Zie de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
CRvB, 28-03-2023, nr. 19 / 4953 PW
ECLI:NL:CRVB:2023:611
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-03-2023
- Zaaknummer
19 / 4953 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:611, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑03‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2023/121
Uitspraak 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Verrekening nabetaling met proceskostenvergoeding. Discretionaire bevoegdheid. Vaste gedragslijn. Niet onevenredig. Het college is niet gehouden om af te zien van verrekening. Zoals de Raad al in eerdere uitspraken heeft geoordeeld (zie o.m. ECLI:NL:CRVB:2023:85), gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Dat de gemachtigde als gevolg van de verrekeningsbesluiten de in de uitspraken van de rechtbank en de Raad aan appellant toegekende proceskostenveroordelingen misloopt, moet worden geacht te behoren tot zijn bedrijfsrisico en kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van dat besluit voor appellant. Alles overziende is het voor appellant nadelige gevolg van de verrekeningen niet onevenredig in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
19/4953 PW, 19/4954 PW, 19/4955 PW, 19/4956 PW, 20/3664 PW, 22/3036 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 30 oktober 2019, 18/1399, 18/1400, 18/1837, 18/1838 (aangevallen uitspraak 1) en van 9 oktober 2020, 19/1614 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
Inleiding
1. In deze zaken gaat het om een herzieningsbesluit, twee terugvorderingsbesluiten, een boetebesluit en twee verrekeningsbesluiten.
1.1. Na bezwaar heeft het college deze besluiten met zes bestreden besluiten gehandhaafd.
1.2. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten.
1.3. Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Appellant heeft ook in twee zaken verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van één van deze verzoeken heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
1.4. Het college heeft verweerschriften ingediend.
1.5. Op 5 juli 2021 heeft het college nog een verrekeningsbesluit genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit doorgestuurd naar de Raad.
1.6. Appellant en het college hebben nadere reacties en stukken ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Namens appellant is mr. Grégoire verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.
Totstandkoming van de bestreden besluiten
2. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Achtergrond
2.1.
Appellant ontvangt sinds 28 november 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant staat ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres X te [woonplaats 1] . Op dit adres staat ook zijn meerderjarige, niet studerende zoon ingeschreven. Om die reden ontvangt appellant sinds 1 juli 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een kostendelende medebewoner.
2.2.
Op 24 juni 2015 is bij de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Stein een melding ontvangen die onder meer inhield dat appellant samenwoont met A in [woonplaats 2] . Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de gemeente Stein in februari 2017 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer bankafschriften opgevraagd bij appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2018.
Besluiten van het college
2.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college met een besluit van 31 januari 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant herzien over een aantal maanden in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2016. Met een besluit van 7 februari 2018 (besluit 2) heeft het college de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.890,84 bruto van appellant teruggevorderd. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd met twee besluiten van 23 mei 2018 (bestreden besluiten 1 en 2). Het college heeft de bestreden besluiten 1 en 2 als volgt gemotiveerd. Appellant heeft in de maanden waar het hier om gaat contante stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekeningen ontvangen. Dit heeft hij niet bij het college gemeld. Daarom heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. De stortingen en bijschrijvingen moeten als inkomsten op de bijstand in mindering worden gebracht.
2.4.
Het college heeft met een besluit van 15 maart 2018 (besluit 3) een boete van € 850,32 opgelegd aan appellant omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is hierbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant door de boete vast te stellen op twaalf maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit 3).
2.5.
Het college heeft met een besluit van 22 februari 2018 (besluit 4) de over de periode van 19 november 2017 tot en met 31 januari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 644,14 netto van appellant teruggevorderd. De reden hiervoor is dat het college per vergissing teveel bijstand had uitbetaald aan appellant. Het college had namelijk bij de uitbetaling van de bijstand een verkeerde bijstandsnorm toegepast, namelijk de norm voor een alleenstaande, in plaats van de norm voor een alleenstaande met een kostendelende medebewoner. Na bezwaar heeft het college dit terugvorderingsbesluit gehandhaafd met een besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit 4).
2.6.
Met een besluit van 7 november 2018 (besluit 5) heeft het college bepaald dat een proceskostenveroordeling van € 3.006,- die de Raad heeft uitgesproken in een ander geschil tussen partijen zal worden verrekend met de nog openstaande vordering op appellant naar aanleiding van besluit 2. Na bezwaar heeft het college dit verrekeningsbesluit gehandhaafd met een besluit van 13 maart 2019 (bestreden besluit 5).
2.7.
