Zie HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1420, NJ 2005/182 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer, 2015, p. 278.
HR, 19-04-2016, nr. 15/00005
ECLI:NL:HR:2016:823
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
15/00005
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:823, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:332, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:332, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:823, Gevolgd
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG o.m. over (voorwaardelijk) opzet dat de tassen met cocaïne waren gevuld.
Partij(en)
19 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/00005
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 december 2014, nummer 22/003516-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2016.
Conclusie 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Conclusie AG o.m. over (voorwaardelijk) opzet dat de tassen met cocaïne waren gevuld.
Nr. 15/00005 Zitting: 8 maart 2016 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 29 december 2014 de verdachte wegens 1 primair “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 2 “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te bevorderen, een ander daartoe gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt in samenhang met de toelichting dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat de herkenning van de verdachte op basis van de camerabeelden onbetrouwbaar is, zonder dat het in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid.
4. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, luiden de overwegingen van het hof als volgt:
“Verweren
Aanwezigheid verdachte op bedrijfsterrein Metaalhandel BV
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep, net als in eerste aanleg, verklaard dat hij en de medeverdachte [medeverdachte] niet degenen zijn die op de camerabeelden van Metaalhandel BV te zien zijn. De verdachte zou niet op het bedrijfsterrein van Metaalhandel BV zijn geweest.
Zijn aanwezigheid op het naastgelegen terrein van Westerstuw hangt samen met het feit dat hij en de medeverdachte [medeverdachte] bij Westerstuw wilden inbreken om een kluis uit het kantoor te stelen.
In aanvulling daarop heeft de raadsvrouw van de verdachte, in overeenstemming met de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota, aangevoerd dat de herkenning van de overeenkomsten in kleding van de verdachten met degenen die op de beelden te zien zijn niet gesteund wordt door hetgeen is waar te nemen op de camerabeelden. De verdachte behoort om die reden te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaring van de verdachte houdt in - zakelijk weergegeven - dat hij rond kwart voor 3 ' s nachts is benaderd door de medeverdachte [medeverdachte] terwijl hij buiten aan het roken was. Samen stappen zij bij een derde man in de auto en rijden naar het havengebied. Bij aankomst stappen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] uit. [medeverdachte] geeft aan de verdachte aan dat hij van plan is om bij het bedrijf Westerstuw in te breken omdat hij gehoord heeft dat er een kluis in het kantoor van Westerstuw staat. Bij Westerstuw gaan ze onder de slagboom door en op het moment dat ze een steen gaan zoeken om een raam in te gooien horen ze de politie. Enkele minuten later worden ze aangehouden.
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij de derde man in de auto niet kende. Hij heeft verklaard niet te weten of het de bedoeling was dat zij ook weer in de auto terug zouden gaan en dat hij niet wist wat de afspraken over de verdeling van de buit waren.
Het hof acht het ongeloofwaardig dat de verdachte met iemand die hij naar eigen zeggen pas enkele keren heeft gezien bij het zaalvoetballen om kwart voor 3 's nachts in de auto stapt zonder te weten wat de bedoeling was van het samen weg gaan, terwijl hij de bestuurder van de auto helemaal niet kent.Deze ongeloofwaardigheden kunnen naar het oordeel van het hof niet anders verklaard worden dan uit het feit dat de verklaring door de verdachten verzonnen is om hun betrokkenheid bij de invoer van de ruim 150 kilo aangetroffen cocaïne te verhullen.Daarbij komt dat niemand anders dan de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in de buurt van het terrein is gezien of aangetroffen terwijl het onwaarschijnlijk is dat degenen die 150 kg cocaïne in de rolcontainer hebben gestopt, het terrein zouden hebben verlaten en de cocaïne in de rolcontainer onbeheerd zouden hebben achtergelaten.
Ten aanzien van de herkenning van de overeenkomsten tussen de kleding van de verdachten en degenen die te zien zijn op de camerabeelden van Metaalhandel BV merkt het hof op dat op de ter zitting getoonde beelden te zien is dat een van de personen zeer donkere kleding draagt en dat de andere persoon een donkere jas met een lichter gekleurde broek draagt. Ook is zichtbaar dat de trui of het shirt van de tweede persoon lichte en donkere vlakken heeft.Dit komt overeen met de kleding die de verdachten aan hadden op het moment waarop zij werden aangehouden.
Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, en in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte in de nabijheid van de sporttassen met cocaïne is aangehouden, brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die op het bedrijfsterrein van Metaalhandel BV de sporttassen met' cocaïne uit de container heeft gehaald en deze in een blauwe rolcontainer heeft gedaan.
Het verweer wordt verworpen.”
5. Overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnota is namens de verdachte ter terechtzitting van 15 december 2014 het volgende aangevoerd:
“Zoals uit de camerabeelden blijkt die zich in het dossier bevinden zijn er op het terrein van Metaaltransport twee personen te zien die bemoeienis zouden hebben gehad met een container, waaruit sporttassen zouden zijn gehaald. Deze camerabeelden beslaan de periode: 11 april 2014 23.45.00 uur tot en met 12 april 2014 te 1.15.00 uur (p.86 e.v.).
Vermeende herkenningVerbalisant [verbalisant] meent cliënt te herkennen aan de hand van het beeldmateriaal en meer in het bijzonder het beeld van camera 5:00.35.53 uur.
Verbalisant [verbalisant] verbaliseert ih het pv- bevindingen d.d. 20 juni 2014 (p. 115 e.v.) het volgende:
“Ik zag op het computerscherm dat de voorste persoon die wegrende gekleed was in een zwarte jas en of trui met capuchon en zwarte broek. Ik zag dat de capuchon over het hoofd werd gedragen. Ik zag dat de tweede persoon die wegrende gekleed was in een donkere jas zonder capuchon met daaronder een trui of een shirt met donkere en lichtere vakken en een broek die lichter van kleur was dan de donkere jas.
Op het terrein van Westerstuw, dat is het terrein in de richting waar deze 2 personen naar toe renden, werden later in deze zelfde nacht 2 personen aangehouden. Van de kleding van die deze twee personen op het moment van hun aanhouding droegen werden foto’s gemaakt. Ik zag dat de kleding van beide personen die te zien waren op de camerabeelden overeenkwamen met de kleding van de 2 personen die later die nacht werden aangehouden op het terrein van Westerstuw.”
Vooropgesteld dient te worden dat de verdediging bij het uitkijken van de camerabeelden heeft geconstateerd dat het beeldmateriaal van slechte kwaliteit is, waarop geen karakteristieken van personen waar te nemen zijn. In dit kader wijst de verdediging Uw Gerechtshof op p.94 van het dossier, waarop slechts twee schimmen te zien zijn.
Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat de verbalisant beïnvloed is door de in het dossier aanwezige bewijsmateriaal. Uit het pv-bevindingen (p. 116 e.v.) blijkt namelijk dat deze pas op 20 juni 2014 is opgesteld, ruim 2 maanden na de aanhouding.
De cruciale vraag is echter of deze herkenning voldoende betrouwbaar is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
De verdediging is van mening dat de herkenning niet voldoende betrouwbaar is.
In dit kader wijst de verdediging u op de volgende uitspraak van de Rechtbank Noord- Holland, locatie Alkmaar ECLI:NL:RBALK:2011:BP0419. De Rechtbank heeft in het kader van herkenningen door verbalisanten overwogen dat herkenning dient plaats te vinden aan de hand van specifieke en onderscheidende kenmerken. Daarnaast dient er sprake te zijn van een situatie waarin er frequent of langdurig contact is geweest met de verdachte.
Concreet betekent dit ten aanzien van de herkenning door verbalisant [verbalisant] het volgende.
Nu uit het beeldmateriaal overduidelijk blijkt dat er slechts twee schimmen te zien zijn, kan er dus geenszins gesproken worden van specifieke en onderscheidende kenmerken. Daarnaast blijkt op geen enkele wijze van een situatie waarin er frequent of langdurig contact is geweest met cliënt. Nu voorts blijkt dat de verbalisant kennis had van de onderliggende processen-verbaal, dient gelet op het voorgaande aan de bewijswaarde van deze herkenning geringe betekenis te worden gehecht, waardoor deze niet voor het bewijs gebezigd kan worden.
Geen andere personenIn hetzelfde pv-bevindingen van verbalisant [verbalisant] wordt vermelding gemaakt van het feit dat er geen andere personen in de buurt van de rolcontainer op het terrein aanwezig waren.
Voorts wordt in pv bevindingen p.86 e.v. geverbaliseerd dat op camera 7 om 00.36.20 uur te zien is dat: “De 2 personen klimmen, aan de waterzijde, langs het hek op het terrein van het bedrijf Westerstuw”.
Dit is niet te zien op de beelden!”
6. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak rekenschap behoeft af te leggen.1.Voorts moet worden vooropgesteld dat de rechter op grond van het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv op een responsie-plichtig bewijsverweer (een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) dient te reageren.2.
7. Op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, heeft het hof gerespondeerd en wel op de wijze als hierboven onder 4 is weergegeven.
8. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het hof zonder redengeving van het bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken, mist het derhalve feitelijke grondslag. Overigens meen ik dat de verwerping van dat standpunt toereikend is gemotiveerd en dat het hof, gezien hetgeen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de herkenning is aangevoerd, niet tot een nadere motivering gehouden was.3.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof de verwerping van het verweer van de verdachte - inhoudende dat hij niet aanwezig is geweest op het bedrijfsterrein van Metaalhandel B.V. en waarom hij op het naastgelegen terrein wel aanwezig was -, op ontoereikende gronden, althans onbegrijpelijk, heeft gemotiveerd.
11. De verwerping van het verweer aangaande de aanwezigheid van de verdachte ter plaatse, heb ik hiervoor onder 4 aangehaald. Daarin heeft het hof tot uitdrukking gebracht waarom het geen geloof hecht aan de verklaringen van de verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering feiten of omstandigheden - hier de inhoud van de verklaringen van de verdachte over zijn aanwezigheid op het terrein - weergeeft om vervolgens aan te geven dat en waarom daaraan moet worden voorbijgegaan.4.Voorts wijs ik erop dat het hof die verklaringen van de verdachte niet, als kennelijk leugenachtig, voor het bewijs heeft gebezigd. Het hof heeft ze slechts als ongeloofwaardig aangemerkt en ze daarom terzijde gesteld. Dat het hof mede op grond van dat oordeel het hierboven aangeduide verweer heeft verworpen, maakt dat niet anders.5.Het hof heeft het verweer van verzoeker dan ook op toereikende gronden en voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd verworpen.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel en het vierde middel komen op tegen 's hofs bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet bij de verdachte. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
14. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“1 primair:hij op 12 april 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, 150,80 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I.
2:hij in de periode van 1 april 2014 tot en met 12 april 2014 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 150,0 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I te bevorderen,- (een) ander(en) gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffenhebbende verdachte en zijn, verdachtes, mededader:- onbevoegd het terrein van de ECT betreden en- een container opengebroken teneinde de tassen met verdovende middelen eruit te kunnen halen en- de tassen met verdovende middelen uit genoemde container gehaald en- de tassen met verdovende middelen in een (blauwe) (rol)container gestopt;”
15. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces—verbaal van ontvangst en onderzoek verstrekte camerabeelden Metaaltransport d.d. 14 april 2014 van HARC-team Rotterdam Zeehavenpolitie met nr. 1404150805.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 86 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op zaterdag 12 april 2014:
00:21:39 uur (camera C14): 2 personen komen aanlopen, klimmen over het toegangshek van het bedrijf Westerstuw en verdwijnen, hierna uit het zicht op het terrein van het bedrijf Westerstuw.
00:23:47 uur (camera C6): 2 personen lopen zonder te stoppen langs de kade op het terrein van Metaaltransport richting de positie waar de containers stonden. Om 00:23:55 uur verdwijnen deze 2 personen uit beeld van deze camera.
00:23:55 uur (camera C5): de 2 personen lopen verder langs de kade op het terrein van Metaaltransport richting de positie waar de containers stonden. De 2 personen lopen tussen de poten van de niet werkende kranen door en verdwijnen om 00:24:23 uur uit beeld van deze camera.00:24:38 uur (camera C3): de 2 personen arriveren bij de daar op de kade aanwezige containers. Ze lopen direct en zonder te stoppen naar de vijfde container ("de container") en blijven daar om 00:24:50 uur voor de deuren van "de container", stilstaan.
00:25:01 uur: één van de personen bukt richting de deuren van "de container", direct hierna komt de andere persoon ook bij de deuren van "de container" staan. Samen zijn ze bezig aan de deuren van "de container".
00:25:18 uur: één persoon loopt weer terug in de 'richting van de eerste container, loopt naar de zijkant van deze container, bukt daar en loopt direct hierna weer terug naar de andere persoon.
00:25:26 uur: de andere persoon trekt de rechterdeur van "de container" open.
00:25:34 uur: de 2 personen verdwijnen in "de container".
