet expliciet onderzoek naar de civielrechtelijke werkelijkheid. In dergelijke procedures wordt namelijk gekeken naar aanknopingspunten die er op wijzen, dat er voor de toepassing van het fiscale recht sprake is van iets anders dan in eerste instantie civielrechtelijk lijkt.
Indien de visie van Verseput de juiste zou zijn, zou men aan de vraag of er sprake is van een fiscaalrechtelijke schijnhandeling waarschijnlijk helemaal niet toekomen. De lening zou al op grond van het civiele recht, worden geherkwalificeerd tot kapitaal. Dit betekent dat er op grond van de hoofdregel geen lening meer bestaat, zodat de eerste uitzondering zich niet kan voordoen. Met Haberham ben ik daarom van mening dat het interpreteren van ‘civielrechtelijke vorm’ als civielrechtelijke presentatie de juiste oplossing is. Civielrechtelijke herkwalificatie is daartoe niet vereist.2
Uit de bestudering van de door de Hoge Raad gekozen formulering van de drie uitzonderingen, blijkt dat deze uitzonderingen nevengeschikt zijn. Een hiërarchie in de uitzonderingen valt uit BNB 1988/217 dus niet af te leiden. Opgemerkt zij, dat de drie uitzonderingen sterk verschillend zijn. Binnen het systeem van deze uitzonderingen valt het volgende verschil op. Bij de uitzondering ‘schijn’ zijn de contractpartijen weliswaar op papier een lening overeengekomen, maar hebben de partijen in werkelijkheid beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen. De herkwalificatie is gebaseerd op een wilsovereenstemming, die in werkelijkheid anders is dan op papier. Met andere woorden, bij het herkwalificeren op grond van een schijnlening betreft het een subjectieve toets.3 Bij de tweede en derde uitzondering hebben de bij een lening betrokken partijen ook daadwerkelijk een lening beoogd. De herkwalificatie vindt bij deze uitzonderingen plaats op basis van objectieve criteria. Indien de verstrekking van een lening zich materieel niet of nauwelijks meer onderscheid van de verstrekking van kapitaal, vindt herkwalificatie plaats op grond van de uitzondering deelnemerschap of de bodemlozeputvordering.