Hof Amsterdam, 24-03-2009, nr. 23-005730-06
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6135
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-03-2009
- Zaaknummer
23-005730-06
- LJN
BI6135
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6135, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑03‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0036
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN0036, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/217
Uitspraak 24‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Verdediging bepleit dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard wegens strijd met het in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering besloten liggende vereiste van duidelijkheid. Het hof is van oordeel dat het tenlastegelegde feit onvoldoende (nader) is gespecificeerd, zodat het voor de verdachte niet duidelijk is waartegen hij zich precies heeft te verdedigen. Verweer gegrond en de dagvaardig op dit onderdeel nietig. Leider criminele organisatie. Schending redelijke termijn.
Partij(en)
arrestnummer:
parketnummer: 23-005730-06
datum uitspraak: 24 maart 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 november 2006 in de strafzaak onder parketnummer 15-094156-03 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans verblijvende in [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 4 juli 2006, 18 september 2006, 7 november 2006, 9 november 2006 en 13 november 2006 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 18 juli 2008, 10 oktober 2008, 28 oktober 2008, 18 november 2008, 2 februari 2009, 3 februari 2009 en 10 maart 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 7 november 2006 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Geldigheid van de dagvaarding (feit 1, eerste deel)
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard wegens strijd met het in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering besloten liggende vereiste van duidelijkheid althans nietigheid van bepaalde onderdelen om dezelfde reden. Mocht het hof hem hierin niet volgen dan betoogt de raadsman dat [verdachte] van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] in april 2004 een partij van ongeveer 200 kilo heroïne heeft ingevoerd of voorhanden heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode op diverse momenten heroïne heeft ingevoerd dan wel voorhanden heeft gehad. Volgens [medeverdachte S] is [verdachte] twee jaar bezig geweest om 200 kilo heroïne te verkopen, hetgeen duidt op een transport van 200 kilo heroïne omstreeks november 2003. Voorts zijn er de bevindingen van de Turkse autoriteiten van 3 maart 2005 waaruit zou zijn gebleken dat in april 2004 een grote partij verdovende middelen vanuit Turkije naar enkele verdachten in Nederland zou zijn gestuurd. Bovendien kan uit het tapgesprek van 29 maart 2005 om 23.08 uur tussen de verdachte, [medeverdachte Y] en [medeverdachte K], worden afgeleid dat er ook in december 2004 mogelijk een heroïnetransport heeft plaatsgevonden.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het onder 1, eerste deel, tenlastegelegde op meerdere soortgelijke feiten betrekking kan hebben. De steller van de tenlastelegging heeft de identiteit van het ten laste te leggen feit dat hem voor ogen stond onvoldoende (nader) gespecificeerd, zodat het voor de verdachte niet duidelijk is waartegen hij zich precies heeft te verdedigen. Een en ander leidt ertoe dat het hof het verweer gegrond verklaart en de dagvaardig op dit onderdeel nietig zal verklaren.
Bespreking van de verweren
ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat [verdachte] ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu niet kan worden aangetoond dat het aangetroffen poedermengsel van paracetamol en coffeïne bedoeld was om als versnijdingsmiddel te gebruiken.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Gelet op de hoeveelheid, de wijze van verpakking en de bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van [verdachte] bij de handel in verdovende middelen blijkt, terwijl voorts bij medeverdachten soortgelijke versnijdingsmiddelen zijn aangetroffen, acht het hof verdachtes verklaring dat het poedermengsel voor medicinaal gebruik bedoeld was, niet aannemelijk.
Het verweer wordt verworpen.
ten aanzien van feit 3 primair
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank [verdachte] terecht heeft vrijgesproken van medeplegen van uitvoer van heroïne naar Engeland.
Uit gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte S] (OVC-gesprekken van 10 augustus 2005 om 17.36 uur en 18 augustus 2005 om 15.51 uur) valt af te leiden dat [verdachte] wist dat [medeverdachte S] heroïne naar Engeland zou laten vervoeren. Echter is louter deze wetenschap onvoldoende om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
ten aanzien van feit 3 subsidiair
De raadsman heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat [verdachte] daadwerkelijk geld heeft ontvangen uit de Engeland-transporten en dat hij daarom dient te worden vrijgesproken van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande het volgende.
