GHvJ, 15-12-2020, nr. CUR2017H00210
ECLI:NL:OGHACMB:2020:281
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
CUR2017H00210
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2020:281, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 15‑12‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
betalingsachterstand geldlening – executie door fiduciair eigenaar – verklaring dat het fiduciair verbonden aan de zekerheid. Formele relatie: CUR201406548
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR2014006548 - CUR2017H00210
Uitspraak: 15 december 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van
de stichting
FUNDASHON FIANSA POPULAR,
gevestigd in Curaçao,
hierna: FFP,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Leiden, Nederland,
hierna: [Geïntimeerde],
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.G. Da Costa Gomez.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1
Het Hof verwijst voor het verloop tot 28 januari 2020 naar zijn op die datum uitgesproken tussenvonnis. Bij dat vonnis is de zaak verwezen naar de rol voor akte zijdens partijen, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
1.2
Op de rol van 18 augustus 2020 hebben partijen ieder een akte met producties genomen. Vervolgens hebben zij op 13 oktober 2020, bij antwoordakte onderscheidenlijk contra-akte, gereageerd.
1.3
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.
2. De verdere beoordeling
2.1
Met betrekking tot de opdracht in rov. 2.5 van het tussenvonnis moet worden geconstateerd dat [Geïntimeerde] geen stukken heeft ingebracht die aantonen dat zij in enige maand wel (volledig) heeft betaald terwijl dat niet blijkt uit het door FFP overgelegde overzicht.
2.2
Ten aanzien van de in rov. 2.6 van het tussenvonnis genoemde betalingen in 2012 en 2013 merkt FFP terecht op dat de door [Geïntimeerde] opgevoerde betalingen, zoals vermeld in de als bijlage 11-a en 11-c overgelegde statements, die niet voorkomen in het overzicht van FFP in totaal NAf 2.100 (3 x NAf 700,-) bedragen en niet NAf 2.800,-. Voorts moet, bij nadere beschouwing van deze statements, aan FFP worden toegegeven dat de statements zeer sterk de vraag oproepen of zij in deze vorm van MCB afkomstig zijn en kan met FFP worden vastgesteld dat de drie “extra” betalingen van 22 maart 2012, 25 april 2012 en 25 april 2013 niet voorkomen op de afschriften van de MCB-rekening van FFP van de maanden maart 2012, april 2012 en april 2013. De mogelijkheid bestaat dat, zoals Mauricia oppert, de betalingen later (in de volgende maand) zijn verwerkt, al lijkt de kans daarop niet zo groot nu het gaat om overboekingen tussen twee rekeningen bij dezelfde bank. [Geïntimeerde] heeft ook geen maandafschriften laten zien waaruit die latere verwerking - in deze of andere maanden - blijkt. Vanwege de omvang van de bedragen en het geringe belang van deze kwestie voor het te geven oordeel kan nader onderzoek op dit punt achterwege blijven. Enig bewijs dat de administratie van FFP een wanorde is heeft [Geïntimeerde] met deze documenten in elk geval niet geleverd.
2.3 [
Geïntimeerde] heeft evenmin bewijs geleverd van haar stelling dat de huurders rechtstreeks huur hebben betaald aan FFP noch van enige afspraak daartoe. Zij erkent (inmiddels) wel dat zij tijdens de periode dat het huis werd verhuurd zelf aansprakelijk bleef voor de aflossingen en andere betalingen aan FFP. Met FFP moet worden geoordeeld dat weinig aannemelijk is dat [Geïntimeerde], die bij brief van 21 september 2001 nog te horen had gekregen dat zij een bedrag van NAf 75.546,88 bij FFP open had staan, niet naar de huurbetalingen heeft omgezien en de conclusie dringt zich dan op dat zij de huur op haar eigen rekening heeft ontvangen en daaruit geen betalingen aan FFP heeft gedaan (zie ook rov. 2.2). Uit de overgelegde opzeggingsbrief van [Geïntimeerde] aan [Naam 1] lijkt te moeten worden opgemaakt dat in elk geval deze huurster de huur op de rekening van [Geïntimeerde] betaalde.
2.4
Vaststaat inmiddels dat [Geïntimeerde] in 2007 op de hoogte is gesteld van de op dat moment ontstane betalingsachterstand (rov. 2.9 van het tussenvonnis). In de periode daarna is er tussen partijen contact geweest wat voor FFP, zo stelt zij, reden is geweest om niet “de botte bijl” te hanteren. Dat [Geïntimeerde] ook in de periode daarvóór - dus van 2002 tot 2007 - “telkens weer contact heeft opgezocht”, zoals FFP stelt, blijkt niet uit de stukken en wordt door [Geïntimeerde], zo begrijpt het Hof, betwist. [Geïntimeerde] betoogt ook, door FFP niet met stukken weerlegd, dat in de periode 2002 tot 2007 geen rentebrieven zijn ontvangen. Onverklaard is daarom gebleven waarom FFP niet eerder heeft ingegrepen toen de schuld met rasse schreden begon op te lopen.
