De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen naar de doorlopende paginanummering in de voor eensluidend afschrift gewaarmerkte kopie van het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Zuid opgemaakte proces-verbaal, genummerd 1 t/m 176 d.d. 16 mei 2013 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering.
Rb. Limburg, 26-06-2013, nr. 03/866143-13
ECLI:NL:RBLIM:2013:4078, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
26-06-2013
- Zaaknummer
03/866143-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2013:4078, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 26‑06‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2014:392, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 26‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Verdachte, personeelslid van een coffeeshop, wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf en een geldboete terzake medeplegen van de verkoop van softdrugs aan niet-ingezetenen van Nederland vanuit die coffeeshop. Verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, wordt verworpen. Ingezetenencriterium niet in strijd met de (grond)wet, het Europese Unierecht en het EVRM; beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie niet in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Partij(en)
RECHTBANK Limburg
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/866143-13
Datum uitspraak : 26 juni 2013
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte 3] ,
geboren te [geboortegegevens],
wonende te [adres].
Raadsman is mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard.
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 juni 2013.
De rechtbank heeft op 12 juni 2013 gehoord: de officier van justitie en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 6 mei 2013 in de gemeente Maastricht in/vanuit coffeeshop [M.], gelegen aan de Maaspromenade, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf opzettelijk meermalen, althans eenmaal (telkens) heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt ((telkens) aan (een) (aantal) niet-ingezetene(n) van Nederland) (telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) hasjiesj en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (een) middel(en)
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota – primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat de Aanwijzing Opiumwet, voor zover deze ziet op het Ingezetenencriterium (hierna ook: I-criterium), de strafbaarheid van een gedraging uitbreidt. Dit is in strijd met de Opiumwet, nu deze wet de strafbaarheid van een gedraging uitputtend beoogt te regelen (paragraaf 5 van de pleitnota). Voorts heeft de raadsman betoogd dat het I-criterium een formeelwettelijke grondslag ontbeert. Een dergelijke grondslag is, gelet op het feit dat het I-criterium nieuwe verplichtingen voor coffeeshophouders in het leven roept, wel noodzakelijk (paragraaf 6 van de pleitnota).
Daarnaast heeft de raadsman gesteld dat met het I-criterium een (indirect) onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit, hetgeen in strijd is met de Grondwet, het Unierecht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Deze verkapte vorm van discriminatie kan objectief bezien niet worden gerechtvaardigd door legitieme belangen (paragraaf 7 tot en met 11 van de pleitnota). De invoering van het I-criterium heeft namelijk geleid tot meer overlast, meer criminaliteit en een verplaatsing van de criminaliteit, zodat de maatregel in casu ongeschikt is om de beoogde doelen te bereiken. Verder kan de maatregel de proportionaliteitstoets niet doorstaan, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van andere, minder ingrijpende maatregelen.
Gelet op het voorgaande komt de raadsman tot de conclusie dat het I-criterium wegens strijd met het recht buiten toepassing dient te blijven. Nu verdachte voor het overige de gedoogcriteria heeft nageleefd, mocht hij er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. Verdachte komt daarmee een beroep toe op het vertrouwensbeginsel, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging (paragraaf 12 van de pleitnota).
Indien het I-criterium wel rechtmatig geacht zou moeten worden, is de raadsman van mening dat het Openbaar Ministerie in casu in strijd heeft gehandeld met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zijnde een beginsel van goede procesorde, zodat het Openbaar Ministerie ook om deze reden niet kan worden ontvangen in zijn vervolging. Zo bestaat er volgens de raadsman geen rechtvaardiging voor het feit dat het Openbaar Ministerie in het ene arrondissement wel en in het andere arrondissement niet overgaat tot vervolging. Dit maakt de beslissing om in deze zaak wel te vervolgen een volstrekt willekeurige. Verder zijn verdachtes individuele belangen in het geheel niet meegewogen bij de beslissing van het Openbaar Ministerie om hem strafrechtelijk te vervolgen (paragraaf 13 van de pleitnota).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het Openbaar Ministerie bevoegd is om tot strafvervolging over te gaan, nu verdachte zich niet heeft gehouden aan het I-criterium. Ten aanzien van de rechtmatigheid van het I-criterium heeft de officier van justitie zich – onder verwijzing naar Europese en nationale jurisprudentie – op het standpunt gesteld dat met het I-criterium weliswaar (indirect) onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit, maar dat voor dit onderscheid objectieve en redelijke gronden bestaan. Met de invoering van het I-criterium wordt beoogd om de verkoop van softdrugs door coffeeshops nader te reguleren (‘achterdeurproblematiek’) en het drugstoerisme – en de daarmee gepaard gaande overlast – tegen te gaan. Uit een tweetal recente rapporten blijkt ook dat de invoering van het I-criterium in Maastricht bijdraagt aan de verwezenlijking van voornoemde doelen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Relevante regelgeving en beleidsstukken
A. Opiumwet
In de artikelen 3, aanhef en onder B, en 11, derde lid, is (onder meer) het (opzettelijk) verkopen, afleveren en verstrekken van middelen als bedoeld in lijst II van de wet (onder meer hennep en hasjiesj) strafbaar gesteld, met uitzondering van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik. Sinds 1999 is met een maximum gevangenisstraf van 6 jaar of een maximale geldboete van de vijfde categorie (thans: € 67.000,- ) strafbaar het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een onder artikel 3, aanhef en onder B gegeven verbod.
In artikel 13b is aan de burgemeester de bevoegdheid toegekend een last onder bestuursdwang op te leggen indien in woningen of lokalen (met bijbehorende erven) middelen als bedoeld in lijst I en II worden verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel aanwezig zijn. Dit artikel vormt de wettelijke grondslag voor het zogenoemde Damoclesbeleid van de burgemeester van Maastricht.
Deze aanwijzing houdt (voor zover hier relevant) in:
‘ACHTERGROND
1. Het Nederlandse drugsbeleid
Het Nederlandse drugsbeleid richt zich op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover leidend tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs is verbonden.
De Opiumwet is in de loop der jaren gewijzigd, vooral met betrekking tot de verboden handel en productie. Zo is in 1999 de strafbaarstelling geïntroduceerd van het "beroeps- of bedrijfsmatig handelen in strijd met een van de in artikel 3, eerste lid onder B van de Opiumwet (OW) gegeven verboden", en is in die verboden het bestanddeel "telen" toegevoegd. In juni 2006 zijn de maximumstraffen voor enkele Opiumwetdelicten verhoogd en zijn bestanddelen als "opzettelijk handelen" en "grote hoeveelheid" in de artikelen 10 en 11 OW opgenomen. Tevens is artikel 11aOW toegevoegd dat betrekking heeft op het plegen van Opiumwetdelicten in georganiseerd verband. Ten slotte is aan artikel 2 OW, analoog aan artikel 3 OW, het bestanddeel "telen" toegevoegd. In november 2008 is in lijst II van de Opiumwet een groot aantal paddenstoelen die een hallucinerende werking hebben, opgenomen en is het zogeheten paddoverbod in werking getreden. Op 12 mei 2012 is GHB van lijst II naar lijst I gegaan en daarmee een harddrug geworden.