Met een besluit van 20 december 2018 (besluit 6) heeft het college bepaald dat proceskostenveroordelingen en griffierechtvergoedingen die de rechtbank en de Raad hebben uitgesproken tot bedragen van onderscheidenlijk € 1.782,- en € 1.126,- zullen worden verrekend met de nog openstaande vorderingen op appellant naar aanleiding van besluiten van 24 november 2011 en 10 augustus 2015 en besluit 2. Na bezwaar heeft het college dit verrekeningsbesluit gehandhaafd met een besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit 6).
Oordeel van de rechtbank
3. Volgens de rechtbank heeft appellant geen goede redenen aangevoerd waarom de bestreden besluiten niet juist zouden zijn. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 de bestreden besluiten 1 tot en met 5 in stand gelaten en in aangevallen uitspraak 2 het bestreden besluit 6.
Bijkomend besluit
4.1.
Met een besluit van 5 juli 2021 (besluit 7) heeft het college bepaald dat proceskostenveroordelingen en vergoedingen van griffierecht die de rechtbank in andere geschillen tussen partijen heeft uitgesproken tot een totaalbedrag van € 3.121,- zullen worden verrekend met de nog openstaande vordering op appellant naar aanleiding van besluit 2.
4.2.
De Raad zal ook besluit 7 beoordelen. Dit is gebaseerd op artikel 4:125, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Oordeel van de Raad
5. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten juist is. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Ook beoordeelt de Raad of besluit 7 juist is. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt en dat het beroep tegen besluit 7 ongegrond moet worden verklaard. Ook beoordeelt de Raad de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot het oordeel dat het ene verzoek leidt tot verlaging van de boete en dat het andere verzoek moet worden toegewezen.
5.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Artikel 2:1 van de Awb
6. Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:1 van de Awb door niet alle communicatie via zijn gemachtigde te laten lopen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
6.1.
Het optreden van een gemachtigde heeft in de praktijk tot gevolg dat het contact tussen het college en een betrokkene in beginsel via de gemachtigde verloopt. Dat in dit geval (mogelijk) niet alle correspondentie met appellant via zijn gemachtigde is verlopen, betekent echter niet dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. Nu ook alle correspondentie van het college aan appellant de gemachtigde tijdig heeft bereikt, heeft appellant ook geen nadeel ondervonden van deze gang van zaken.
Volledigheid van het dossier
7. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het instellen van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 nog niet beschikte over een volledig dossier.
7.1.
Deze beroepsgrond mist een feitelijke grondslag en slaagt daarom niet. Appellant heeft namelijk niet duidelijk kunnen maken welke stukken aan het dossier zouden ontbreken.
Herziening en terugvordering in verband met stortingen en bijschrijvingen
8. Appellant heeft aangevoerd dat de bankafschriften niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de herziening en terugvordering. Het college heeft de bankafschriften namelijk opgevraagd in verband met een onderzoek naar woonplaatsfraude. Achteraf is echter gebleken dat van woonplaatsfraude geen sprake was. Dit betekent volgens appellant dat de bankafschriften zijn verkregen in het kader van een onterecht geuite beschuldiging en daarom niet meer als bewijs van een ander feit gebruikt mogen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
8.1.
De sociale recherche heeft de bankafschriften waar het om gaat niet onrechtmatig verkregen. Deze bankafschriften zijn verkregen in een onderzoek naar aanleiding van een melding over woonplaatsfraude. Dat die melding achteraf gezien niet juist bleek te zijn, is geen reden om de bankafschriften buiten beschouwing te laten. Geen rechtsregel verzet zich ertegen om de besluiten 1 en 2 te baseren op de stortingen en bijschrijvingen die naar voren zijn gekomen uit de rechtmatig verkregen bankafschriften.
Boete
9. Appellant heeft in de maanden waar het hier om gaat een groot aantal stortingen en bijschrijvingen van derden ontvangen op zijn bankrekeningen. Volgens vaste rechtspraak zijn stortingen en bijschrijvingen van derden op bankrekeningen van een bijstandontvanger inkomsten. Appellant heeft bij het college geen melding gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen van derden. Het college heeft hiermee aangetoond dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De hoogte van de opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
9.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete moet worden gematigd in verband met zijn beperkte draagkracht. Hij ontvangt bijstand ter hoogte van de kostendelersnorm en kan de boete daarom niet binnen twaalf maanden terugbetalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende redengevend.
9.2.
Appellant heeft de boete door verrekening al volledig betaald. Dit betekent dat de financiële omstandigheden van appellant op dit moment geen aanleiding vormen om de boete verder te matigen.
Terugvordering in verband met de uitbetaling naar een onjuiste norm
10. Als een bestuursorgaan als gevolg van een administratieve vergissing teveel bijstand heeft verleend, dan kan het bestuursorgaan dit bedrag terugvorderen. Dit volgt uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW.
10.1.
Vast staat dat appellant door een fout van het college over de periode van 19 november 2017 tot en met 31 januari 2018 een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen.
