ABRvS, 29-06-2016, nr. 201506244/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:1796
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-06-2016
- Zaaknummer
201506244/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1796, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Algemene wet bestuursrecht; Bouwbesluit 2012
- Vindplaatsen
JOM 2016/610
Uitspraak 29‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college aan de stichting De Openbaar Onderwijs Groep Groningen omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een schoolgebouw op het perceel Helper Brink 30 te Groningen (hierna: het perceel).
201506244/1/A1.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juli 2015 in zaak nr. 14/5066 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college aan de stichting De Openbaar Onderwijs Groep Groningen omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een schoolgebouw op het perceel Helper Brink 30 te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Schwartz, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door M. Kammenga-Riemersma en J. Poppema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een bestaand schoolgebouw op het perceel met extra lokalen en een aula. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Groningen, welk perceel grenst aan het perceel waarop het bouwplan is voorzien.
Het bouwplan is in overeenstemming met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Helpman" op het perceel rustende bestemming "Maatschappelijk".
De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft verleend en dat het in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de uitbreiding. De rechtbank heeft verder overwogen dat de normen in het Bouwbesluit 2012 die zien op ventilatieeisen, brandvermogen en de uitbreidingssnelheid van brand, de te verwachten oververhitting in de uitbreiding en het ontstaan van nagalm, kennelijk niet strekken tot de bescherming van de belangen van [appellant], als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat zijn beroep daarop niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 22 oktober 2014. Over de overige door [appellant] gestelde strijdigheden met het Bouwbesluit 2012 die zien op daglichttoetreding en het akoestisch binnenklimaat heeft de rechtbank overwogen dat daarvan niet is gebleken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
[appellant] kan zich met deze oordelen van de rechtbank niet verenigen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bepalingen in het Bouwbesluit 2012 die zien op ventilatieeisen, brandvermogen en de uitbreidingssnelheid van brand, de te verwachten oververhitting en het ontstaan van nagalm kennelijk niet strekken tot de bescherming van zijn belangen als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb. Volgens hem kan hij een beroep doen op de normen die het Bouwbesluit 2012 in dat verband beogen te beschermen, omdat zijn belangen die zien op een goed woon- en leefklimaat worden ondermijnd door het niet nakomen van de regels in het Bouwbesluit 2012. Hij verwijst in dat verband naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3680.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de door hem gestelde strijdigheden met het Bouwbesluit 2012, die zien op het akoestisch binnenklimaat en daglichttoetreding, niet is gebleken.
2.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
2.2. [appellant] heeft ten aanzien van het aspect nagalm niet aangevoerd met welke norm in het Bouwbesluit 2012 het bouwplan in strijd is. Reeds daarom is het door [appellant] in dat verband aangevoerde geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot de aspecten daglichttoetreding, paragraaf 3.11.2 van het Bouwbesluit 2012, ventilatieeisen, paragrafen 3.6.2 en 3.7.2, en het akoestisch binnenklimaat, paragraaf 3.1, heeft [appellant] niet aangevoerd waarom het bouwplan in strijd zou zijn met de in die paragrafen genoemde normen, zodat het beroep op die normen reeds daarom niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
[appellant] heeft met betrekking tot de beperking van het ontwikkelen van brand en rook, paragraaf 2.9.2, de beperking van de uitbreiding van brand, paragraaf 2.10.2, de verdere beperking van uitbreiding van brand en beperking van verspreiding van rook, paragraaf 2.11.2 en vluchtroutes, paragraaf2.12.2, wel aangevoerd waarom strijd zou bestaan met de in de paragrafen van het Bouwbesluit 2012 genoemde normen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat aan [appellant] artikel 8:69a van de Awb in dit verband niet kan worden tegengeworpen, omdat deze normen betrekking hebben op de brandveiligheid en verder strekken tot bescherming van eigenaren van belendende gebouwen zoals dat van [appellant]. [appellant] voert in dit kader aan dat uit de bouwtekeningen niet volgt dat kantelramen in het dak van de uitbreiding zijn aangebracht die zorgen voor een natuurlijke rook- en warmteafvoer. Zoals ter zitting door het college is toegelicht, openen de ramen in het dak van de uitbreiding automatisch bij brand en is voldaan aan de eisen die het Bouwbesluit 2012 in dat kader stelt. In het door [appellant] aangevoerde bestaat geen aanleiding om aan dit standpunt van het college te twijfelen. Ook overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet in overeenstemming is met een of meer bepalingen van de paragrafen 2.9.2, 2.10.2, 2.11.2 en 2.12.2 van het Bouwbesluit 2012.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige, als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, heeft aangesteld om het bouwplan te toetsen aan de ventilatieeisen en de eisen omtrent het akoestisch binnenklimaat als bedoeld in het Bouwbesluit 2012, slaagt niet. Het is ter beoordeling van de rechtbank of zij gebruik maakt van de aan haar toegekende bevoegdheid om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank anders had moeten beslissen, nu over deze grond terecht is geoordeeld dat zij niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 22 oktober 2014. De Afdeling ziet om dezelfde redenen geen aanleiding om het verzoek van [appellant] om een deskundige te benoemen in te willigen.