Per 1 januari 2013 is het gedoogbeleid voor coffeeshops aangescherpt door de toegang tot coffeeshops te beperken tot ingezetenen van Nederland. Daartoe zijn de in deze aanwijzing opgenomen criteria voor de beoordeling van de vraag of tegen een coffeeshop - een bij de wet verboden situatie - strafrechtelijk opgetreden dient te worden aangevuld.
(..)
2.2.
Gedoogbeleid en lage opsporingsprioriteit
In de aanwijzing is alleen in het verband van het coffeeshopbeleid en de "gebruikersruimte" sprake van gedogen van bepaalde strafbare feiten. Dit moet worden onderscheiden van een lage opsporingsprioriteit die op andere punten aan strafbare feiten wordt toegekend.
De grondslag van het gedoogbeleid ligt in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten) en de openbare orde. Het gaat dus om een positieve beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit.
De toekenning van een lage opsporingsprioriteit aan bepaalde categorieën van strafbare feiten is in het algemeen gelegen in de beoordeling van de relatieve ernst van de strafbare feiten afgezet tegen capacitaire overwegingen
(..)
PRE-OPSPORING
1. Gedoogbeleid coffeeshops
Coffeeshops zijn alcoholvrije horecagelegenheden waar handel in en gebruik van softdrugs plaatsvindt. Coffeeshops mogen geen reclame maken (affichering: A), geen harddrugs voorhanden hebben of verkopen (harddrugs: H), geen overlast veroorzaken (overlast: O), niet toegankelijk zijn voor en niet verkopen aan jeugdigen (jeugd: J), slechts een beperkte hoeveelheid verkopen per transactie en slechts een beperkte handelsvoorraad hebben (geringe hoeveelheid: G), niet toegankelijk zijn voor en niet verkopen aan anderen dan ingezetenen van Nederland (ingezetenen van Nederland: I), de zogeheten AHOJGI-criteria (zie hierna onder 3.2.2).
In een coffeeshop mag geen alcohol verkocht worden. Dit uitgangspunt bevordert de handhaafbaarheid aangezien zo het te controleren segment van economische bedrijvigheid wordt versmald. Hiermee wordt tevens bevorderd dat een beperkter publiek wordt geconfronteerd met (soft)drugs. De gemeente beschikt over instrumenten om de droge horeca te reguleren.
In het lokale driehoeksoverleg wordt de maximale handelsvoorraad van gedoogde coffeeshops vastgesteld. Tegen een handelsvoorraad onder het maximum wordt in beginsel niet opgetreden. De voorraad zal in elk geval de 500 gram niet te boven mogen gaan.
Bij overtreding van een van de AHOJGI-criteria door een gedoogde coffeeshop blijft het voorhanden hebben en verkopen van handelsvoorraden voor risico van de coffeeshopexploitant en de coffeeshopeigenaar. Hierbij zal sprake zijn van door de Opiumwet gekwalificeerd bedrijfsmatig handelen.
Het lokale bestuur stelt het coffeeshopbeleid - binnen het landelijke kader (de Opiumwet en Aanwijzing Opiumwet) - vast en voert de regie. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. Een handhavingsarrangement - waarbinnen het optreden van bestuur, politie en OM op elkaar aansluit en elkaar aanvult - is daarbij onontbeerlijk en vormt de basis voor de inzet van het bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumentarium.
In de lokale driehoek kan worden afgesproken dat in een gemeente in het geheel geen coffeeshops worden gedoogd, de zogenaamde nuloptie. In gemeenten die de nuloptie niet hanteren geldt een coffeeshopbeleid dat voorziet in een maximum aantal coffeeshops. Afstemming over lokaal maatwerk vindt plaats in de lokale driehoek. In elk geval zal er in dit verband afstemming plaatsvinden over het handhavingsarrangement, inclusief de handhaving van het ingezetenencriterium en de eventuele fasering daarvan, en de maatregelen die verder worden getroffen in het kader van het coffeeshopbeleid. Naast de AHOJGI-criteria kunnen gemeenten in overleg met de partners in de lokale driehoek aanvullende voorschriften formuleren waaraan gedoogde coffeeshops moeten voldoen. Deze voorschriften vormen een onderdeel van het lokale coffeeshopbeleid en kunnen bijvoorbeeld worden opgenomen in een exploitatievergunning of een gedoogverklaring. In deze ondernemingen zal er tegen de verkoop van op lijst II vermelde hennepproducten binnen de kaders van de AHOJGI-criteria, waarover hierna in paragraaf 3.2.2 meer, niet strafrechtelijk worden opgetreden.
De handhaving van de gedoogcriteria ligt - zoals nu ook reeds het geval is - primair bij de burgemeester in de uitoefening van zijn sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. De strafrechtelijke handhaving door het Openbaar Ministerie is het sluitstuk op de bestuurlijke handhaving door de gemeente. Het integrale beleid ten aanzien van coffeeshops dient ertoe om tot een evenwichtige inzet van de verschillende beheersingsinstrumenten te komen. Naast het strafrechtelijke instrumentarium is in artikel 13b OW een bestuursdwangbevoegdheid opgenomen die door de burgemeester kan worden uitgeoefend indien in woningen of lokalen dan wel op daarbij behorende erven drugs worden verkocht, verstrekt of afgeleverd. Deze bevoegdheid kan ook worden gebruikt ten aanzien van coffeeshops die zich niet aan de voorwaarden houden. De bevoegdheid van de burgemeester doet op geen enkele wijze afbreuk aan de bevoegdheden om strafrechtelijk op te treden.
(..)
3.2.2.
Coffeeshops.
AHOJGI-criteria
Het coffeeshopbeleid voorziet in vergaande regulering: onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. De achtergrond daarvan is dat de overheid het bezit voor eigen gebruik van cannabis, vanwege de gezondheidsrisico's, wil ontmoedigen en wil voorkomen dat gebruikers bij de aanschaf van cannabis in aanraking komen met drugs met een groter gezondheidsrisico (harddrugs).
Bij de beoordeling van de vraag of tegen een coffeeshop - een bij de wet verboden situatie – strafrechtelijk opgetreden dient te worden, gelden de volgende criteria:
A: geen affichering: dit betekent geen enkele vorm van reclame anders dan een summiere aanduiding op de betreffende lokaliteit;
H: geen harddrugs: dit betekent dat geen harddrugs voorhanden mogen zijn en/of verkocht worden;
O: geen overlast: onder overlast kan worden verstaan parkeeroverlast rond de coffeeshops, geluidshinder, vervuiling en/of voor of nabij de coffeeshop rondhangende klanten;
J: geen verkoop aan jeugdigen en geen toegang voor jeugdigen tot een coffeeshop: gelet op de toename van het cannabisgebruik onder jongeren is gekozen voor een strikte handhaving van de leeftijdsgrens van achttien jaar;
G: geen verkoop van grote hoeveelheden per transactie: dat wil zeggen hoeveelheden groter dan geschikt voor eigen gebruik (= 5 gram).
