Ook wel aangeduid als karabijn. In het middel wordt kennelijk abusievelijk over bewezenverklaarde vuurwapens gesproken.
HR, 03-07-2018, nr. 16/05101
ECLI:NL:HR:2018:1059
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
16/05101
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1059, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:727
ECLI:NL:PHR:2018:727, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1059
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2018
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/05101
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2016, nummer 22/004382-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 22‑05‑2018
Nr. 16/05101 Zitting: 22 mei 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 4 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “schuldheling”, 2. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 3. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over het bewezenverklaarde “voorhanden hebben” en het “medeplegen” met betrekking tot de feiten 2 en 3.
3.1. De bewezenverklaring van beide feiten heeft betrekking op een kogelgeweer,1.op geluiddempers en op munitie, aangetroffen in de berging van verdachtes woning,2.waar zij samenwoont met [betrokkene].3.
3.2. Kern van de klacht is dat verdachte, om van voorhanden van deze voorwerpen te kunnen spreken, wetenschap moet hebben van de aanwezigheid van die voorwerpen en dat ze die dan samen met haar medeverdachte voorhanden had, terwijl dit niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.3. Het hof heeft met betrekking tot die wetenschap en het medeplegen het volgende overwogen:
“Voorhanden hebben van wapens en munitie
Verdachte heeft evenals in eerste aanleg ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij niets van de wapens en munitie in de berging heeft geweten.
Het hof stelt bij de beoordeling van het bewijs voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere feiten en omstandigheden, de bewoner van een woning geacht wordt bekend te zijn met de spullen die zich in de woning en daar bijbehorende berging bevinden en geacht wordt daarover te kunnen beschikken.
Tegenover de politie heeft de verdachte verklaard dat zij en de medeverdachte (haar vriend [betrokkene]) beiden een sleutel van haar woning en berging hebben en dat verdachte zelf twee à drie keer per week naar de berging ging om spullen voor de rommelmarkt te pakken. De medeverdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, als getuige, verklaard dat het wapen, de patronen en de geluidsdempers in de berging lagen, dat deze spullen tussen de spullen van de rommelmarkt lagen en dat je deze spullen kunt zien als je regelmatig in de berging komt.
Voorts is er een tapgesprek waarin verdachte een gesprek voert met de medeverdachte en zegt “ik ben net zo als jou, ik wil ook die dingen doen, ik heb ook interesse in die dingen” en “trouwens, ik heb nog iets stouts gedaan… ik heb die ding allemaal laten zien”. Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat het zou gaan om grote en kleine pillen. Daarna heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg evenals ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het zou gaan om een groot stroomstootwapen dat zij aan haar moeder zou hebben laten zien. De medeverdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het in dit gesprek zou gaan om kleine en grote pillen.
De verdachte heeft echter op geen enkele wijze concrete en/of verifieerbare feiten en omstandigheden aangevoerd die haar verklaring ter zitting dat, zij niets wist van de wapens, en munitie in haar berging, controleerbaar maken. Pillen noch een stroomstootwapen zijn bij de doorzoeking in beslag genomen door de politie. Dat de politie die spullen wel heeft gevonden maar heeft laten liggen bij de doorzoeking, zoals de verdachte ter zitting heeft verklaard, is niet geloofwaardig.
Het hof is derhalve van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte op de hoogte was van de wapens en munitie in de berging en dat zij daarmee genoemde wapens en munitie voorhanden heeft gehad.
Medeplegen
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de in het dossier bevattende vervatte bewijsmiddelen zijn naar het oordeel van het hof de door de verdachte ontplooide activiteiten met het voorhanden hebben van de wapens en de munitie te duiden als die van een medepleger.”
3.4. Het hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat de voorwerpen zichtbaar waren in de berging en dat, als men in de berging komt, die voorwerpen te zien moeten zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de berging kwam. Voorts heeft het hof waarde gehecht aan een tapgesprek dat de verdachte heeft gevoerd met haar medeverdachte en voorts ook aan haar verklaring die zij heeft afgelegd bij de politie. Uit dat tapgesprek kan worden afgeleid dat verdachte “die grote” heeft laten zien. Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat dat het kogelgeweer moet zijn omdat het hof haar verklaring dat dit iets anders zou betreffen (pillen, stroomstootwapen) terzijde heeft geschoven. Voorts heeft het hof delen uit verdachtes verhoor als bewijsmiddel gebezigd. Daaruit kan worden afgeleid, meer in het bijzonder omdat de verdachte zélf over de berging begin toen de vragen over wapens gingen, dat verdachte wel degelijk wist dat er wapens (en munitie) in de berging lag. Tenslotte merk ik op dat in het tapgesprek tussen de verdachte en de medeverdachte kan worden afgeleid dat verdachte de criminele activiteiten van haar vriend wel spannend vond en zich daarvan zeker niet distantieert, sterker nog, dat ze zichzelf daarmee identificeert. Daarmee is tevens uit de bewijsvoering op te maken niet alleen dat ze wetenschap had van de voorwerpen genoemd in de bewezenverklaring, maar deze samen met haar medeverdachte voorhanden had door deze in de berging - tussen spullen voor de rommelmarkt waarmee ze zich beiden bezig houden - van de woning waarin zij samen woonden te bewaren. Voorts merk ik daarbij op dat, ook al zou dat anders zijn, bij de klacht met betrekking tot het medeplegen in cassatie onvoldoende belang bestaat, nu – in ieder geval - met betrekking tot de verdachte het ‘enkelvoudige’ voorhanden hebben uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.4.
3.5. Het bewezenverklaarde voorhanden hebben, meer in het bijzonder de daarvoor vereiste wetenschap, kan uit de bewijsvoering worden afgeleid, alsmede het medeplegen daarvan.
3.6. Het middel faalt in beide onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2018
In de bewijsmiddelen komen ook een vuurwapen en delen van een vuurwapen, aangetroffen in de woonkamer naar voren, maar daarop zien de bewezenverklaringen niet.
Blijkens zijn verklaring, afgelegd als getuige bij de behandeling van de zaak bij de rechtbank veroordeeld voor het voorhanden hebben van deze voorwerpen. Volgens de raadsman van deze verdachte liep zijn hoger beroep nog. Hoe dat in hoger beroep is afgelopen kan uit de stukken niet worden afgeleid maar [betrokkene] komt met betrekking tot een strafzaak waar deze feiten centraal stonden tot op heden niet voor in de systemen van de Hoge Raad.
Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259, ook genoemd in het tweede overzichtsarrest m.b.t. art. 80a RO, HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, rov. 2.5.2.