Nadere eisen
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de uitbreiding, als bedoeld in artikel 11.3 van de planregels. Volgens hem zijn nadere eisen ten behoeve van de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden voor de aangrenzende gronden noodzakelijk.
4.1. Ingevolge artikel 11.3 van de planregels kan het college nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
a. de woonsituatie:
Ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening gehouden te worden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een redelijke lichttoetreding, alsmede de aanwezigheid van voldoende privacy;
b. het straat- en bebouwingsbeeld:
Ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient te worden gestreefd naar het instandhouden c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. In het algemeen zal bij bebouwing worden gestreefd naar:
- een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte;
- een goede hoogte/breedteverhouding tussen de bebouwing onderling en een samenhang in bouwvorm/architectonisch beeld tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is.
c. de verkeersveiligheid:
Ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een verkeersveilige situatie;
d. de sociale veiligheid;
Ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient te worden voorkomen dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is;
e. de milieusituatie;
Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met de milieuaspecten, zoals hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking;
f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden:
Ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed.
4.2. [appellant] heeft een bezonningsstudie overgelegd op basis waarvan hij zich op het standpunt stelt dat er een onacceptabele vermindering van lichtinval in zijn woning en op zijn perceel plaatsvindt. Verder tast het bouwplan volgens [appellant] zijn privacy aan, omdat de ramen op de eerste verdieping van de uitbreiding inkijk geven in zijn woning, zijn achtertuin en op zijn terras. Daarnaast zal hij overlast ervaren door de uitstraling van het licht die de nieuwbouw met zich brengt, aldus [appellant].
Onder verwijzing naar een artist impression stelt [appellant] zich ten aanzien van het straat- en bebouwingsbeeld op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een samenhangend beeld ontbreekt, nu een sterk van de omgeving en de bestaande bouw afwijkend futuristisch, glazen, kasachtige constructie van glas en staal in een stedelijke, vooroorlogse woonwijk wordt geplaatst.
Met betrekking tot de verkeersveiligheid stelt [appellant] zich op het standpunt dat de omgevingsdruk van de school op de Brinklaan al erg hoog is, omdat de toegang van de school, waaronder de stoep, zeer intensief wordt gebruikt. Doordat die toegang als centrale toegang zal worden gebruikt, zal de onveilige situatie ter plaatse toenemen, aldus [appellant]. Hij verwijst in dat kader naar door hem overgelegde foto’s.
[appellant] stelt zich met betrekking tot de sociale veiligheid op het standpunt dat niet voorkomen kan worden dat er een hangplek ontstaat in de fietsenstalling achter zijn woning, die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is. Het ontbreken van een schoolplein leidt volgens [appellant] eveneens tot overlast van leerlingen die zich buiten de school ophouden, temeer nu er in de huidige situatie ook al overlast wordt ervaren door de aanwezigheid van hangende jongeren. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat het college in het besluit van 22 oktober 2014 niet heeft gemotiveerd dat het met de sociale veiligheid rekening heeft gehouden.