Onder "transactie" wordt begrepen alle koop en verkoop in één coffeeshop op eenzelfde dag met betrekking tot eenzelfde koper;
I: geen toegang voor en verkoop aan anderen dan ingezetenen van Nederland.
Het I-criterium geldt per 1 januari 2013 in heel Nederland. Gemeenten kunnen aanvullende voorschriften opnemen in het lokale coffeeshopbeleid.
(…)
Gedoogbeleid
Tegen coffeeshops die op grond van een door de gemeente afgegeven vergunning, beschikking of verklaring worden gedoogd, zal niet strafrechtelijk worden opgetreden wegens de verkoop van op lijst II van bij de Opiumwet vermelde hennepproducten, zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Daarbij geldt dat de coffeeshophouder gehouden is het op de naleving van de criteria uit te oefenen toezicht te dulden en daaraan medewerking te verlenen.
Dit gedoogbeleid geldt nadrukkelijk niet voor verkoop van hennepproducten vanuit andere bedrijfspanden als bijvoorbeeld cafés, winkels of afhaalcentra, via een koeriers- of taxibedrijf, een 06-nummer, postorderbedrijf of vanuit woningen.
Als de gemeente - in overleg met de lokale driehoek - heeft gekozen voor de zogenoemde nuloptie, kan zonder meer strafrechtelijk worden opgetreden tegen coffeeshops die zich in de gemeente hebben gevestigd. Het sluiten van een dergelijk bedrijfspand of woning is voorbehouden aan het lokale bestuur.
De handhaving van het ingezetenencriterium geschiedt in overleg met betrokken gemeenten en zo nodig gefaseerd, zo is verwoord in de brief aan de Tweede Kamer [ noot rechtbank: bedoeld is de brief aan de Tweede Kamer van 27 mei 2011]. Voor een coffeeshop moet, ingevolge het Checkpointarrest, kenbaar zijn aan welke gedoogcriteria deze zich dient te houden. Daarom en in verband met een eventuele gefaseerde handhaving van het ingezetenencriterium geldt het volgende uitgangspunt: strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops bij overtreding van het ingezetenencriterium vindt plaats in het kader van het in de driehoek afgestemde en lokaal vastgestelde coffeeshopbeleid. Onderdeel van dit beleid is een eveneens in de driehoek afgestemde handhavingsarrangement waarin per gedoogcriterium de eventuele bestuurlijke en strafrechtelijke sancties zijn opgenomen.’
C. Damoclesbeleid gemeente Maastricht Hierin is (voor zover hier relevant) het volgende opgenomen:
‘dat voor de toepassing van de bevoegdheid voortvloeiende uit artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van de gedoogde coffeeshops aansluiting wordt gezocht bij het gestelde in de Aanwijzing Opiumwet;
dat er vanwege het belang van eenduidigheid van handhaving (de afstemming van bestuurlijk gedoogbeleid op strafrechtelijk gedoogbeleid) voor wordt gekozen om de landelijke criteria als verwoord in de Aanwijzing Opiumwet over te nemen;
dat met ingang van 1 mei 2012 het landelijke gedoogkader voor coffeeshops in Zuid-Nederland ingrijpend is gewijzigd, resulterend in de vaststelling van nieuw “Damoclesbeleid Coffeeshops 2012” op 20 april 2012, welk beleid bij besluit van 30 mei 2012 is gewijzigd;
dat het landelijk gedoogbeleid laatstelijk wederom is gewijzigd, als verwoord in een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer d.d. 19 november 2012 en de op 13 december 2012 gewijzigde Aanwijzing Opiumwet, hetgeen aanleiding vormt voor de onderhavige 2e aanpassing van het Damoclesbeleid Coffeeshops 2012;
dat voor de motivering van deze beleidswijziging verwezen zij naar de Aanwijzing Opiumwet en de daarin genoemde brief van de Minister van Veiligheid en Justitie;
(…)
Damoclesbeleid Coffeeshops 2013” luidende als volgt:
1. Er zal bestuursrechtelijk handhavend worden opgetreden indien een coffeeshop zich niet houdt aan de landelijk door het Openbaar ministerie vastgestelde AHOJGI-criteria.
(..)
- 1.
0. a. Indien sprake is van toelating van c.q. verkoop aan een niet-Ingezetene van Nederland (I) wordt de inrichting gesloten voor drie maanden.
- 2.
b. Indien binnen 3 jaar hierna een 2e overtreding wordt geconstateerd, wordt de inrichting gesloten voor zes maanden.
- 3.
c. Indien daarna een 3e en volgende overtreding wordt geconstateerd, wordt de inrichting gesloten voor twaalf maanden.
- 4.
d. Er wordt niet handhavend opgetreden indien een niet-ingezetene zich enkel (nog vóór controle) bevindt in de “neutrale zone” van de coffeeshop, zoals aangeduid op de bij de vergunning behorende tekening.
- 5.
11. Indien er sprake is van samenloop van overtredingen in die zin dat een tweede of volgende overtreding een ander criterium betreft dan de eerste overtreding, en de aan die overtredingen gekoppelde maatregel hetzelfde is, wordt de nieuwe overtreding als recidive beschouwd.
Dit beleid is tot stand gekomen in overeenstemming met de lokale driehoek op 21 januari 2013.’
D. Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 19 november 2012
In de brief staat (voor zover hier van belang) het volgende:
‘Doelstelling van het coffeeshopbeleid is - zoals vermeld in de brief van 27 mei 2011 aan uw Kamer – om een einde te maken aan het «open-deur-beleid» van de coffeeshops. Dit om overlast en criminaliteit die verband houden met coffeeshops en de handel in verdovende middelen tegen te gaan. Coffeeshops moeten kleiner en meer beheersbaar worden gemaakt. De aantrekkingskracht van het Nederlandse drugsbeleid op gebruikers afkomstig uit het buitenland moet worden teruggedrongen.
Met deze brief ga ik in op de (beleids)consequenties van het regeerakkoord en voldoe ik aan mijn eerdere toezeggingen door in de bijlage een rapportage van de eerste ervaringen in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland op te nemen.
(…)
De daadkrachtige aanpak van overlast en (georganiseerde) criminaliteit rondom coffeeshops wordt gecontinueerd. Invoering van het ingezetenencriterium in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland is een succes.
(..)
COFFEESHOPBELEID PER 1 JANUARI 2013
Op basis van het regeerakkoord wordt het coffeeshopbeleid per 1 januari 2013 als volgt vormgegeven:
Het weren van drugstoeristen wordt onverkort doorgezet
Landelijke invoering van het ingezetenencriterium wordt per 1 januari 2013 doorgezet. De Aanwijzing Opiumwet van het OM wordt in dit verband aangepast.