00:26:00 uur: één persoon komt uit "de container", loopt terug richting en langs de eerste container en verdwijnt om 00:26:09 uur uit beeld.
00:26:12 uur: deze persoon komt weer terug. in beeld, loopt direct weer terug naar "de container" en gaat om 00:26:19 uur "de container" weer in. De andere persoon bevindt zich nog steeds in "de container".
00:26:41 uur: de 2 personen komen met zwarte voorwerpen in hun hand uit "de container" en lopen terug richting de eerste container. Ter hoogte van de tweede en derde container, bij een aldaar aanwezig betonblok, stoppen de beide personen en zetten naast dat betonblok één of twee op tassen gelijkende voorwerpen op de grond.
00:29:07 uur: de 2 personen lopen, met tussen hen in dragend één tas, het beeld uit richting de loods.
00:29:10 uur (camera C5): de 2 personen, met tussen hen in dragend die zwarte tas, lopen door richting de loodsen.
00:29:30 uur: halverwege die loods, ter hoogte van een aldaar aanwezige vuilcontainer, stoppen de 2 personen met lopen en zetten zij de zwarte tas op de grond naast deze vuilcontainer.
00:30:06 uur: nadat ze de zwarte tas bij de vuilcontainer hebben achtergelaten, lopen de 2 personen weer terug richting de containers en verdwijnen om 00:30:30 uur uit beeld.
00:30:40 uur (camera C3): de 2 personen komen weer in beeld en lopen direct naar het betonblok ter hoogte van de tweede en derde container en pakken de tas (de tweede) op die daar reeds eerder door hen was achtergelaten.
00:31:07 uur: de 2 personen lopen, met tussen hen in dragend één (de tweede) tas, weer het beeld uit richting de loods.
00:31:19 uur (camera C5): de 2 personen, met tussen hen in dragend die zwarte tweede tas, lopen door richting de loodsen naar de vuilcontainer alwaar zij de eerste tas hadden achtergelaten. Hier aangekomen zetten de 2 personen deze tweede tas neer op de grond bij de eerste tas naast die vuilcontainer. Nadat ze ook de tweede zwarte tas bij deze vuilcontainer hebben achtergelaten lopen de 2 personen weer terug richting de containers en verdwijnen om 00:31:39 uur weer uit beeld.
00:32:26 uur (camera C3): de 2 personen komen weer in beeld en lopen direct door naar "de container".
00:32:31 uur: de 2 personen komen aan bij "de container", openen de rechterdeur en verdwijnen in "de container".
00:33:01 uur: één persoon komt "de container" weer uit met een op een tas gelijkend voorwerp, zet dit neer op de grond bij het eerder genoemde betonblok en verdwijnt om 00:33:12 uur weer in "de container".
00:33:43 uur: de 2 personen komen met een op een tas gelijkend voorwerp uit "de container" en lopen direct, met tussen hen in dragend één (de derde) tas, weer het beeld uit richting de loods.
00:34:33 uur: de 2 personen komen weer in beeld en lopen direct naar het betonblok ter hoogte van de tweede en derde container en pakken de tas (de vierde) op die daar reeds eerder door hen was achtergelaten.
00:31:40 uur: Beide personen lopen, met tussen hen in dragend één (de vierde) tas, weer het beeld uit richting de loods.
00:34:55 uur (camera C5): de 2 personen komen weer in beeld ter hoogte van het kantoor van Metaaltransport.
00:35:19 uur: de 2 personen komen vanuit de richting van het kantoor aanlopen en hebben nu een rolcontainer bij zich. Ze nemen deze rolcontainer mee en zetten deze naast de vuilcontainer waar zij ook de eerste en tweede tas hadden achtergelaten.
00:35:25 uur: de 2 personen openen de rolcontainer en de eerste en tweede tas worden door deze 2 personen in de rolcontainer geplaatst.
00:35:35 uur: nadat de tassen in de rolcontainer zijn geplaatst wordt de deksel van deze rolcontainer dicht gedaan.
00:35:42 uur: de 2 personen laten de vuilcontainer, met daarin die tassen, staan en lopen verder langs de loods richting het bedrijf Westerstuw.
00:35:49 uur: de 2 personen vervolgen hun weg, beginnen te rennen en verdwijnen om 00:35:53 uur uit beeld.