[appellant] stelt verder dat nadere eisen gesteld dienen te worden ten behoeve van de milieusituatie die maken dat rekening wordt gehouden met zijn privacy, inval van zonlicht, geluid en uitzicht. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak alleen ingegaan op de entree en de locatie van het muzieklokaal en niet op de overige door hem gestelde hinder, aldus [appellant].
Ten slotte heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het college nadere eisen had moeten stellen ten behoeve de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Onder verwijzing naar de door hem overgelegde artist impression stelt hij zich op het standpunt dat het college de effecten van de nieuwbouw op de directe woonomgeving onvoldoende bij het besluit van 22 oktober 2014 heeft betrokken.
4.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de bevoegdheid om nadere eisen te stellen een discretionaire bevoegdheid van het college is, waarvan de rechter het gebruik terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen nadere eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de uitbreiding ten behoeve van de woonsituatie van [appellant], omdat het bouwplan rekening houdt met de aanwezigheid van voldoende privacy en een redelijke lichttoetreding in de omliggende woningen en op de omliggende percelen. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de uitbreiding van de school volledig wordt ingesloten door de reeds aanwezige u-vormige bebouwing van de school, waardoor de invloed van het bouwplan op de omgeving ruimtelijk acceptabel is. De school zal na de uitbreiding niet dichterbij de woning van [appellant] zijn gesitueerd dan in de huidige situatie. Het te realiseren bouwplan heeft, zoals door het college ook is erkend, enige invloed op de privacy en lichtinval in de tuin van [appellant], maar het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze invloed niet zodanig is dat nadere eisen aan de afmetingen of plaatsing van het bouwplan nodig zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] overgelegde bezonningsstudie een zeer beperkt beeld geeft van de invloed van het bouwplan op de lichtinval gedurende het jaar in de woning en op het perceel van [appellant]. Uit een in opdracht van het college gemaakte bezonningsstudie van BDG Architecten van 25 november 2013 volgt dat de uitbreiding van de school van mei tot en met september van 10:00 uur tot 17:00 uur niet van invloed is op de bezonning van de woning en het perceel van [appellant]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ook daarin geen aanleiding heeft hoeven te zien om nadere eisen te stellen. Ten aanzien van de gestelde overlast van de verlichting van de uitbreiding heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college ook daarin geen aanleiding heeft hoeven te zien om nadere eisen te stellen, omdat alleen ’s nachts noodverlichting zal branden.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het bouwplan wordt gestreefd naar het instandhouden van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat de toegevoegde bebouwing op het binnenterrein van het schoolgebouw wordt geplaatst in eenzelfde hoogte en vormentaal als de reeds aanwezige bebouwing. Het bebouwingsbeeld wordt volgens het college slechts vanaf de binnenzijde van het gesloten bouwblok ervaren en omdat het zover terug ligt ten opzichte van de omringende woningen, is de wijziging volgens het college ruimtelijk acceptabel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gezien deze onderbouwing, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geen nadere eisen wenst te stellen ten behoeve van het straat- en bebouwingsbeeld. Hierbij heeft zij terecht van belang geacht dat de situering van de uitbreiding binnen de bestaande bebouwing maakt dat de invloed van de uitbreiding op het straat- en bebouwingsbeeld beperkt blijft. De door [appellant] overgelegde artist impression laat zien dat vanaf de Brinklaan een gedeelte van de uitbreiding zichtbaar is, maar ook daaruit volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het bouwplan een geringe invloed heeft op het straat- en bebouwingsbeeld.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college ook ten behoeve van de verkeersveiligheid geen aanleiding heeft hoeven te zien om nadere eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de uitbreiding. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het aantal verkeersbewegingen, anders dan [appellant] aanvoert, zal afnemen, omdat de dependance aan de Houtlaan zal worden gesloten, zodat het fietsverkeer van leerlingen tussen deze scholen zal verdwijnen. Daarbij komt dat met het creëren van een extra zijingang aan de Coendersweg de overlast voor [appellant] zal worden beperkt. [appellant] heeft zijn standpunt dat het aantal leerlingen door de uitbreiding van de school zal toenemen en de toegang aan de Brinklaan als centrale toegangsweg zal worden gebruikt, niet nader onderbouwd. Voorts volgt uit de door [appellant] overgelegde foto’s niet dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ten behoeve van de verkeersveiligheid geen nadere eisen wenst te stellen aan de plaats en afmeting van de uitbreiding, omdat deze foto’s zien op de huidige situatie en daarmee niet vaststaat dat de situatie na de uitbreiding vergelijkbaar zal zijn of zal verslechteren.