Praktisch betekent het ingezetenencriterium:
a) alleen toegang voor ingezetenen van Nederland tot de coffeeshop en verkoop aan ingezetenen van Nederland;
b) onder ingezetene wordt verstaan: een persoon die zijn (woon)adres heeft in een gemeente van Nederland;
c) de coffeeshophouder dient vast te stellen dat degene die hij toegang verleent tot de coffeeshop en aan degene aan wie hij verkoopt, ingezetene van Nederland is.
Het tonen van een geldig identiteitsbewijs of verblijfsvergunning in combinatie met een uittreksel GBA zijn instrumenten waarmee de coffeeshophouder het ingezetenenschap kan vaststellen.
Fasering handhaving en lokaal maatwerk
Het lokale bestuur stelt het coffeeshopbeleid - binnen het landelijke kader (de Opiumwet en Aanwijzing Opiumwet van het OM) - vast en voert de regie. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. Een handhavingsarrangement - waarbinnen het optreden van bestuur, politie en OM op elkaar aansluit en elkaar aanvult - is daarbij onontbeerlijk.
Uitgangspunt is dat de handhaving van het ingezetenencriterium op 1 januari 2013 start. De handhaving van het ingezetenencriterium geschiedt in overleg met betrokken gemeenten en zo nodig gefaseerd waarbij wordt aangesloten bij het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid zodat er sprake is van lokaal maatwerk.
Afstemming over lokaal maatwerk vindt plaats in de lokale driehoek. In elk geval zal er in dit verband afstemming plaatsvinden over het handhavingsarrangement, inclusief de handhaving van het ingezetenencriterium en de eventuele fasering daarvan, en de maatregelen die verder worden getroffen in het kader van het coffeeshopbeleid. Op lokaal niveau heeft men het beste inzicht welke maatregelen effectief zijn. Daarbij kan gedacht worden aan een strenger beleid op hetgeen is opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet van het OM dan wel (aanvullende) voorschriften in het coffeeshopbeleid (openingstijden, geen terrassen, verplichte BIBOB toets voor coffeeshops, verplichte cursus ten behoeve van een adequate voorlichting etc.).
(…)
Illegale straathandel en drugsrunners worden met harde hand aangepakt
Illegale (straat)handel wordt met de beschikbare wettelijke middelen hard aangepakt door lokaal bestuur, politie en OM. Politie en OM hebben daarbij aangegeven dat in de huidige situatie de problematiek in de zuidelijke coffeeshopgemeenten beheersbaar is (zie ook de bijlage met de ervaringen). Onder regie van politie en OM wordt de bovenregionale aanpak op de drugsrunners problematiek met kracht doorgezet. Ook wordt grensoverschrijdend samengewerkt, onder andere in het kader van zogeheten Joint Hit Teams.
Voor wat betreft de aanbeveling van gemeenten en politie (zie de bijlage) nader te investeren in een nadere analyse van de illegale markt, verwijs ik naar het brede onderzoek van het WODC naar de effecten van het aangescherpte coffeeshopbeleid over de periode 2012–2014. In het voorjaar van 2013 verwacht ik de tussenrapportage van dit evaluatieonderzoek. Afronding van het onderzoek is voorzien in 2014.
En in de bijlage bij deze brief wordt (onder meer) vermeld:
ERVARINGEN LIMBURG, NOORD-BRABANT EN ZEELAND
Ik heb mij de afgelopen maanden - sinds 1 mei 2012 - continu door politie, OM en coffeeshopgemeenten laten informeren over de door hen opgedane ervaringen met het aangescherpte coffeeshopbeleid in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland en de operationele handhaving daarvan. Ook heb ik contact onderhouden met betreffende gemeenten in aangrenzende provincies om zicht te hebben op de mogelijke verschuivingseffecten. Daarnaast heb ik informatie opgevraagd bij de betrokken korpsbeheerders (over de inzet van de extra handhavingscapaciteit) en zijn er (ook recent) gesprekken gevoerd met de (regionale) driehoeken in de zuidelijke provincies.
De ervaringen van de coffeeshopgemeenten op hoofdlijnen
Drastische afname van het aantal drugstoeristen
Geconcludeerd kan worden dat de invoering van het ingezetenencriterium absoluut een succes is. Het aantal (buitenlandse) drugstoeristen en de daarmee gepaard gaande overlast is sterk afgenomen. Het beeld is dat in de provincie Limburg het aantal drugstoeristen met 80% tot 90% is gedaald (direct merkbaar ook door een afname van de verkeersoverlast). Ook in Noord-Brabant is de toestroom van drugstoeristen sterk verminderd en ook in Zeeland is er een zeer duidelijke afname van het aantal Belgische en Franse kentekens. Bij betrokken actoren heerst er dan ook tevredenheid over het ingezetenencriterium. Daarbij is het beeld dat het ingezetenencriterium door coffeeshophouders in het algemeen goed wordt nageleefd.
(..)
Toename overlast van illegale (straat)handel (met name in Limburg)
Mede in het verlengde van het voorgaande punt is er bij betrokken partners zorg over de illegale (straat)handel en de daarmee gepaard gaande overlast, met name in de coffeeshopgemeenten van de provincie Limburg. Alle Limburgse coffeeshopgemeenten constateren in meer of mindere mate een toename van een illegaal circuit in straathandel, drugspanden en wiettaxi’s. De straathandel in Noord-Brabant lijkt in de regio Midden- en West-Brabant te zijn toegenomen. Door extra interventies is de zichtbare handel weliswaar afgenomen, maar er zijn nog wel meldingen. Voor de rest van Noord-Brabant en Zeeland is geen sprake van een zichtbare toename van de illegale (straat)handel. In alle gevallen wordt door politie en OM aangegeven dat de problematiek beheersbaar is. Er is van meet af aan stevig en met succes gehandhaafd. Vanaf de periode van 1 mei tot begin oktober 2012 heeft de politie Limburg circa 750 interventies gepleegd bestaande uit aanhoudingen, waarschuwingen, politiesepots transacties en processen-verbaal. Het aantal interventies betreft niet alleen illegale straathandel, maar ook meegeteld zijn bijvoorbeeld drugstoeristen en aanhoudingen bij alcoholcontroles waarbij ook drugs wordt aangetroffen in het voertuig. In totaal gaat het hierbij om 570 verdachten. In Noord- Brabant zijn in Midden- en West-Brabant 177 interventies gepleegd, hetgeen heeft geresulteerd in 97 verdachten. In de regio Oost-Brabant gaat het om circa 100 aanhoudingen en in Zeeland zijn er 35 personen aangehouden, hetgeen heeft geleid tot 15 verdachten. Los van de geconstateerde toename in de illegale straathandel en de daarmee gepaard gaande overlast, is er zorg bij de betreffende actoren over de vermenging op de illegale markt van soft- en harddrugs, de kwaliteit van de cannabis die in het illegale circuit wordt verhandeld en de aanzuigende werking die de (straat)handel kan hebben op jongeren (koop en verkoop van softdrugs door enkele criminele (jeugd)groepen aan minderjarigen). In mindere mate gaat het hierbij om de “klassieke” drugsrunners. Op de autosnelwegen is de overlast van drugsrunners weliswaar afgenomen, de werkwijze van de runners is evenwel zichtbaarder geworden sinds 1 mei 2012. Mede ten gevolge van de drastische daling van het aantal (buitenlandse) bezoekers benaderen de drugsrunners hun (potentiële) klanten – ook ingezetenen van Nederland - actiever. Tot nu toe zijn er in 2012 in Limburg 27, waarvan 19 woonachtig in Rotterdam, als drugsrunner gedefinieerde verdachten geregistreerd. In Oost-Brabant – zo wordt gemeld – wordt geen drugsrunnersproblematiek waargenomen. Vanuit de regio Midden- en West-Brabant wordt aangegeven dat er geen significante verandering in de drugsrunnersproblematiek sinds 1 mei 2012 is waargenomen. Ook is de problematiek in dit deel van Noord-Brabant qua overlast en gevaarzetting niet vergelijkbaar met die in Limburg Zuid.