Op 18 juli 2005 om 17.15 uur heeft er een gesprek tussen [medeverdachte S] en NN-man plaatsgevonden. In het verhoor van [medeverdachte S] op 23 december 2005 wordt hem gevraagd waarover voornoemd gesprek ging. [medeverdachte S] heeft verklaard dat het gesprek onder andere over geld ging en dat het geld naar [verdachte] is gegaan en dat het geld van zijn schuld bij [verdachte] is afgetrokken. Nu deze verklaring van [medeverdachte S] steun vindt in de eigen woorden van [verdachte] in een OVC-gesprek tussen hem en [medeverdachte S] op 10 augustus 2005 om 17.36 uur, waarin hij zegt: ‘Het geld dat jij aan mij hebt gegeven, daarvan heeft geen 1 cent voor iets gediend, als jij aan mij 2.000 of 3.000 lira had gegeven dan hadden we onze schulden betaald.’, acht het hof anders dan de verdediging stelt, bewezen dat de verdachte voor de Engeland-transporten ook daadwerkelijk geld heeft ontvangen.
ten aanzien van feit 4 primair
De raadsman heeft ter terechtzitting vrijspraak voor het onder 4 primair tenlastegelegde bepleit. Daartoe voert hij aan dat er geen bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het transport van 10 oktober 2005 blijkt.
Anders dan de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om tot een bewezenverklaring van het onder 4 primair tenlastegelegde te komen.
Het hof acht onder meer de volgende tap- en OVC-gesprekken in combinatie met enkele verklaringen redengevend voor de bewezenverklaring. Op 25 september 2005 om 16.32 uur wordt [medeverdachte B] gebeld door een NNman. NNman zegt dat hij het toevertrouwde van [medeverdachte B] aan [verdachte] heeft gegeven. Voorts zegt de NNman dat hij gisteren 6.000 lira voor [medeverdachte B] heeft gegeven. Twee dagen later, 27 september 2005, zegt [medeverdachte B] in een gesprek met [medeverdachte S] dat hij naar [verdachte] is gegaan en om wit heeft gevraagd en dat hij naar Zwitserland gaat en naast wit ook de tabletten neemt. Voorts zegt [medeverdachte B] in dit gesprek dat hij naar [verdachte] is gegaan om 3,5 gram te krijgen en dat [verdachte] zei dat hij het van iemand zou nemen en de helft aan [medeverdachte B] zou geven en de helft aan [medeverdachte C]. Op 10 oktober 2005 worden bij de aanhouding van [medeverdachte B] in Zwitserland verdovende middelen, waaronder XTC-pillen, aangetroffen. Opvallend is dat de dagen na zijn aanhouding (tapgesprekken van 20 oktober 2005 om 13.08 uur en 23 oktober 2005 om 15.22 uur [verdachte] zich bezig houdt met onderzoek naar de vraag waar [medeverdachte B] is gebleven.
Mede redengevend voor de bewezenverklaring is de verklaring van de ex-vriendin van [medeverdachte B], [medeverdachte Y] van 10 mei 2006, waarin zij zegt dat zij aanneemt dat [medeverdachte B] is gestuurd. Ook had [medeverdachte B] de laatste weken voor zijn aanhouding erg veel contact met [verdachte]. [verdachte] kwam ook thuis aan de deur om te vragen of [medeverdachte B] thuis was. [medeverdachte B] had de contacten met mensen en [verdachte] het geld. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2006 bevestigt [medeverdachte S] de verklaring van [medeverdachte Y]: ‘In principe klopt het wel wat ze heeft verklaard’.
Op grond van vorenstaande en mede gelet op het feit dat [verdachte] geen verklaring omtrent het transport heeft willen afleggen alsmede gelet op zijn betrokkenheid bij de voorbereiding van het transport van 25.000 stuks XTC-pillen in een geprepareerde accu (OVC-gesprek van 18 augustus 2005 om 15.51 uur) is het hof van oordeel dat ook medeplegen van uitvoer van verdovende middelen naar Zwitserland door [verdachte] kan worden bewezen.