10.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is. Het college heeft de bijstand namelijk ingetrokken over de periode van 3 november 2017 tot en met 18 november 2017 en een eenmaal beëindigde bijstand kan niet worden hervat. Dit betekent dat het college aan appellant per 19 november 2017 opnieuw bijstand heeft toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
10.3.
Het college heeft met een besluit van 13 december 2017 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 3 tot en met 19 november 2017 in verband met een vermogensoverschrijding. Het ging hier dus om een intrekking over een afgesloten periode in het verleden. In tegenstelling tot wat appellant heeft gesteld, is van een beëindiging en hernieuwde toekenning van de bijstand geen sprake geweest.
Formele grond over bestreden besluit 6 dat gaat over verrekening
11. Over bestreden besluit 6 heeft appellant als formele grond aangevoerd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 4:125, eerste lid, van de Awb door dit besluit niet te betrekken in de beoordeling van bestreden besluit 2. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe is het volgende van betekenis.
11.1.
Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb had het beroep tegen bestreden besluit 2 ook betrekking op besluit 6, voor zover het college de uitgesproken proceskostenveroordelingen heeft verrekend met de nog openstaande vordering op appellant naar aanleiding van besluit 2. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
11.2.
Hieruit volgt ook dat het college niet bevoegd was om het tegen besluit 6 gerichte bezwaar in behandeling te nemen. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.
11.3.
De Raad zal besluit 6 beoordelen als een bijkomend besluit in de zin van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb.
Verrekeningsbesluiten (besluiten 5, 6 en 7)
12. Appellant heeft over de verrekeningsbesluiten het volgende aangevoerd. Artikel 60a, vierde lid, van de PW geeft het college de bevoegdheid tot verrekening van toegekende proceskostenveroordelingen met vorderingen van het college op appellant. Gelet op artikel 3:4 van de Awb moet bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging plaatsvinden en getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Bij afweging van de betrokken belangen had het college redelijkerwijs niet tot verrekening van de uitgesproken proceskostenveroordelingen mogen overgaan. Het bedrag daarvan kan op deze manier namelijk niet uitbetaald worden aan zijn gemachtigde, met als gevolg dat appellant niet meer vrij is in zijn keuze door wie hij zich laat bijstaan. Appellant maakt zich zorgen om de rechtsstaat. Verrekening van proceskostenveroordelingen heeft namelijk tot gevolg dat degenen die schulden hebben aan een bijstandverlenende instantie geen vrije keuze meer hebben in de rechtshulpverlener die zij in de arm willen nemen voor procedures tegen die instantie. Over deze beroepsgrond overweegt de Raad het volgende.
12.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW (verrekeningsbevoegdheid) de openstaande vorderingen van het college op appellant te verrekenen met de door de rechtbank en de Raad uitgesproken proceskostenveroordelingen. Uit de tekst van deze bepaling (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is om tot verrekening over te gaan. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening een belangenafweging moet maken. Het college heeft ter zitting erkend dat het college dit niet heeft gedaan. De verrekeningsbesluiten zijn dus niet deugdelijk gemotiveerd. Dit motiveringsgebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Daartoe is het volgende van betekenis.
12.2.
Het college heeft naar voren gebracht dat hij voor de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid tot 1 januari 2021 een vaste gedragslijn hanteerde. Deze vaste gedragslijn hield in dat proceskostenveroordelingen altijd werden verrekend met openstaande vorderingen, tenzij er in individuele gevallen redenen waren om dat niet te doen, bijvoorbeeld als nog een klein bedrag van de terugvordering openstond en dit bedrag niet in verhouding stond tot de hoogte van de proceskostenveroordeling (vaste gedragslijn).
12.3.
Vanaf 1 januari 2021 gelden de Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Stein 2021 (Beleidsregels).
12.4.
Besluit 5 en 6 zijn genomen voor 1 januari 2021. Besluit 7 is genomen na 1 januari 2021. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zal voor de besluiten 5 en 6 in de eerste plaats moeten worden beoordeeld of de als beleid aan te merken vaste gedragslijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Bij deze beoordeling is ook het evenredigheidsbeginsel van betekenis, zoals dat in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is neergelegd. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren, waarbij geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol spelen. Dit heeft de Raad in een eerdere uitspraak overwogen.1.
12.5.
In een eerdere uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de vaste gedragslijn van het college de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.2.Vaststaat dat de besluiten 5 en 6 genomen zijn in overeenstemming met die vaste gedragslijn. Vervolgens moet worden getoetst of de toepassing van de vaste gedragslijn in het geval van appellant evenredig is. Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
12.6.
