Derhalve tijdig, want de eerste rechtsdag (in cassatie) was bepaald op 21 augustus 2012.
HR, 02-10-2012, nr. 10/05311
ECLI:NL:HR:2012:BX8454, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
10/05311
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BX8454
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX8454, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX8454
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3800
ECLI:NL:HR:2012:BX8454, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑10‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3800, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX8454
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑10‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 10/05311
Mr. Aben
Zitting 11 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 22 november 2010 de verdachte ter zake van "Poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarbij tevens de gevangenneming van de verdachte bevolen.
2.
Namens de verdachte heeft mr. E.C. Kerkhoven, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zeven middelen van cassatie. Bij aanvullende schriftuur van 20 augustus 20121. heeft Mr. Souren het eerste, vijfde en zevende middel ingetrokken2. en de overige vier middelen nader toegelicht.
3.1.
Het tweede middel klaagt over de onvoldoende gemotiveerde afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek om bepaald bewijsmateriaal (camerabeelden) nader door het Nederlands Forensisch Instituut te laten onderzoeken. Voordat ik nader op deze klacht inga, schets ik eerst de context waarin het desbetreffende verzoek is gedaan. Om te beginnen met de bewezenverklaring. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 01 juni 2008 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (vanaf korte afstand) met een vuurwapen [slachtoffer] in de borst/buikstreek heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.
Het gaat hier om een ruzie in een discotheek waarbij geschoten is. Aan de bewezenverklaring liggen acht bewijsmiddelen ten grondslag. Een van die bewijsmiddelen betreft de aangifte van het slachtoffer. Die verklaarde (i) dat hij woorden kreeg met een donkere man (die hij in zijn verklaring "rasta" noemde); (ii) dat hij tweemaal achter elkaar een knal hoorde; dat hij direct na die knallen een brandend gevoel in zijn hand kreeg; (iii) dat "het uit de richting van rasta kwam" en (iv) dat hij na het zien van het bloed aan zijn hand en borst besefte dat er op die plekken op hem was geschoten. Later in het ziekenhuis bleek dat het slachtoffer een schotverwonding aan zijn rechterhand had en dat er een kogel rechts onderin zijn buik zat.3. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige 1] blijkt dat [getuige 1] eerst een harde knal vanuit de zaal (in de discotheek) hoorde en dat hij vervolgens zag dat er een vechtpartij gaande was tussen twee mannen. [Getuige 1] vermoedt dat de ene man de andere man heeft neergeschoten. Over de man die volgens hem zou hebben geschoten (man 1) verklaarde hij het volgende:
"Hij had zijn rechterarm recht voor zich uitgestoken en had in zijn hand een voorwerp. Plotseling zag ik uit het voorwerp een steekvlam komen. Tegelijkertijd hoorde ik uit dezelfde richting als waar man 1 stond weer zo'n harde knal. Ik wist op dat moment dat man 1 een vuurwapen in zijn hand vasthad en net had geschoten op man 2. Ik heb gezien dat man 1 echt richtte op man 2. Ik keek weer in de zaal en zag toen dat man 2 half voorover gebogen stond. Ik zag dat hij zijn shirt omhoog deed. Ik zag halverwege, op borsthoogte, een rode vlek, waarvan ik vermoed dat dit bloed was. Ik zag ook dat zijn rechterhand onder het bloed zat. Ik begreep toen dat man 2 door man 1 was neergeschoten. Ik begreep toen ook dat de eerste knal die ik had gehoord ook een schot is geweest."
Tot de bewijsmiddelen behoort ook 's hofs eigen waarneming van de ter zitting van 8 november 2010 in hoger beroep getoonde camerabeelden van de ruzie in de discotheek,4. alsmede een proces-verbaal van bevindingen waarin de opsporingsambtenaren die de hiervoor bedoelde beveiligingsbeelden van de discotheek in beslag hebben genomen, beschrijven wat zij op die beelden hebben gezien. De inhoud van dit laatste proces-verbaal luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Op de beelden was het volgende te zien (...)