Weliswaar hebben [medeverdachte B] en [medeverdachte S] verklaard dat [verdachte] niets met deze transporten te maken heeft, evenwel acht het hof deze verklaringen ongeloofwaardig. Zeer aannemelijk is dat zowel [medeverdachte B] als [medeverdachte S], gelet op de onderlinge persoonlijke verhoudingen, een ontlastende verklaring jegens [verdachte] hebben afgelegd. Hetgeen in de lijn ligt met hun verklaringen afgelegd bij de politie waarin zij hebben verklaard bang te zijn voor één persoon, wiens naam ze niet wilden noemen. Bovendien heeft [medeverdachte S] ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2006 verklaard dat hij de pillen van [verdachte] heeft gehad. Daar waar de verdachte eerst ter terechtzitting in hoger beroep op 2 februari 2009 heeft verklaard dat hij op 18 augustus 2005 met [medeverdachte S] over viagra-pillen sprak, acht het hof deze verklaring ongeloofwaardig nu deze verklaring niet op enigerwijze wordt ondersteund door de stukken in het dossier.
ten aanzien van feit 5
De raadsman stelt dat de verdachte ook van dit feit dient te worden vrijgesproken nu bewijsmiddelen waaruit blijkt dat [verdachte] zich bewust was van de aanwezigheid van de magazijnen en patronen ontbreken.
Het hof verwerpt het verweer en oordeelt dat nu [verdachte] zich telkenmale heeft beroepen op zijn zwijgrecht en hij ook geen redelijke ontzenuwende verklaring heeft willen geven voor de in zijn woning aangetroffen magazijnen en patronen, er geen aanleiding is om de wetenschap van verdachte in twijfel te nemen.
ten aanzien van feit 6
De verdediging stelt zich op het punt dat de verdachte dient te worden vrijgesproken voor deelname aan een criminele organisatie, nu geen sprake is van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de bewezenverklaarde feiten, de onderliggende tap- en OVC-gesprekken en de door de verdachten afgelegde verklaringen, is het hof van oordeel dat [verdachte] in de periode van 1 januari 2005 tot en met 22 november 2005 een leidende rol heeft ingenomen in een organisatie die onder meer het oogmerk heeft de invoer, aflevering en uitvoer van verdovende middelen, in het bijzonder heroïne.
Daarbij is onder meer het volgende van belang.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht dient er sprake te zijn van deelname aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer dient hij of zij tenminste een aandeel te hebben in dan wel ondersteuning te verlenen aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van een dergelijk duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en zijn medeverdachten, waarbij de organisatie en daarmee de verdachte en zijn medeverdachten tot oogmerk hadden de handel in verdovende middelen, in het bijzonder heroïne, en de door het begaan van strafbare feiten verkregen gelden wit te wassen. De verdachten vervulden in de tenlastegelegde periode of een deel daarvan, ieder een eigen rol ten aanzien van de verschillende doelstellingen van de organisatie. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit het navolgende.