(Bijgevoegd één afdruk van een stilstaand camerabeeld met daarop te zien de 2 personen die, nadat zij de tassen in de rolcontainer hadden gestopt en de deksel van deze rolcontainer dicht hadden gedaan, achter elkaar aan wegrenden in de richting van het bedrijf Westerstuw)
00:35:53 uur (camera C6): de 2 personen rennen verder langs de loods richting het bedrijf Westerstuw en verdwijnen om 00:36:10 uur weer uit beeld. Hierna komen de 2 personen niet in beeld op camera 08. Zij hebben derhalve het bedrijf Metaaltransport niet via de achterpoort verlaten.
00:36:20 uur (camera 07): de 2 personen klimmen, aan de waterzijde, langs het hek tussen het bedrijf Metaaltransport en het bedrijf Westerstuw en verdwijnen uit beeld op het terrein van het bedrijf Westerstuw.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 april 2014 van politie Eenheid Rotterdam met nr. PL17P0-2014158112-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 1 e.v.):
als relaas van de desbetreffende opsporingsambtenaar:
Op 12 april 2014 omstreeks 00:50 uur reed ik naar de Waalhaven Noordzijde 26 te Rotterdam, omdat hier een tweetal mannen op het terrein van het alhier gevestigde metaalbedrijf Metaaltransport liepen. Bij onderzoek op het terrein kwam ik terecht bij een blauwe rolcontainer. Omdat diensthond Dino een melding maakte bij de rolcontainer door er tegenaan te staan, vermoedde ik dat er iemand in zou kunnen zitten en heb ik deze container geopend. In deze container trof ik een viertal zwarte tassen aan. Omdat ik het vermoeden had dat hier verdovende middelen in zaten, heb ik de collegae van de Douane ter plaatse verzocht. Deze collegae kwamen ter plaatse en bevestigden aan mij dat het om een grote hoeveelheid verdovende middelen ging, die zij ter plekke in beslag namen.
Op verzoek van de eveneens ter plaatse gekomen collegae van het Team Bijzondere Bijstand van de Douane heb ik een onderzoek ingesteld op het naastgelegen bedrijventerrein van een houthandel. Ik hoorde van iemand van het aanwezige Douanepersoneel dat op een camera te zien was dat er twee mannen naar dit terrein gelopen waren vanaf het terrein van Metaaltransport. Hierop hebben wij een onderzoek ingesteld op dit terrein. Een collega van het Team Bijzondere Bijstand zag omstreeks 03:30 uur een manspersoon tussen de hier aanwezige pallets liggen. Deze verdachte bleek naderhand volledig te zijn genaamd: [verdachte] . -
Hierop heb ik een onderzoek ingesteld in de ruimte bij de pallets waar vandaan [verdachte] gerend kwam. Alhier trof diensthond Dino nog een verdachte aan. Hierop kon deze verdachte worden aangehouden door de collegae van het team Bijzondere Bijstand van de Douane.Deze verdachte bleek volledig te zijn genaamd: [medeverdachte] .
3. Een proces-verbaal van onderzoek, monstername, wegen en vernietigen d.d. 13 april 2014 van het Team Bijzondere Bijstand Belastingdienst/Douane Rotterdam Haven nr. 1404120130.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 9 e.v.):
als relaas van de desbetreffende opsporingsambtenaren, dan wel één van hen:
Op zaterdag 12 april 2014 werd ik gebeld dat er op het terrein van de firma Metaaltransport gevestigd Waalhaven NZ 26 te Rotterdam een viertal tassen inhoudende vermoedelijk verdovende middelen waren aangetroffen. Deze tassen werden door mij op grond van de Opiumwet in beslag genomen en daarna door opsporingsambtenaren van het Team Bijzondere Bijstand overgebracht naar een andere bij mij bekende locatie. Wij telden 4 zwarte sporttassen, met in totaal 150 pakketten. Ik nam een monster van circa 3 gram van de witte poederachtige substantie van het lste, 2de en 3de pakket uit elke rugzak, welke monsters ik afzonderlijk in gripzakjes deed. De 12 gripzakjes, elk inhoudende circa 3 gram vermoedelijk cocaïne, die wij op de voorgeschreven wijze hadden bemonsterd ten behoeve van de analyse door het Douanelaboratorium, voorzag ik van SIN stickers, met de unieke nummers AAGF2382NL tot en met AAGF2393NL.
Totaal netto gewicht van de pakketten uit de vier rugzakken: 150,88 kilogram.