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college in het besluit van 10 maart 2014, welk besluit bij besluit van 22 oktober 2014 in stand is gelaten, gemotiveerd dat het stellen van nadere eisen ten behoeve van de sociale veiligheid niet nodig is, omdat het huidige schoolplein ruimtelijk weinig kwaliteit heeft en de sociale opwaardering van de ruimte door de uitbreiding wordt verbeterd. De sociale veiligheid heeft het college, anders dan [appellant] betoogt, derhalve wel in zijn afwegingen betrokken. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding niet maakt dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is. Anders dan [appellant] aanvoert, kan het college ingevolge artikel 11.3 van de planregels, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, alleen nadere eisen stellen aan de afmeting en plaatsing van bebouwing en geen eisen stellen die zien op het treffen van maatregelen, zoals het ophangen van camera’s.
In het kader van de vraag of nadere eisen nodig zijn ten behoeve van de woonsituatie is reeds rekening gehouden met de privacy van [appellant], de bezonning van zijn woning en zijn perceel, het geluid en zijn uitzicht, zodat in het door [appellant] aangevoerde geen grond bestaat voor het oordeel dat nadere eisen nodig zijn ten behoeve van de milieusituatie.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] niet concreet gemaakt op welke wijze de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel door het bouwplan worden beïnvloed. De verwijzing naar de door hem overgelegde artist impression maakt dat niet anders, omdat daarin de situatie weliswaar wordt verbeeld, maar daaruit niet volgt welke gebruiksmogelijkheden van zijn perceel door het bouwplan worden aangetast. Het college heeft ook hierin geen aanleiding hoeven te zien nadere eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de uitbreiding, zulks met het oog op de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant].
Het betoog faalt.
Welstand
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat het college niet van het advies van de Commissie voor de Welstandszorg van de Gemeente Groningen (hierna: de welstandscommissie) heeft mogen uitgaan, omdat dat advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen en uit dat advies ten onrechte volgt dat het bouwplan in overeenstemming is met de Algemene Groninger Criteria (hierna: de algemene welstandscriteria) als bedoeld in de Welstandsnota 2008. In dat verband verzoekt [appellant] de Afdeling om een door haar aan te stellen deskundige het bouwplan aan deze criteria te laten toetsen, nu de rechtbank ongemotiveerd heeft nagelaten een dergelijke deskundige aan te stellen. Voorts stelt [appellant] zich onder verwijzing naar de adviezen van ir. L.W. van Barneveld van O.V.T. Architecten van 30 juni 2014 en 25 november 2014 op het standpunt dat het bouwplan in strijd is met de algemene welstandscriteria, omdat het bouwplan sterk afwijkt van de omgeving en de bestaande bouw en deze criteria voorschrijven dat materiaal, kleur en lichtwerking bijpassend en ondersteunend moeten zijn en niet mogen afwijken van de omgeving. Daarnaast zal de lichte kleur van gevels en het dak glans geven, waardoor de uitbreiding zich los zal maken van en te nadrukkelijk wordt in het straat- en bebouwingsbeeld, aldus [appellant]. Hij verwijst naar een door Hûs en Hiem uitgebracht advies van 16 april 2014, waarin wordt geadviseerd donkere kleuren te gebruiken en waarop het college ten onrechte niet is ingegaan, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:413), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
5.2. De welstandscommissie heeft op 25 februari 2014 een positief advies uitgebracht over het bouwplan. Vervolgens heeft [appellant] een tegenadvies overgelegd van Hûs en Hiem van 16 april 2014, naar aanleiding waarvan de welstandscommissie op 6 mei 2014 een gemotiveerd nader advies heeft gegeven. Op 30 juni 2014 is door [appellant] een advies van Van Barneveld overgelegd. Daarop is door de welstandscommissie bij brief van 19 augustus 2014 gereageerd. Van Barneveld heeft bij brief van 25 november 2014 op deze reactie van de welstandscommissie gereageerd, waarop de stadsbouwmeester bij brief van 23 januari 2015 heeft gereageerd. In de adviezen van de welstandscommissie is gereageerd op de tegenadviezen van Hûs en Hiem en Van Barneveld en is uiteengezet waarom de welstandscommissie zich op het standpunt stelt dat het bouwplan voldoet aan de algemene welstandscriteria. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om een deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb aan te stellen en om dezelfde redenen ziet de Afdeling geen aanleiding om het verzoek van [appellant] om een deskundige te benoemen in te willigen.