Camera twee 01/06/2008 om 08:28 uur
- -
dat de verdachte plaats nam op de stoel naast de aangever
- -
dat kort hierna de aangever en de verdachte kennelijk woorden kregen
- -
dat de aangever en verdachte opstonden en tegenover elkaar stonden.
Camera twee 01/06/2008 om 08:29 uur
- -
dat twee tot zover onbekend gebleven mannen tussen de aangever en de verdachte kwamen om kennelijk de ruzie tussen beiden te sussen
- -
dat de aangever kort hierna met zijn rechterhand een slaande beweging maakte in de richting van de verdachte
- -
dat de bezoekers van [A] naar de aangever en verdachte stonden te kijken
- -
dat korte tijd hierna een van de onbekende mannen wegliep
- -
dat de andere onbekende man tussen de aangever en de verdachte stond
- -
dat deze man kennelijk stond te praten met de verdachte en daarbij met zijn rug in de richting stond van de aangever
- -
dat de aangever plotseling over deze man heen een slaande beweging maakte in de richting van het gezicht van de verdachte
- -
dat de verdachte kennelijk werd geraakt op zijn gezicht
- -
dat de onbekend gebleven man zich omdraaide en de aangever naar achteren duwde.
Camera twee 01/06/2008 om 08:30 uur
- -
dat de verdachte op dat moment zijn rechterhand langs zijn lichaam deed en kort hierna zijn onderarm in de richting van de aangever bracht
- -
dat de aangever gelijk hierna naar achteren sprong en in elkaar zakte op een bank
- -
dat de aangever daarbij zijn arm om zijn borst hield
- -
dat de onbekend gebleven man samen met een aantal andere bezoekers de verdachte naar de grond brachten
- -
dat de aangever zijn hemd omhoog deed en keek in de richting van zijn borst
- -
dat de verdachte door de portiers werd vastgepakt en afgevoerd."
3.3.
De verdachte heeft niet ontkend dat hij op de bewuste avond in de discotheek aanwezig was. Hij heeft verklaard dat hij zichzelf herkende op de eerder genoemde beveiligingsbeelden.5. Wél ontkent de verdachte te hebben geschoten.
3.4.
De raadsman van de verdachte heeft ter zitting in hoger beroep dan ook primair vrijspraak bepleit. Subsidiair, voor het geval het hof de camerabeelden en/of printscreens6. voor het bewijs zou bezigen, heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de camerabeelden nader te laten onderzoeken door het Nederlands Forensisch Instituut. Doel van dit onderzoek was - aldus de raadsman - om antwoord te krijgen op de vragen (i) of de lichtflits7. die te zien is op de camerabeelden, van een vuurwapen afkomstig is en (ii) of de arm die zichtbaar is, de arm van de verdachte is en zo ja, of deze een wapen in zijn hand heeft. De advocaat-generaal heeft zich blijkens het proces-verbaal van de zitting van 8 november 2010 niet verzet tegen het subsidiaire verzoek van de raadsman.
3.5.
Het hof heeft het verzoek in het bestreden arrest afgewezen. De motivering van die afwijzing luidt als volgt:
"Het hof wijst het subsidiair gedane verzoek van de verdediging af, nu de noodzaak hiervan het hof niet is gebleken. Het hof heeft bij de voorbereiding van de zaak de in het dossier gevoegde beelden (DVD en printscreens) bestudeerd; de beelden zijn op de zitting van 8 november 2010 getoond en het hof heeft zelf op de beelden kunnen waarnemen dat de verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten. Aan die eigen waarneming van het hof kan nader onderzoek door het NFI niets toe- of afdoen."8.
3.6.
Het door de raadsman gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 330 Sv om gebruik te maken van de in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde bevoegdheid. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak is gebleken van hetgeen wordt verzocht. Het hof heeft dus het juiste criterium toegepast.9. Het middel klaagt echter over de motivering van 's hofs oordeel. Betoogd wordt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat het hof zelf heeft waargenomen dat de verdachte heeft geschoten en dat het hof het verzoek van de verdediging dus niet op die grond had mogen afwijzen.