4. Een rapport, opgemaakt door de hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam d.d. 16 april 2014, nummer 1404281300.D01 tot en met D05. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 104 e.v.):
Ik ontving op 14 april 2014 een verzegelde plastic zak met daarin 12 plastic zakjes met wit, korrelig materiaal. De zakjes waren voorzien van de SIN-nummers AAGF2382NL tot en met AAGF2393NL. Uit onderzoek van het materiaal in de zakjes is gebleken dat het materiaal in alle zakjes cocaïne bevatte. Deze substantie is vermeld op lijst 1 behorende bij de Opiumwet.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 april 2014 van HARC-team Rotterdam Zeehavenpolitie met nr. 2014158112.- Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 67 e.v.):
Als relaas van de desbetreffende opsporingsambtenaar:
Op 14 april 2014 heb ik, verbalisant, het dossier met betrekking tot zeecontainer MSCU3161957 in beslag genomen. Het dossier bestaat uit de volgende documenten: -Email bericht van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] met betrekking tot het lossen van vijftien 20-voet-containers afkomstig van het zeeschip [A] bij ECT Delta terminal en het overbrengen daarvandaan naar Metaal Transport B.V., Waalhaven NZ 26 te Rotterdam. (bijgevoegd onder nummer 1404141445.DOla en 1404141445. DOIb) -Notify letter waarop de inhoud van de container staat vermeld, (bijgevoegd onder nummer 1404 141445.D02) -Bil of lading, genummerd A 141922438 tot en met A 141922444, van vijftien containers waaronder de container genummerd MSCU3161957. (bijgevoegd onder nummer 1404141445.D03a tot en met 1404141445.D03e) -Commercial invoice nummer 5508646 met betrekking tot de vijftien containers inhoudende aluminium ingot. (bijgevoegd onder nummer 1404141445.D04)-Container tot packing list 802009894 van container MSCU3 161957. (bijgevoegd onder nummer 1404141445. D05).
6. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 15 april 2014 van Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL17LO-2014161992-1, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven (p. 79):
als relaas van de desbetreffende opsporingsambtenaar over de tegenover hem afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Op dinsdag 15 april 2014 kwam ik op het kantoor van Metaaltransport bij [betrokkene 3] die aangifte deed namens Metaaltransport. Hij verklaarde dat op zaterdag 12 april 2014, omstreeks 00:30 uur, bij de beveiligingsmeldkamer van Trigion een melding binnen kwam dat er alarm was binnen gekomen op meerdere plaatsen van het bedrijfsterrein aan de Waalhaven N.Z. 26 te Rotterdam. Op de door de uitgekeken beelden van de beveiligingscamera's zagen de medewerkers van Trigion beveiliging 2 personen lopen die uit de richting van het bedrijf Westerstuw kwamen. Daar waren zij over het hek geklommen en liepen naar een container op het bedrijfsterrein van Metaaltransport. Deze container werd geopend en zij gingen naar binnen. Van de betrokken container met nummer MSCU 3161957 werd later een verbreking gezien. Het zegel van deze container was verbroken. Deze container was op vrijdag 11 april 2014 aangekomen met een lichter van [betrokkene 2] en geplaatst op het bedrijfsterrein van Metaaltransport.
7. Een proces-verbaal aanvulling onderzoek verstrekte camerabeelden Metaaltransport d.d. 20 juni 2014 van HARC-team Rotterdam Zeehavenpolitie met nr. 1406200805.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 115 e.v.):
als verklaring van de desbetreffende opsporingsambtenaar:
Vanaf 00:35:35 uur, dat was het moment dat de rolcontainer met daarin de tassen met cocaïne werd gesloten door deze 2 personen, heb ik constant de camerabeelden uitgekeken die zicht hadden op deze rolcontainer. Het eerst volgende moment dat de deksel van deze rolcontainer werd geopend was om 01:08:58 uur. Ik zag dat de deksel van deze rolcontainer werd geopend door een persoon met een zaklamp, die ik aan de uiterlijke kenmerken herkende als iemand van de politie of de douane die daar op dat moment aan het zoeken waren naar de personen die zich zonder toestemming hadden opgehouden op het terrein van Metaaltransport. Tussen het moment dat de 2 personen de rolcontainer, met daarin de tassen cocaïne, hadden gesloten en het moment dat de tassen met cocaïne door de zoekploeg werden gevonden is er niemand in de buurt van de rolcontainer geweest of heeft deze geopend.