Ook besluit 7 moet getoetst worden als ware het genomen op grond van de vaste gedragslijn. Het college heeft namelijk ter zitting erkend dat de Beleidsregels niet de toets van een redelijke beleidsbepaling kunnen doorstaan. Door ten volle gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot verrekening, zonder de mogelijkheid te hebben ingebouwd om in individuele gevallen hiervan af te kunnen wijken, wordt geen redelijk gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Dit betekent dat voor besluit 7 een individuele belangenafweging moet worden gemaakt, toegespitst op de situatie van appellant.
12.7.
Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, hebben de verrekeningsbesluiten geen onevenredige gevolgen voor appellant. Het gevolg van de verrekeningen is namelijk dat zijn schuld aan het college kleiner is geworden. Appellant en zijn gemachtigde zijn in het kader van de verlening van rechtshulp, kort gezegd, overeengekomen dat proceskostenveroordelingen ten goede komen aan de gemachtigde en niet zullen worden verrekend met vorderingen van het college op appellant. Maar dat brengt niet met zich mee dat het college gehouden is om af te zien van verrekening. Zoals de Raad al in eerdere uitspraken heeft geoordeeld, gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene namelijk feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener.3.Dat de gemachtigde als gevolg van de verrekeningsbesluiten de in de uitspraken van de rechtbank en de Raad aan appellant toegekende proceskostenveroordelingen misloopt, moet worden geacht te behoren tot zijn bedrijfsrisico en kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van dat besluit voor appellant. Alles overziende is het voor appellant nadelige gevolg van de verrekeningen niet onevenredig in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
13. Appellant heeft in de zaken met de nummers 19/4956 PW (besluit 3) en 20/3664 PW (besluit 6) verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
13.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.4.De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
13.2.
De procedure over besluit 3 heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 19 februari 2018, tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en bijna twee maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. De Raad ziet aanleiding de boete te verlagen met € 127,55.
13.3.
De procedure over besluit 6 heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen dit besluit op 2 januari 2019, tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure met bijna drie maanden is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, komt appellant in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding is volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dit leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat.
Conclusies en gevolgen
Aangevallen uitspraak 1
14. Uit 11.1 en 13.2 volgt dat aangevallen uitspraak 1 voor een deel moet worden vernietigd, namelijk voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard en voor zover de rechtbank besluit 6 niet heeft betrokken in de beoordeling.
15. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Ook zal de Raad met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de boete vaststellen op € 722,77 aangezien een boete tot dat bedrag passend en geboden is.
16. De Raad zal de aangevallen uitspraak 1 voor het overige bevestigen.
17. Appellant krijgt een vergoeding van de kosten die hij voor de procedure in beroep tegen bestreden besluit 3 en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 3.348,-.
Aangevallen uitspraak 2
18. Uit 11.2 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd.
19. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 6 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover daarbij is beslist over de verrekening die samenhangt met de vordering uit besluit 2.
20. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van € 500,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
21. Appellant krijgt een vergoeding van de kosten die hij voor de procedure in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 3.348,-.
22. Ook krijgt appellant van de Staat een vergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5). De Raad maakt gebruik van wegingsfactor 0,5 omdat een dergelijk verzoek een lichte zaak is. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
Besluiten 6 en 7
23. De Raad zal de beroepen tegen besluiten 6 en 7 ongegrond verklaren.
23.1.
Voor een verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak 1
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak van 30 oktober 2019, voor zover het beroep tegen het boetebesluit ongegrond is verklaard en voor zover de rechtbank het verrekeningsbesluit van 20 december 2018 niet heeft betrokken in de beoordeling;
- -
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 9 juli 2018 gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 9 juli 2018 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- -
stelt het boetebedrag vast op € 722,77 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 juli 2018;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak van 30 oktober 2019 voor het overige;
- -
veroordeelt het college in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.348,-;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 46,- vergoedt;
Aangevallen uitspraak 2
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak van 9 oktober 2020;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 8 mei 2019, voor zover daarbij is beslist over de verrekening die samenhangt met de vordering uit het besluit van 7 februari 2018;
- -
veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- -
veroordeelt het college in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.348,-;
- -
veroordeelt de Staat in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50;
- -
bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 47,- vergoedt;
Bijkomende besluiten
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 december 2018 en 5 juli 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) L.G. Cornelissen
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb
1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Artikel 3:4 van de Awb
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 4:125, eerste lid, van de Awb
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, heeft mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, [van de PW].
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen,
Artikel 60a, vierde lid, van de PW
4. Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels
2. Onverminderd de in de wet opgenomen plicht tot terugvordering, maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot:
d. verrekening zoals vermeld onder [...] artikel 60a, vierde lid, Pw [...];
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑03‑2023
Zie de uitspraak van 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:85.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256.
Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.