Het betoog faalt in zoverre.
5.3. In het advies van de welstandscommissie van 6 mei 2014 en de reactie van deze commissie van 19 augustus 2014, alsmede de reactie van de stadsbouwmeester van 23 januari 2015 wordt uiteengezet dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Uit deze stukken volgt dat het plan voor de uitbreiding van het u-vormige bouwvolume een carré maakt dat met het nieuwe volume binnen de vleugels van het bestaande gebouw blijft en wat hoogte en massa betreft past bij de contouren van het bestaande gebouw. Uit deze stukken volgt verder dat voor het ontwerp een afwijkende vormentaal is gekozen, zodat het onderscheid tussen het bestaande gebouw en de uitbreiding goed zichtbaar is. Uit het advies en de reacties van de welstandscommissie en de stadsbouwmeester volgt dat het bouwwerk een positieve bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving, als bedoeld in de algemene welstandscriteria, wat betreft de omvang goed bij de bestaande bebouwing past en op een zorgvuldige manier daarop aansluit. De uitbreiding is van het bestaande gebouw visueel los gehouden. Een glazen kasachtige constructie verbindt deze met het bestaande gebouw en het nieuwe binnenplein is met een glazen kap overdekt. Volgens de welstandscommissie en de stadsbouwmeester is op deze manier goed zichtbaar hoe het bestaande en het nieuwe bouwdeel zich tot elkaar verhouden. Ook de schaal en de schaalbeleving van de uitbreiding passen volgens hen goed bij de opgave en de context waarin deze wordt gerealiseerd. Het materiaalgebruik en de detaillering zorgen ervoor dat de uitbreiding een eigen karakter heeft, aldus de welstandscommissie en de stadsbouwmeester.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] met de adviezen van Hûs en Hiem en Van Barneveld niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college zich niet onder verwijzing naar de adviezen van de welstandscommissie en de stadsbouwmeester op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de algemene welstandscriteria. Het college heeft zijn oordeel dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kunnen baseren op het advies van de welstandscommissie. De welstandscommissie heeft in meerdere reacties uitvoerig uiteengezet waarom haar standpunt anders is dan het standpunt van Van Barneveld en Hûs en Hiem. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan [appellant] betoogt, is door het college wel een reactie gegeven op de opmerkingen van Hûs en Hiem en Van Barneveld over het kleurgebruik. Uit de reacties van de welstandscommissie van 19 augustus 2014 en van de stadsbouwmeester van 23 januari 2015 volgt dat zij van mening zijn dat een donkere kleur en een matte uitvoering, zoals door Hûs en Hiem en Van Barneveld is voorgesteld, de helderheid en consequentheid van het ontwerp minder helder en consequent maken en dat het onduidelijk is waarom een donkere kleur en een matte uitvoering voor betere afstemming op de context zouden zorgen. Volgens hen zorgen het materiaalgebruik en de detaillering ervoor dat het gebouw een eigen karakter heeft, ondersteunen zij het karakter ervan en passen zij bij het ontwerp. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen en voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning wegens strijd met redelijke eisen van welstand had moeten weigeren.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het door hem aangedragen alternatief voor het bouwplan niet voldoet, slaagt niet, reeds omdat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op het karakter van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bestond voor het college geen ruimte om alternatieven in de besluitvorming te betrekken.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
531-776.