In het eerdere onderzoek werd één afdruk van een stilstaand camerabeeld bijgevoegd, waarop te zien was dat de 2 personen, nadat ze de tassen met daarin de cocaïne in de rolcontainer hadden gestopt en de deksel van deze container hadden gesloten, achter elkaar aan wegrenden in de richting van het bedrijf Westerstuw. Toen ik op het computerscherm naar het daadwerkelijke beeld keek waarvan de afdruk was gemaakt, zag ik dat de voorste, persoon die wegrende gekleed was in een zwarte jas en of trui met capuchon en zwarte broek. Ik zag dat de capuchon over het hoofd werd gedragen. ik zag dat de tweede persoon die wegrende gekleed was in een donkere jas zonder capuchon met daaronder een trui of shirt met donkere en lichtere vakken en een broek die lichter van kleur was dan de donkere jas.
Op het terrein van Westerstuw, dat is het terrein in de richting waar deze 2 personen naar toe renden, werden later in deze zelfde nacht 2 personen aangehouden. Van de kleding die deze 2 personen op het moment van hun aanhouding droegen werden foto's gemaakt. Ik zag dat de kleding van de beide personen die te zien waren op de camerabeelden overeenkwamen met de kleding van de 2 personen die later die nacht werden aangehouden op het terrein van Westerstuw.
8. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 mei 2014 van Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-201415811217.Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 111 e.v.):
als verklaring van de desbetreffende opsporingsambtenaar:
Op dinsdag 15 april 2014 werden bij het bedrijf Westerstuw B.V., gevestigd Waalhaven Noordzijde 48 te Rotterdam, camerabeelden gevorderd over een periode van 11 april 2014 te 23:00. uur tot en met 12 april 2014 te 03:00 uur.Het bleek dat het systeem 16 minuten voorliep op de daadwerkelijke datum en tijd.
Bij het uitkijken van de opgenomen camerabeelden door "cam 3” zag ik dat er op zaterdag 12 april 2014 te 00:35:43 uur 1 persoon vanuit de Van Kamphofstraat kwam lopen en dat hij op de hoek achter een van de gebouwen bleef staan. Verder zag ik dat er om 00:35:53 uur nog een persoon aan kwam lopen vanuit de Van Kamphofstraat en dat deze zich voegde bij de eerste persoon. Vervolgens zag ik dat beide personen de Waalhaven Noordzijde overstaken en uit het zicht verdwenen ter hoogte van het hek van Westerstuw B.V. Verder bleek uit de camerabeelden dat de voornoemde personen niet meer door "cam 3" werden geregistreerd. Er werden door mij geen andere personen op die locatie bij het hek van Westerstuw B.V. meer waargenomen tussen voornoemd tijdstip van 00:35:43 uur en 03:00:00 uur.”
16. Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 1 primair en 2 omtrent het voorwaardelijk opzet het volgende overwogen:
“Wetenschap van cocaïneDe raadsvrouw van de verdachte heeft - zakelijk weergegeven - het verweer gevoerd dat op basis van het dossier niet blijkt dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de inhoud van de sporttassen. Daarom kan er ook geen sprake zijn van opzet en dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.De verdachte heeft kort na middernacht samen met de medeverdachte op een afgesloten bedrijfsterrein in de haven van Rotterdam, na insluiping op dat terrein, een aantal sporttassen uit een afgesloten zeecontainer gehaald. Hiertoe is deze container opengebroken.Het is een feit van algemene bekendheid dat er via de haven van Rotterdam met grote regelmaat cocaïne wordt ingevoerd in Nederland. Uit het feit dat de verdachtedeze sporttassen in de nachtelijke uren van een afgesloten bedrijfsterrein uit een afgesloten zeecontainer heeft gehaald leidt het hof af dat de verdachte moet hebben beseft dat de sporttassen met smokkelwaar waren gevuld. De verdachte heeft derhalve de aanmerkelijke kans dat de tassen gevuld waren met cocaïne voor lief genomen. Dat de verdachte in de redelijke veronderstelling kon zijn dat de tassen met iets anders gevuld waren is gesteld noch gebleken. Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans dat de tassen met cocaïne waren gevuld heeft aanvaard en daarmee voorwaardelijk opzet op het invoeren van de cocaïne heeft gehad.
Het verweer wordt verworpen.”
17. Overeenkomstig de eerder genoemde pleitnota is op de terechtzitting van 15 december 2014 het volgende namens de verdachte aangevoerd:
“Subsidiair ten aanzien van alle feiten ontbreekt opzet/wetenschap met betrekking tot cocaïne.