Verschuivingseffecten zijn verwaarloosbaar
Van een verschuivingdefect vanuit Limburg, Noord-Brabant en Zeeland onderling en naar de rest van het land is niet of nauwelijks gebleken. In de gemeente Nijmegen, is het aantal drugstoeristen beperkt toegenomen, zonder overlast en incidenten. Geconcludeerd kan dan ook worden dat de verschuivingseffecten verwaarloosbaar gebleken zijn.’
E. Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 29 mei 2013
Deze brief houdt in (voor zover hier relevant):
‘Landelijk coffeeshopbeleid
Bestrijding van overlast en criminaliteit rondom coffeeshops is en blijft een kabinetsdoelstelling, zoals afgesproken in het regeerakkoord. Het ingezetenencriterium maakt in dit kader per 1 januari 2013 onderdeel uit van het landelijk kader van het Nederlandse gedoogbeleid, de Aanwijzing Opiumwet. Hiermee is het ingezetenencriterium onderdeel geworden van het landelijke gedoogbeleid coffeeshops. Uitgangspunt is dat het lokale bestuur het coffeeshopbeleid - binnen het landelijke kader - vaststelt en de regie voert.
De handhaving van het ingezetenencriterium geschiedt in overleg met betrokken gemeenten en zo nodig gefaseerd, waarbij wordt aangesloten bij het lokale coffeeshop- en veiligheidsbeleid zodat er sprake is van lokaal maatwerk.
Zoals ik u eerder meldde in de brief van 19 november jl. aan uw Kamer (TK 2012–2013, 24 077, 293 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/24077/kst-24077-293.html)) is de invoering van het ingezetenencriterium succesvol. De toestroom van drugstoeristen is afgenomen en coffeeshops zijn de facto kleiner en meer beheersbaar geworden. Dit beeld is onlangs nog bevestigd in een onderzoek van de Politieacademie over Maastricht en ook in Zeeland en Brabant wordt dit beeld bevestigd door onderzoek van de Politieacademie.
Toezegging
Zoals toegezegd aan de Tweede Kamer kom ik voor het zomerreces met een tussenstand over de invulling van de handhaving (lokaal maatwerk) in de coffeeshopgemeenten in Nederland. In die brief zal ik ook ingaan op het kwantitatieve beeld over 2013 met betrekking tot drugsgerelateerde overlast op basis waarvan het debat gevoerd kan worden.
Actuele situatie in Limburg
Sinds in mei 2013 de coffeeshops in Maastricht - naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 april jl. - weer zijn gaan verkopen aan niet-ingezetenen, is het succesvolle beeld ten aanzien van de invoering van het ingezetenencriterium verstoord. Tegen de uitspraak van de rechtbank wordt door de gemeente Maastricht hoger beroep ingesteld. We moeten niet terug naar de oude situatie, waarin drugstoeristen de stad overspoelden en veel overlast met zich meebrachten. Het is dan ook terecht dat het lokale gezag van Maastricht het ingezetenencriterium handhaaft. Ik ga 1 juni a.s. op bezoek in Maastricht om mij persoonlijk op de hoogte te stellen van de situatie. Ook in de andere coffeeshopgemeenten volgt de politie de situatie nauwgezet en waar nodig zullen OM, politie en gemeenten optreden. Het coffeeshopbeleid wordt langs twee sporen gehandhaafd: zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Langs deze twee sporen wordt politiecapaciteit ingezet om het coffeeshopbeleid, inclusief het ingezetenencriterium integraal aan te pakken. Dit betekent dat politiecapaciteit zowel wordt ingezet om de dealers op straat aan te pakken als het ingezetenencriterium te handhaven in de coffeeshops.
Limburgse coffeeshopgemeenten hebben de behoefte aan extra capaciteit uitgesproken. Ik heb gezegd steun te verlenen waar dat nodig is en dit zal ik dan ook doen.’
3.3.2
Primaat landelijke en lokale politiek
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Wetgeving en beleid over softdrugs en coffeeshops worden landelijk en lokaal ontwikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het geen betoog dat het primaat ligt (en behoort te liggen) bij de politiek. Van de strafrechter kan niet worden verwacht in een reeks individuele strafzaken de scheve verhouding tussen het gedogen van de verkoop van softdrugs in een coffeeshop en het vervolgen van het traject (productie en handel) naar de achterdeur van diezelfde coffeeshop, te herstellen of een andere richting te geven. De moeilijkheden en tegenstrijdigheden in het coffeeshopbeleid behoren niet door de strafrechter te worden opgelost, maar vergen (landelijke en lokale) politieke besluitvorming.
3.3.3
Toetsingskader in deze strafzaak
In het Nederlandse strafrechtelijke systeem is het vervolgingsmonopolie (dat wil zeggen de beslissing om een zaak ter berechting aan de rechter voor te leggen of bijvoorbeeld af te doen met een strafbeschikking) toegekend aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft bij het bepalen of in een bepaalde zaak wel of geen vervolging wordt ingesteld een grote mate van beleidsvrijheid. Het Openbaar Ministerie moet afwegen of berechting haalbaar en opportuun is: het zogenoemde opportuniteitsbeginsel. Tevens is de officier van justitie op grond van dat beginsel bevoegd om van vervolging af te zien op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Indien de vervolging in strijd zou komen met (grond)wettelijke en/of verdragsrechtelijke bepalingen of met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat die vervolging in strijd is met beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging (of van een goede procesorde) is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen (zie Hoge Raad, 1 april 1997, NJ 1998,287). Daarbij kan de strafrechter de wijze waarop het Openbaar Ministerie is omgegaan met zijn discretionaire bevoegdheid slechts marginaal toetsen. De strafrechter dient zich te beperken tot de vraag of het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. Een zekere mate van beoordelingsvrijheid en beleidsvrijheid bij het Openbaar Ministerie mag echter niet opgevat worden als een vrijbrief voor willekeur.
Tot de hiervoor genoemde beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging worden in ieder geval gerekend het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het vertrouwensbeginsel houdt in dat door de overheid gewekte verwachtingen behoren te worden gehonoreerd tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen verzetten of sprake is van een duidelijke verandering van omstandigheden. Bovendien kan alleen indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het Openbaar Ministerie, het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, daarvan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging het gevolg zijn.
Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging houdt in dat van de bevoegde functionarissen van het Openbaar Ministerie mag worden verlangd dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dit betekent dat op een voor de betrokkene(n) minst bezwarende wijze moet worden opgetreden en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel. De mogelijkheden aan dit beginsel te toetsen zijn beperkt. In feite kan de rechter alleen ingrijpen bij aperte onevenredigheid. Indien de rechter tot het oordeel komt dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend en dat het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, dienen aan dit oordeel van de rechter zware motiveringseisen te worden gesteld (Hoge Raad, 6 november 2012, LJN: BX4280, NJ 2013,109).
3.3.4
Toepassing in de onderhavige strafzaak
Is het I-criterium in de Aanwijzing Opiumwet in strijd met het recht?
In de Aanwijzing Opiumwet gaat het om beleidsregels (gedoogbeleid) die aangeven in welke gevallen van vervolging (van onder meer coffeeshops) ter zake van het plegen van strafbare feiten, te weten het verkopen van middelen van lijst II bij de Opiumwet, kan worden afgezien (zie artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). Het College van procureurs-generaal is op grond van artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie bevoegd dergelijke aanwijzingen te geven.
Per 1 januari 2013 is dit gedoogbeleid aangescherpt in die zin dat vanaf deze datum een voorwaarde voor niet-vervolging aan het beleid is toegevoegd: niet-ingezetenen van Nederland hebben geen toegang tot de coffeeshops meer en aan deze niet-ingezetenen mogen ook geen softdrugs meer worden verkocht.
De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel zich verzet tegen een dergelijke aanscherping van het gedoogbeleid. Het College van procureurs-generaal is op grond van de genoemde wettelijke bepalingen daartoe bevoegd. Een dergelijke aanscherping van het beleid kan niet worden aangemerkt als een aanvulling van de Opiumwet: het in deze wet gegeven verbod van het verkopen van hennep en hasjiesj in een beroep of bedrijf is door de aanscherping van het gedoogbeleid niet gewijzigd. Het zijn immers de voorwaarden waaronder wordt gedoogd dat de wet wordt overtreden, die strenger zijn geworden.
Het wordt aan de coffeeshophouder overgelaten vast te stellen dat degene die hij toegang verleent tot de coffeeshop en degene aan wie hij verkoopt, ingezetene van Nederland is. Deze verantwoordelijkheid van de coffeeshophouder is vergelijkbaar met die van het toegang verlenen en verkopen aan (alleen) meerderjarigen De wijze waarop de coffeeshophouders invulling geven aan naleving van het I-criterium (en het J-criterium) wordt in de Aanwijzing Opiumwet vrijgelaten.
Het antwoord op de vraag of aan bezoekers van de coffeeshop in de Aanwijzing Opiumwet verplichtingen worden opgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Immers, niet valt in te zien welk rechtsbelang van verdachte wordt geschonden indien en voor zover aan bezoekers van de coffeeshop verplichtingen in de Aanwijzing Opiumwet zouden zijn opgelegd. De daarop toegesneden verweren (als vervat in de paragrafen 4 tot en met 6 van de pleitnota) worden dan ook verworpen.
Is het ingezetenencriterium strijdig met het Unierecht, Verdragen en Grondwet?
In de kern komt het betoog van de verdediging hierop neer dat het I-criterium uit de Aanwijzing Opiumwet strijdig is met het (Europees) Unierecht, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM alsmede artikel 1 van de Grondwet omdat het zogenoemde I-criterium een vorm van verkapte (indirecte) discriminatie is.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het I-criterium indirect onderscheid maakt naar nationaliteit, hetgeen strijdig is met artikel 1 van de Grondwet, het Unierecht, meer specifiek artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Vervolgens dringt zich de vraag op of het indirecte onderscheid naar nationaliteit objectief gezien wordt gewettigd door redelijke en legitieme doelen of belangen (bijvoorbeeld openbare orde, veiligheid of volksgezondheid).
In de Aanwijzing Opiumwet staat:
‘De grondslag van het gedoogbeleid ligt in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten) en de openbare orde.
En:
Het coffeeshopbeleid voorziet in vergaande regulering: onder strikte voorwaarden wordt de verkoop van softdrugs in coffeeshops gedoogd. De achtergrond daarvan is dat de overheid het bezit voor eigen gebruik van cannabis, vanwege de gezondheidsrisico's, wil ontmoedigen en wil voorkomen dat gebruikers bij de aanschaf van cannabis in aanraking komen met drugs met een groter gezondheidsrisico (harddrugs).
En:
De handhaving van het ingezetenencriterium geschiedt in overleg met betrokken gemeenten en zo nodig gefaseerd, zo is verwoord in de brief aan de Tweede Kamer [ noot rechtbank: bedoeld is de brief aan de Tweede Kamer van 27 mei 2011] . Voor een coffeeshop moet, ingevolge het Checkpointarrest, kenbaar zijn aan welke gedoogcriteria deze zich dient te houden. Daarom en in verband met een eventuele gefaseerde handhaving van het ingezetenencriterium geldt het volgende uitgangspunt: strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops bij overtreding van het ingezetenencriterium vindt plaats in het kader van het in de driehoek afgestemde en lokaal vastgestelde coffeeshopbeleid. Onderdeel van dit beleid is een eveneens in de driehoek afgestemde handhavingsarrangement waarin per gedoogcriterium de eventuele bestuurlijke en strafrechtelijke sancties zijn opgenomen.’
Uit het voorgaande volgt dat met het Nederlandse gedoogbeleid wordt beoogd om een scheiding aan te brengen tussen de softdrugs- en harddrugsmarkt. Het belang van de volksgezondheid en dat van de openbare orde worden als hogere belangen aangemerkt dan het belang van de handhaving van de Opiumwet.
Met het coffeeshopbeleid wordt vergaande regulering beoogd, dat wil zeggen dat verkoop van softdrugs onder stringente voorwaarden wordt gedoogd. Strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops vindt plaats in het kader van het lokaal (in de driehoek) vastgestelde coffeeshopbeleid.
Voorts heeft de officier van justitie de regulering van de sofdrugshandel vanuit de coffeeshops en het terugdringen van de met het drugstoerisme gepaard gaande overlast genoemd als (kennelijk lokale) doelen die een indirect onderscheid naar nationaliteit kunnen rechtvaardigen.
De genoemde doelen (en belangen) in de Aanwijzing Opiumwet sluiten aan op of liggen in het verlengde van de door de officier van justitie genoemde (lokale) doelen, de beleidsregels uit het Damoclesbeleid van de burgemeester van de gemeente Maastricht en de door de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer uiteengezette landelijke doestellingen van het coffeeshopbeleid.