Uit de voor het bewijs gebezigde eigen waarneming van het hof blijkt inderdaad niet dat het hof zelf heeft waargenomen dat de verdachte heeft geschoten. Het hof heeft wél waargenomen dat de verdachte ruzie had met het slachtoffer; dat de verdachte een bepaalde armbeweging maakte en dat het slachtoffer daarop met een heftige "schudbeweging" van zijn rechterhand reageerde. In het licht van de overige bewijsmiddelen heeft het hof die armbeweging van de verdachte geïnterpreteerd als het lossen van een schot. Dat blijkt uit de volgende nadere bewijsoverweging,10. die overigens evenzeer aan de bewezenverklaring ten grondslag ligt:
"Het hof heeft zelf op de bewegende camerabeelden waargenomen dat de verdachte en het (latere) slachtoffer bij de bar van [A] ruzie hebben en dat de verdachte op een bepaald moment, achterover zittend/liggend, de onderarm opheft richting het slachtoffer.
Kort daarna is te zien dat de rechterhand van het slachtoffer opeens heftig beweegt; het slachtoffer maakt een zogenoemde "schudbeweging' en is kennelijk pijnlijk getroffen. Uit de latere letselverklaring blijkt dat hij in zijn rechterhand is geschoten. Op de zogenoemde printscreens, gemaakt van de bewegende camerabeelden en deel uitmakend van het dossier, is meer in het bijzonder op beeldje nummer 417 (tijdstip op beeld: 8.30.08) duidelijk een lichtflits te zien, die naar het oordeel van het hof gerelateerd moet zijn aan het schot dat op de hand is afgevuurd, en op de beelden genummerd 423 tot en met 427 is duidelijk genoemde 'schudbeweging' van de rechterhand van het slachtoffer te zien. Blijkens de aangifte, de letselverklaring en de getuigenverklaring van [getuige 1] is er twee keer kort na elkaar geschoten. Het moment van het tweede schot in de hand van het slachtoffer is gelet op de schudbeweging met die hand aan te wijzen op de beelden; het hof leidt hieruit af dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat kort daarvoor ook het eerste schot door de verdachte moet zijn afgevuurd richting slachtoffer. De richting van de arm van de verdachte en de plek waarop het slachtoffer in de buik is geraakt sluiten een ander scenario uit.
Gelet op de bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - kan het naar 's hofs oordeel niet anders zijn dan dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer [slachtoffer] vanaf korte afstand met een vuurwapen in de borst/buikstreek heeft geschoten."
3.7.
Aldus heeft het hof zijn gedachtegang inzichtelijk gemaakt. Het middel voert terecht aan dat in de bewijsmotivering geen eigen waarneming is vermeld van schieten op de borst/buikstreek van het slachtoffer. Niettemin concludeert het hof begrijpelijkerwijze dat het niet anders kan dan dat de verdachte dit wél heeft gedaan. Daaraan kan het eventuele resultaat van het verzochte onderzoek (mede gelet op de aard daarvan), niet toe- of afdoen. Onbegrijpelijk is daarom ook niet dat het hof het verzoek tot nader onderzoek van de camerabeelden heeft afgewezen.
3.8.
Het middel faalt.
4.1.
Het derde middel betoogt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het zou gaan om het standpunt dat de lichtpuntjes die te zien zijn op de camerabeelden veroorzaakt zijn door de reflectie van een horloge. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 november 2010 blijkt dat de raadsman dit standpunt als volgt naar voren heeft gebracht:
"De raadsman merkt op dat hij tijdens de onderbreking de lichtpuntjes nogmaals heeft bekeken en van mening is dat het ook een bewegende arm met een glinsterend horloge geweest kan zijn.
De getuige [getuige 2] laat de printscreens vanaf nummer 0080 (tijdstip 08:29:40 uur) op de monitor zien.
De raadsman merkt op dat hij op tijdstip 08:29:56 uur en op tijdstip 08:30 uur, printscreennummer 0220 bij camera 2, lichtjes ziet maar dat volgens hem aan de draai van de arm te zien is dat het een glinsterend horloge betreft. Volgens de raadsman is, wat het hof aan lichtpuntjes ziet, reflectie van een horloge bij het hard inslaan door het slachtoffer op de verdachte."