2.5 [
Geïntimeerde] heeft in haar akte van 18 augustus 2020 gesteld op dat moment geen inkomen te genieten en per 15 november 2020 met pensioen te gaan, evenwel zonder inzage te geven in de (verwachte) hoogte van haar inkomsten. FFP heeft daaruit afgeleid dat geen mogelijkheid en ook geen bereidheid bestaat tot een regeling en zij heeft in haar antwoordakte geen concreet voorstel gedaan voor een afbetalingsregeling zoals in rov. 2.11 van het tussenvonnis was verzocht. In haar contra-akte stelt [Geïntimeerde] (zonder onderbouwende stukken) dat haar pensioen 650,- euro zal bedragen en haar AOV in Curaçao, vanwege het gat in de opbouw, rond de NAf 400,-. FFP acht het niet aannemelijk dat [Geïntimeerde], na 28 jaar in Nederland te hebben gewerkt en geleefd metterwoon naar Curaçao zal terugkeren. Enig stuk dat dit voornemen zou kunnen staven heeft [Geïntimeerde], zo moet worden geconstateerd, ook niet in het geding gebracht.
2.6
Onder verwijzing naar wat in het tussenvonnis reeds is overwogen wordt thans als volgt beslist op de vorderingen van FFP.
2.7
Uit de overgelegde notariële leningsovereenkomst van 19 augustus 1986 blijkt dat partijen destijds zijn overeengekomen dat [Geïntimeerde] na het gereedkomen van het door haar af te bouwen woonhuis, maar uiterlijk op
1 februari 1988, een maandbedrag van NAf 585,- diende te betalen, wat een annuïteit van NAF 7.020,- oplevert. Tijdens de (af)bouw, zo heeft FFP onweersproken gesteld, was nog slechts een aflossing van NAf 125,- per maand verschuldigd, alsmede een niet meegefinancierde afsluitprovisie van NAf 776,25 (1,25% van het geleende bedrag). Een en ander is ook in de door FFP overgelegde overzichten verwerkt.
2.8
Het bedrag van de maandelijkse betalingen, zo bepaalde de overeenkomst verder, strekte, na aftrek van de rente van 10% over de resterende hoofdsom alsmede de kosten zoals die voor de verzekering, tot aflossing op de hoofdsom. Die opzet brengt mee, zo heeft FFP onweersproken gesteld, dat over de lange looptijd ongeveer drie maal de geleende hoofdsom aan rente en aflossing word betaald. Een eigen ruwe berekening leert het Hof dat dit klopt en ook dat met de aflossing van de gehele lening bij reguliere betaling van de termijnen (met aftrek van alleen de rente) meer dan tweeëntwintig jaren zouden zijn gemoeid.
2.9
Door de hoge rente in combinatie met het relatief lage maandbedrag, leidt het achterwege blijven van betaling van enkele termijnen in een willekeurig jaar al snel tot achterstanden, die door de bedongen rente snel kunnen oplopen. Is eenmaal een achterstand ontstaan, dan kan het gegeven dat de rente van 10% niet alleen is verschuldigd over de resterende hoofdsom maar ook over de achterstand (zoals FPP die op enig moment afzonderlijk is gaan administreren) er toe leiden dat de totale schuld groeit, ook al worden de reguliere betalingen van NAF 585,- (of zelfs de verhoogde bedragen zoals [Geïntimeerde] die later wel is gaan betalen) voldaan. De mogelijkheid om rente - de contractuele rente - te berekenen op rente, ook op de achterstanden, is door partijen overeengekomen en is, anders dan [Geïntimeerde] meent, ook niet in strijd met de wet of de goede zeden (art. 3:40 lid 1 en 2 BW).
2.10
Voor het uitblijven van betalingen, zowel in de beginperiode als na 2002, is [Geïntimeerde], alle door haar op schrille toon aan het adres van FPP geuite beschuldigingen ten spijt, zelf verantwoordelijk en dat de door FFP berekende bedragen niet juist zijn, omdat er meer is betaald of er verkeerd is gerekend, heeft [Geïntimeerde] niet kunnen aantonen.