De rechtbank is van oordeel dat de in de Aanwijzing Opiumwet genoemde doelen en belangen op zichzelf kunnen worden beschouwd als redelijk en legitiem en zodoende een (indirect) onderscheid naar nationaliteit kunnen rechtvaardigen. Daarmee worden immers objectief gezien het belang van de volksgezondheid beschermd (tegengaan vermenging van drugscircuits en regulering van gebruik) en het belang van de handhaving van de openbare orde gediend (terugdringen drugstoerisme en overlast). Naar het oordeel van de rechtbank is het I-criterium uit de Aanwijzing Opiumwet dan ook niet zonder meer in strijd met Unierecht, het EVRM en het Twaalfde Protocol en de Grondwet.
Ook bij de vraag of deze doelen en belangen met de invoering van het I-criterium daadwerkelijk bereikt of gediend kunnen worden, is het toetsingskader of het op voorhand evident is dat de gestelde doelen met het gevoerde beleid niet haalbaar zijn. Tot die conclusie kan in deze zaak echter niet worden gekomen. Alleen al uit het feit dat van beide kanten tegengestelde claims met betrekking tot het succes van de beleidsmaatregelen worden gelegd, valt op te maken dat niet evident is dat de gestelde doelen door het beleid niet dichterbij zouden kunnen worden gebracht. Daarbij komt nog dat het om een zeer recente beleidswijziging gaat, waarover de Minister bovendien aan de Tweede Kamer een (ook kwantitatieve) evaluatie heeft toegezegd.
Hetzelfde geldt voor de vraag of de doelen en belangen kunnen worden bereikt of gediend met andere (of minder verstrekkende) voorwaarden. Op dit moment is immers niet evident dat dit het geval is.
De op dit onderwerp gevoerde verweren (als opgenomen onder paragraaf 7 tot en met 11 van de pleitnota) worden dan ook verworpen.
Vertrouwensbeginsel geschonden?
De verdediging heeft gesteld dat het I-criterium wegens strijd met het recht buiten toepassing dient te blijven zodat verdachte heeft gehandeld in overeenstemming met de gedoogregels en hij er op mocht vertrouwen niet te worden vervolgd.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat het I-criterium niet in strijd is met het recht. Daarmee is de feitelijke grondslag aan dit verweer komen te ontvallen. Ook overigens is niet gebleken dat door of namens het Openbaar Ministerie het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zou worden overgegaan.
Het verweer van de verdediging als opgenomen onder punt 12 in de pleitnota wordt verworpen.
Is gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging?
Op diverse gronden heeft de verdediging aangevoerd – kort gezegd – dat de vervolging van verdachte in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
De maatstaf bij beoordeling van dit verweer is – zoals hiervoor onder 3.3.3 uiteengezet – of geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijk handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De door de officier van justitie te Maastricht genomen beslissing tot vervolging is in feite gebaseerd op het niet naleven van verdachte van de gedoogcriteria, met name het I-criterium, als opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet. In het door de burgemeester van de gemeente Maastricht gehanteerde Damoclesbeleid zijn de gedoogcriteria overgenomen. Uit de Aanwijzing Opiumwet blijkt dat de handhaving van de gedoogcriteria primair bij de burgemeester ligt in de uitoefening van zijn sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. De strafrechtelijke handhaving is het sluitstuk op de bestuurlijke handhaving door de gemeente, aldus nog steeds de Aanwijzing.
Ter zake van de naleving van het I-criterium is aanvankelijk enkel bestuursrechtelijk opgetreden. De ingezette bestuursrechtelijke handhaving heeft geleid tot de uitspraak van (de bestuursrechter) van deze rechtbank van 25 april 2013 (LJN: BZ8548) waarbij een door de burgemeester van Maastricht aan een exploitant van een coffeeshop opgelegde last onder bestuursdwang is vernietigd, onder meer wegens een geconstateerd motiveringsgebrek met betrekking tot het in het Damoclesbeleid opnemen van het I-criterium. Tegen die uitspraak is hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de uitspraak van 25 april 2013 heeft de Vereniging Officiële Coffeeshops Maastricht (hierna: VOCM) aangekondigd dat alle bij de VOCM aangesloten coffeeshops op 5 mei 2013 hun deuren weer zullen openen, ook voor niet-ingezetenen van Nederland. Dit heeft ertoe geleid dat de burgemeester bij brief van 2 mei 2013 aan de VOCM te kennen heeft gegeven dat bij overtreding van het I-criterium zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk zal worden gehandhaafd. Tevens is dit voornemen – dat kennelijk gebaseerd is op afstemming in de driehoek – via de landelijke en lokale media gecommuniceerd. Vervolgens is op 6, 7 en 8 mei 2013 ook daadwerkelijk strafrechtelijk opgetreden.
Door onder deze omstandigheden verdachte te vervolgen voor overtreding van de Opiumwet kan niet gezegd worden dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Handhaving langs strafrechtelijke weg van de gedoogcriteria van coffeeshops wordt in de Aanwijzing Opiumwet gezien als het sluitstuk op de bestuurlijke handhaving. Een werknemer van de coffeeshop wist, althans had kunnen weten, dat deze strafrechtelijke weg zou worden ingeslagen; de exploitanten van de coffeeshops wisten het in ieder geval, want zij hebben opzettelijk een strafzaak uitgelokt.
De door de verdediging genoemde, maar niet geconcretiseerde persoonlijke belangen van verdachte leggen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om te oordelen dat de beslissing van de officier van justitie apert onevenredig is.
Van de door de verdediging genoemde willekeur is evenmin sprake. Onderdeel van het beleid is immers afstemming van handhaving in de driehoek, in andere woorden: ‘lokaal maatwerk’. Daarmee is onderkend dat niet overal op dezelfde wijze (strafrechtelijk) wordt gehandhaafd. Dat is niet onbegrijpelijk omdat het karakter en het aantal bezoeken van coffeeshops per stad of regio kan verschillen, de openbare orde in de ene stad wel en in de andere wellicht niet of op een andere manier wordt verstoord en vermenging van drugscircuits ook lokaal kan verschillen. Ook de bestuursrechtelijke handhaving kan per gemeente variëren. Bovendien kan thans nog niet de vraag worden beantwoord of strafrechtelijke handhaving in dit geval een uitzondering is, omdat het beleid eerst recent is gewijzigd.
De verweren van de verdediging als opgenomen onder paragraaf 13 van de pleitnota worden derhalve verworpen.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij op 6 mei 2013 samen met [verdachte 1] en [verdachte 2] meermalen hennep en hasjiesj heeft verkocht vanuit coffeeshop [M.] aan niet-ingezetenen van Nederland.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, voor wat betreft de bewezenverklaring, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank1.
Evenals de officier van justitie en de verdediging, acht de rechtbank het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013;2.
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013;3.
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013;4.
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013;5.
- het proces-verbaal verhoor verdachte van verdachte [koper 1] d.d. 6 mei 2013;6.
- het proces-verbaal verhoor verdachte van verdachte[koper 2] d.d. 6 mei 2013;7.
- de processen-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 6 mei 2013;8.
- de processen-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 9 mei 2013;9.
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 12 juni 2013.