Levert het aangevoerde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op dat het hof tot een nadere motivering noopte? Nee, hier is geen sprake van een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Daarbij komt dat de hierboven geciteerde nadere bewijsoverweging van het hof voldoende aanknopingspunten bevat die inzichtelijk maken waarom aan het aangevoerde voorbij is gegaan.
4.2.
Het derde middel faalt dus ook.
5.1.
Het vierde middel klaagt over denaturering door het hof van de door getuige [getuige 2] ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring. Deze verklaring heeft het hof als bewijsmiddel gebruikt. [Getuige 2] is de verbalisant die de ter zitting getoonde beveiligingsbeelden van de discotheek in beslag heeft genomen. Ter zitting van 15 maart 2010 heeft [getuige 2] als getuige een verklaring afgelegd. Het hof heeft voor het bewijs een gedeelte van het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2010 gebruikt. De inhoud van dat bewijsmiddel luidt als volgt:
"De voorzitter deelt mede dat thans de beveiligingsbeelden zullen worden getoond, aan de hand waarvan het proces-verbaal van bevindingen van 18 juni 2008 is opgemaakt (pagina 134-138 van het dossier). De advocaat-generaal vraagt aan de getuige (naar uit genoemd proces-verbaal p. 2 blijkt: de getuige [getuige 2], brigadier van politie) of het juist is dat hij op de beveiligingsbeelden heeft waargenomen dat het de verdachte is geweest die zijn rechterarm in de richting van de aangever bracht. De getuige verklaart dat dit juist is.
De advocaat-generaal vraagt aan de getuige of het juist is dat hij tijdens de getoonde beveiligingsbeelden heeft gewezen op een door het slachtoffer met zijn hand gemaakte schudbeweging op het moment dat er werd geschoten.
De advocaat-generaal vraagt aan de getuige waar hij deze schudbeweging en het vallen van een schot in het genoemde proces-verbaal van bevindingen heeft gerelateerd. De getuige verklaart dat dit niet in het proces-verbaal van bevindingen is opgenomen en dat het achter het laatste gedachtestreepje op pagina 136 zou kunnen worden toegevoegd. De advocaat-generaal verzoekt genoemd gedachtestreepje aan te vullen met de opmerking dat het slachtoffer een schudbeweging met zijn hand maakte op het moment dat er een schot viel."11.
Ter zitting van 8 november 2010 zijn de beveiligingsbeelden vanwege de gewijzigde samenstelling van het hof nogmaals - in aanwezigheid van getuige [getuige 2] - getoond. Het proces-verbaal van die zitting houdt onder meer het volgende in:
"De oudste raadsheer deelt mede dat hij bij de printscreennummers 0219 en 0220 bij camera 2 waarneemt dat de verdachte zijn hand opheft dat hij ziet dat vervolgens een lichtpunt bij verdachtes hand verschijnt.
Desgevraagd door de raadsman deelt de getuige [getuige 2] mede dat hij niet weet wat dit lichtpunt zou kunnen zijn."
5.2.
Nu is de klacht dat het hof de verklaring van [getuige 2], zoals die besloten ligt in de voor het bewijs gebezigde passage uit het proces-verbaal van de zitting van 15 maart 2010, heeft gedenatureerd door daarin weg te laten de later ter zitting van 8 november 2010 door [getuige 2] gemaakte opmerking dat hij niet wist wat het lichtpunt zou kunnen zijn. Die klacht faalt. Beide verklaringen staan op zichzelf. Door het weglaten van de verklaring dat hij niet wist wat het lichtpunt zou kunnen zijn, heeft de verklaring die [getuige 2] eerder met betrekking tot de door hem waargenomen armbewegingen van de verdachte aflegde geen andere betekenis gekregen. Het hof heeft uit de door hemzelf en de door [getuige 2] waargenomen armbewegingen in combinatie met de aangifte van het slachtoffer, de geneeskundige verklaring over het letsel van het slachtoffer en de verklaring van getuige [getuige 1] afgeleid dat de verdachte heeft geschoten. De omstandigheid dat [getuige 2] heeft verklaard dat hij niet wist wat "het lichtpunt" op de ter zitting getoonde prinstcreen was doet daaraan niet af.