2.11
Anderzijds had FFP als sociale instelling, juist ook vanwege de mogelijkheid van een snelle groei van de achterstand, de verantwoordelijkheid om goed in de gaten te houden of er correct werd betaald en om tijdig in te grijpen als dat niet het geval was, dit teneinde te voorkomen dat een niet meer te beheersen (rest)schuld zou ontstaan. Wanneer strenger aanmanen en incasseren niet had geholpen, had FFP eerder tot executie hebben kunnen overgaan, en zij had dat, mede met het oog op de belangen van [Geïntimeerde], ook moeten doen, te meer nu [Geïntimeerde] in Nederland woonde en het huis niet nodig had om in haar basale woonbehoeften te voorzien.
2.12
Gelet op dit een en ander kan met FFP worden uitgegaan van een zeer hoge schuld, zoals door haar gesteld, maar is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten wanneer FFP meer invordert dan NAf 125.000,-, welk bedrag het door [Geïntimeerde] in 32 jaar (dus aanzienlijk langer dan de contractueel voorziene termijn) aan FFP betaalde op NAF 244.330,- zou brengen (derhalve bijna vier maal de leensom, in plaats van de contractueel voorziene drie). Een afbetalingsregeling die FFP zicht geeft op betaling van een wezenlijk deel van dit bedrag op een redelijke termijn behoort naar moet worden aangenomen niet tot de mogelijkheden. De vordering van FFP zal daarom tot dit bedrag van NAf 125.000,- worden toegewezen.
2.13
Omdat executie van de zekerheidseigendom - de rechten van [Geïntimeerde] op de opstallen, door FFP huurrechten genoemd - naar voorsalsnog moet worden aangenomen niet meer is te voorkomen, zal het gevorderde bevel tot ontruiming worden toegewezen, met een termijn van twee maanden. Voor de gevorderde gebruiksvergoeding is geen plaats, reeds omdat de vordering is gemaximeerd.
2.14
Nu [Geïntimeerde] al geruime tijd in verzuim is, kan FFP de haar contractueel en wettelijk toekomende rechten uitoefenen om haar vordering te verhalen. De vordering die strekt tot bepaling dat het fiduciair verbondene aan FFP zal verblijven, moet echter thans worden afgewezen omdat het ontbreekt aan toereikende aanknopingspunten voor het vaststellen van de prijs. Die kan niet, zoals FFP doet, zonder meer op het geleende bedrag worden gesteld. Zo nodig zou FFP, naar analogie van art. 3:251 lid 1 BW, de (voorzieningen)rechter kunnen aanzoeken met een vordering, onderbouwd met stukken waaruit blijkt welke (verkoop)waarde de fiduciair overgedragen rechten vertegenwoordigen. Het Hof merkt daarbij op dat deze waarde wellicht hoger zal zijn wanneer - zoals blijkens de overeenkomst de bedoeling was - de grond alsnog in erfpacht wordt uitgegeven.
2.15
De vordering van FFP zal alsnog worden toegewezen in bovengenoemde zin. Het hoger beroep slaagt.
2.16
Dat FFP incassokosten heeft gemaakt is voldoende gebleken. Een vergoeding daarvoor zal worden toegekend overeenkomstig artikel 136 van het Procesreglement: 1,5 punt van het tarief dat (in eerste aanleg) hoort bij het toegewezen bedrag.
2.17 [
Geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties. Omdat FFP niet heeft weersproken dat zij over de adresgegevens van [Geïntimeerde] in Nederland beschikte, zullen de in eerste aanleg gemaakte kosten om [Geïntimeerde] op de in artikel 5, aanhef en onder 7, Rv voorziene wijze op te roepen voor rekening van FFP worden gelaten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
beveelt [Geïntimeerde] het huis aan de [adres] binnen twee maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen en aan FFP ter beschikking te stellen, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van NAf 250,- voor iedere dag dat zij met naleving van dit bevel in gebreke blijft, tot een maximum van NAf 25.000,-;
veroordeelt [Geïntimeerde] om aan FFP te betalen een bedrag van NAf 125.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van dit vonnis;
veroordeelt [Geïntimeerde] om aan te betalen een bedrag van NAf 3.000,- ter vergoeding van incassokosten, na veertien dagen te vermeerderen met de wettelijke rente;
veroordeelt [Geïntimeerde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van FFP gevallen en tot op heden voor de eerste aanleg begroot op NAf 2.330,- aan verschotten en NAf 3.750,- voor salaris van de gemachtigde en wat betreft het hoger beroep op NAf 4.991,45 aan verschotten en NAf 6.000,- voor salaris, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 15 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.