Nadere bewijsoverwegingen
De bij de kopers [koper 3], [koper 4], [koper 5], [koper 1] en [koper 2] aangetroffen en inbeslaggenomen goederen zijn niet getest om te onderzoeken of het daadwerkelijk om softdrugs gaat. De rechtbank acht echter buiten redelijke twijfel verheven dat de op 6 mei 2013 vanuit coffeeshop [M.] verkochte softdrugs (naar algemeen spraakgebruik wordt daarmee gedoeld op hennep en hasjiesj) afkomstig waren uit de positief geteste handelsvoorraad hennep en hasjiesj van coffeeshop [M.].
Voorts acht de rechtbank het een feit van algemene bekendheid dat in de coffeeshop [M.] te Maastricht bedrijfsmatig hennep en hasjiesj worden verkocht.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 6 mei 2013 in de gemeente Maastricht vanuit coffeeshop [M.], gelegen aan de Maaspromenade, tezamen en in vereniging met een ander, in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk meermalen heeft verkocht aan niet-ingezetenen van Nederland een hoeveelheid hasjiesj en/of een hoeveelheid hennep, zijnde hasjiesj en hennep middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
5.1
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat – indien de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen – niet tot een kwalificatie kan worden gekomen, nu het bestanddeel ‘niet-ingezetenen’ niet is terug te voeren op een Opiumwettelijke bepaling.
5.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de verkoop van softdrugs – zowel aan ingezetenen als niet-ingezetenen van Nederland – strafbaar is op grond van artikel 3, aanhef en onder B juncto artikel 11, derde lid, van de Opiumwet. Slechts indien de coffeeshophouder zich houdt aan een aantal strikte voorwaarden, waaronder de in de Aanwijzing Opiumwet opgenomen voorwaarde om geen softdrugs aan niet-ingezetenen van Nederland te verkopen, zal het Openbaar Ministerie – op straffe van niet-ontvankelijkheidverklaring – niet overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Nu in rechte is komen vast te staan dat verdachte vanuit coffeeshop [M.] meermalen softdrugs aan niet-ingezetenen van Nederland heeft verkocht, waarmee verdachte het I-criterium heeft overtreden, kan worden gekomen tot een kwalificatie van het bewezenverklaarde als misdrijf strafbaar gesteld in de Opiumwet. Dat de bewezenverklaring tevens het onderdeel ‘niet-ingezetenen’ omvat, staat de kwalificatie niet in de weg. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Het bewezenverklaarde levert derhalve op het navolgende strafbare misdrijf:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat verdachte een beroep toekomt op overmacht in de zin van noodtoestand, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte zag zich immers gesteld voor een conflict van plichten, bestaande uit enerzijds het naleven van de Aanwijzing Opiumwet en anderzijds uit het verbod om te handelen in strijd met de (Grond)wet en Europese en internationale verdragen. In dit conflict van plichten heeft verdachte het zwaarstwegende belang laten prevaleren.
6.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, nu zij onder 3.3 reeds heeft vastgesteld dat het I-criterium rechtmatig geacht moet worden, zodat van een conflict van plichten geen sprake was. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. De oplegging van straf
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 100 uren. De officier van justitie is van mening dat de op te leggen straf in het teken van normbevestiging dient te staan. Een gedragsverandering kan alleen dan bewerkstelligd worden, indien er aanzienlijke straffen worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie, bepleit dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [verdachte 2] op 6 mei 2013 vanuit coffeeshop [M.] meermaals softdrugs verkocht aan niet-ingezetenen van Nederland. Hierbij fungeerde verdachte als feitelijk verkoper van de softdrugs.
Hoewel de bewezenverklaarde gedraging strijdig is met de Opiumwet, is deze lange tijd door het Openbaar Ministerie gedoogd. Per 1 januari 2013 heeft het Openbaar Ministerie zijn gedoogbeleid aangescherpt in die zin dat vanaf deze datum niet-ingezetenen van Nederland geen toegang tot de coffeeshops meer hebben en dat aan deze niet-ingezetenen ook geen softdrugs meer mogen worden verkocht. Het Openbaar Ministerie heeft – omwille van het reguleren van de coffeeshops en het bestrijden van de met het drugstoerisme gepaard gaande overlast – aanleiding gezien om in Maastricht daadwerkelijk over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van de uitbaters en het personeel van de coffeeshops.
De rechtbank overweegt dat is gebleken dat de eerdere inzet van bestuursrechtelijke handhavinginstrumenten niet het gewenste effect heeft gesorteerd. Verdachte en zijn mededaders hebben immers daarna gewoon softdrugs verkocht aan niet-ingezetenen van Nederland. In een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank de inzet van het strafrechtelijke handhavinginstrumentarium, bij wijze van ultimum remedium, gerechtvaardigd. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat van de eventueel op te leggen straf een prikkelende werking dient uit te gaan, zodat het gewenste gedrag kan worden bewerkstelligd.
In strafverminderende zin neemt rechtbank de rol die verdachte bij de bewezenverklaarde gedraging heeft vervuld in aanmerking. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is immers gebleken dat verdachte slechts opereerde als ondergeschikte en in die rol de orders van zijn werkgever, medeverdachte [verdachte 2], opvolgde.
Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten door een strafrechter werd veroordeeld. Oplegging van een (voorwaardelijke) gevangenisstraf acht de rechtbank reeds om die reden een te zware sanctie.
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een geldboete ter hoogte van € 250,- passend en geboden. Tevens zal de rechtbank aan verdachte een voorwaardelijke taakstraf opleggen voor de duur van 15 uren met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden dat hij in de toekomst opnieuw de in de Aanwijzing Opiumwet vervatte gedoogcriteria zal overtreden. Daarbij betrekt de rechtbank tevens dat de onderhavige zaak als een proefproces kan worden beschouwd.
8. De wettelijke voorschriften
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- -
verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
- -
spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5.2.2 is omschreven;
- -
verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
- -
veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 15 uren;
- -
beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 7 dagen;
- -
bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte voor het einde van een proeftijd van twee jaar schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tevens tot een geldboete van € 250,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. R.M.M. Kleijkers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Bouts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 juni 2013.
Buiten staat:
mr. R.M.M. Kleijkers en mr. R. Bouts zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/866143-13
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 26 juni 2013 in de zaak tegen:
[verdachte 3] ,
geboren te [geboortegegevens],
wonende te [adres].
Tegenwoordig:
mr. P.H.M. Kuster , voorzitter,
mr. B.G.L. van der Aa en mr. F.A.G.M. Vluggen , rechters,
mr. , officier van justitie,
mr. J.W.J. Reuvers , griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de voorzitter en de griffier.
Raadsman mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2013
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013, p. 30/31
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013, p. 78 t/m 80
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013, p. 43/44
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2013, p. 63/64
het proces-verbaal verhoor verdachte van verdachte [koper 1] d.d. 6 mei 2013, p. 88
het proces-verbaal verhoor verdachte van verdachte[koper 2] d.d. 6 mei 2013, p. 93
Processen-verbaal kennisgeving van inbeslagneming d.d. 6 mei 2013, p. 146 t/m 160
Processen-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 9 mei 2013, p. 164 t/m 172