Indien Uw Gerechtshof van oordeel is dat cliënt wel degene is geweest die tassen uit een container heeft gehaald meent de verdediging dat hij vooralsnog dient te worden vrijgesproken nu van opzet dan wel voorwaardelijk opzet met betrekking tot cocaïne geen sprake is.
De vraag is of cliënt bewust, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er cocaïne ingevoerd zou worden.
Vooropgesteld dient te worden dat het een feit van algemene bekendheid is dat in de havens van Rotterdam een hoeveelheid aan verschillende soorten zaken en goederen het land binnenkomen.
Uit geen enkele tap, observatie en geen enkel ander stuk blijkt dat cliënt wist of zelfs heeft vermoedt waar die container vandaan kwam en belangrijker wat er in zat!
Voort wijst de verdediging Uw Gerechtshof in dit kader op het feit dat uit het dossier blijkt dat de aangetroffen sporttassen waren dichtgemaakt door middel van een klein hangslotje (p.3 e.v.).
Uit de stukken blijkt op geen enkele wijze dat er sprake was van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat cliënt wist of had moeten weten dat het hier om cocaïne ging.
In het kader van de tenlastelegging zoals het thans op papier staat, dient dit te leiden tot een integrale vrijspraak.
Ter adstructie van de aangedragen afwezigheid van opzet, wijst de verdediging uw College tevens op de volgende zaken:(…)
ANDERE CONTRABANDE AFKOMSTIG UIT ZUID AMERICA NIET ZIJNDE LIJST 1 MIDDELEN
Naast al deze verweren is het volgende van belang.
Klaarblijkelijk bestaat er het geloof bij het OM dat zodra het om contrabande uit Zuid-Amerika zou gaan het perse om cocaïne zou moeten gaan.Er zijn aanwijzingen dat er veel meer zaken vanuit Zuid-Amerika naar Europa worden gesmokkeld die niet op lijst 1 van de Opiumwet staan.
Enerzijds zou Uw Hof kunnen denken aan bepaalde soorten softdrugs die dus op lijst II staan.Belangrijker is echter dat er een levendig illegaal smokkelhandel is van diamanten, andere edelstenen, bedreigde diersoorten, maar ook delen van bedreigde diersoorten.
Met andere woorden, zodra er sprake is van een samenwerking, welke gericht is om bepaalde verboden goederen vanuit Zuid-Amerika Europa binnen te krijgen, kan het best zo zijn dat die handelingen èn zelfs die voorbereidingshandelingen eigenlijk zien op zaken die niet op lijst 1 voorkomen.
De verdediging overlegt hierbij enkele artikelen over die handel en is van mening dat dat tenminste voor de feiten waarbij er sprake zou zijn van voorbereidingen, waarbij er geen verdovende middelen in beslag zijn genomen, zou moeten leiden tot een vrijspraak.
Dit dient derhalve ook tot vrijspraak te leiden.”
18. Blijkens zijn overwegingen, acht het hof bij de verdachte voorwaardelijk opzet aanwezig met betrekking tot het feit dat het om cocaïne ging. Het oordeel van het hof dat de verdachte onder de door het hof genoemde omstandigheden, zulks in het licht van het van algemene bekendheid te achten feit dat er via de Rotterdamse haven regelmatig cocaïne in Nederland wordt ingevoerd, moet hebben beseft dat de sporttassen met smokkelwaar waren gevuld en dat de verdachte derhalve de aanmerkelijke kans dat de tassen gevuld waren met cocaïne voor lief heeft genomen, getuigt, anders dan de steller van de middelen betoogt (het derde middel), niet van een verkeerde rechtsopvatting; van het toepassen van een onjuiste maatstaf is geen sprake.6.
19. Uit de bewijsvoering volgt zonder meer dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tassen met cocaïne waren gevuld. Daarin ligt tevens besloten, ik ga nu nader op het vierde middel in, dat en waarom het hof is afgeweken van het andersluidende standpunt van de verdediging dat bij de verdachte voorwaardelijk opzet ontbreekt. De bewezenverklaring van het hof is kortom naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
20. Ook het derde en het vierde middel falen.
21. Alle middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2016
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Vgl. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1420, NJ 2005/182 en HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4477.
HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1182; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2014:179.
HR 21 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0832.
Zo reeds HR 22 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9054, NJ 1986/346. Zie voorts J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer, 2015, p. 243-245.