5.3.
Het vierde middel faalt evenzeer.
6.1.
Het zesde middel klaagt dat de inzendtermijn is overschreden en dat de redelijke termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak moet doen naar verwachting ook zal worden overschreden.
Namens de verdachte is op 30 november 2010 beroep in cassatie ingesteld, waarna de stukken op 23 januari 2012 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Het hof heeft de verdachte, als gezegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Tevens het hof in het bestreden arrest de gevangenneming van de verdachte bevolen.12. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep was aan dit bevel kennelijk nog geen uitvoering gegeven. De verdachte bevond zich toen - blijkens de cassatieakte - niet in voorlopige hechtenis. Dit betekent dat een inzendtermijn van acht maanden geldt. Die termijn is met bijna zes maanden overschreden. Ten tijde van de betekening van de aanzegging ex art. 435 Sv aan de verdachte was de verdachte wél gedetineerd, als gevolg waarvan de redelijke 16-maanden termijn geldt. De Hoge Raad kan echter niet meer binnen zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen.
De redelijke termijn is dus ook in zoverre overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering. Het middel slaagt.13.
7.
Het tweede, derde en vierde middel falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het zesde middel slaagt.
8.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2012
Die middelen zal ik dus niet bespreken.
Dit blijkt uit de geneeskundige verklaring die als bewijsmiddel 2 is gebruikt.
Zie bewijsmiddel 5.
Zo blijkt uit de tot het bewijs gebezigde verklaring die de verdachte naar aanleiding van de ter zitting in eerste aanleg getoonde beelden heeft afgelegd: 'Ik herken mijzelf op de zojuist getoonde beelden, ook op de beelden die zijn gemaakt van de bar. Er was een opstootje. Ik had ruzie over een glas.' Overigens heeft de verdachte ook ter zitting van 8 november 2010 in hoger beroep verklaard dat hij heeft zichzelf op de ter zitting vertoonde beveiligingsbeelden herkende: 'De verdachte antwoordt desgevraagd dat hij op de beelden degene is met de witte trui aan.' (zie p. 4 van het proces-verbaal van die zitting).
Deze zogenaamde printscreens (stilstaande beelden) zijn eveneens ter zitting in hoger beroep getoond.
Naar aanleiding van de ter zitting van 8 november 2010 vertoonde camerabeelden en printscreens wordt steeds gesproken over 'lichtpuntjes' (in plaats van lichtflits). Zie p. 4 t/m 6 van het desbetreffende proces-verbaal.
Zie p. 3 van het bestreden arrest.
Vgl. HR 24 november 2009, LJN BJ3252, rov. 2.4.1 en 2.4.2. en HR 7 februari 2006, LJN AU8912, rov. 3.3.
Deze nadere bewijsoverweging is opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest van het hof.
Zie bewijsmiddel 7.
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken. Op de zittingen in hoger beroep is de verdachte steeds verschenen en uit de processen-verbaal van die zittingen blijkt niet dat de verdachte zich toen in voorlopige hechtenis bevond.
In dit verband merk ik nog wel op dat het middel voor wat betreft de redelijke termijn, waarbinnen de Hoge Raad uitspraak moet doen, uitgaat van een verkeerde termijn. Zo gaat het middel uit van een termijn van twee jaar, waarbij - aldus het middel - de datum waarop het hof uitspraak heeft gedaan als startpunt heeft te gelden. Het juiste startpunt is echter de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld (30 november 2010). En de termijn die hier geldt is, als gezegd, zestien maanden vanwege de omstandigheid dat de verdachte bij de aanzegging in cassatie in verband met de onderhavige zaak gedetineerd was.
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO en strafvermindering i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 10/05311
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 november 2010, nummer 22/000569-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 20 augustus 2012 heeft de raadsman het eerste, het vijfde en het zevende middel ingetrokken en de overige middelen nader toegelicht.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 2 oktober 2012.