Samenwerkingsverband
Tijdens het onderzoek is gebleken dat voor leden van de organisatie na aanhouding door de politie wordt gezorgd in de zin van juridische bijstand, maar ook voor ‘zakgeld’ bij het vrijkomen uit detentie. Deze nazorg acht het hof mede redengevend om gedragingen die in de tijd daarvoor hebben plaatsgevonden in bepaalde zin te verstaan ter adstructie van het voordien reeds bestaande samenwerkingsverband. Naar aanleiding van iemand die is aangehouden vanwege een verkeersboete, zegt [medeverdachte O] dat als iemand vrij komt hij ook zakgeld moet hebben (tapgesprek 9 juni 2005 om 1.16 uur). Een ander voorbeeld is het tapgesprek van 17 juli 2005 om 17.15 uur, waarin [medeverdachte G] tegen [medeverdachte K] zegt dat hij [getuige H] moet helpen: ‘Je moet dus wel iets geven, hij is voor ons een heel goed persoon.’ Uit hetzelfde telefoongesprek kan worden afgeleid dat [medeverdachte K] in de periode dat [medeverdachte G] zich in Turkije bevond diens ‘handelstelefoon’ bij zich had. Ook het feit dat de handel van [medeverdachte K] en [medeverdachte G] wordt waargenomen door [medeverdachte S] duidt op een professionele organisatie (tapgesprek van 14 augustus 2005 om 22.45 uur). Dat er sprake is van samenwerkingsverband komt naar voren in de tapgesprekken waarin gesproken wordt over ‘ons’. Een voorbeeld hiervan vormt een gesprek van 30 april 2005 om 1.33 uur, waarin [verdachte] tegen zijn vriendin [getuige G] zegt: ‘Binnen ons is er een dief’, ‘Er zit een gemene tussen ons.’ In het gesprek van 25 augustus 2005 om 20.29 uur zegt [getuige G] tegen [verdachte] dat er eentje tussen de vrienden/mannen van [verdachte] zit die niet te vertrouwen is, die persoon is een spion. [verdachte] moet zelf te weten komen wie het is. Bovendien is er de verklaring van [medeverdachte S] (verhoor 22 november 2005 om 6.57 uur), waarin hij zegt ‘Wij hadden per twee maanden een omzet van niet minder dan 150.000 euro en niet meer dan 225.000 euro. Met “we” bedoel ik de hele organisatie.’
Duur
Wat betreft de duurzaamheid zijn er in het dossier aanwijzingen te vinden dat de organisatie rondom [verdachte] al geruime tijd (15 à 20 jaar) bestaat. Vanwege het ontbreken van onderzoeksgegevens van vóór 1 januari 2005 kunnen de aanwijzingen niet door enig bewijsmiddel worden gestaafd, zodat het hof 1 januari 2005 als begindatum zal aanhouden.
Strafbare feiten
Uit het onderzoek is gebleken dat de criminele organisatie voornamelijk gericht was op de invoer, bewerking en doorlevering van met name heroïne in Nederland en de uitvoer ervan naar Groot-Brittannië en Zwitserland. De feiten waarvoor de verdachten bij de rechtbank en ook in hoger beroep zijn veroordeeld betreffen onder meer de handel in harddrugs (heroïne) en het voorhanden hebben van wapens en munitie. Uit de tapgesprekken en verklaringen van getuigen, die voor de organisatie heroïne testten, wordt duidelijk dat de handel grote hoeveelheden heroïne omvatte.
Rolverdeling verdachten
Uit de tap- en OVC-gesprekken en afgelegde verklaringen is gebleken dat binnen de organisatie sprake was van een duidelijke rolverdeling. [verdachte] had een leidinggevende rol binnen de organisatie. Hij stuurde zijn mensen aan bij de uitvoering van strafbare feiten, in het bijzonder de handel in verdovende middelen, en voerde controle op hen uit (uitgewerkt onder kopje leiderschap [verdachte]).
Direct onder [verdachte] bevonden zich zijn broer [medeverdachte K], [medeverdachte G] en [medeverdachte O]. Zij stuurden de loopjongens en stashers, zoals [medeverdachte S] aan (tapgesprek van 15 april 2005 om 17.50 uur): [medeverdachte G] zegt tegen [medeverdachte S]: ‘Als ik zeg dat je naar buiten moet dan ga je’). Voorts hielden ze zich bezig met het bewerken van heroïne en zorgden er vervolgens voor dat de partijen heroïne werden getest.
[medeverdachte S] hield de administratie bij en beheerde de (kleine) kas. In een gesprek van 7 juli 2005 om 14.16 uur zegt [medeverdachte K] tegen [medeverdachte S]: ‘Hij geeft 30.000 lira, je moet het tellen.’ [medeverdachte S] antwoordt: ‘oké.’ [medeverdachte K] zegt: ‘Het hoeft niet in het boekje geschreven te worden, het is al geschreven, je kan het daarheen brengen, oké?’. In het verhoor van 22 november 2005 om 6.57 uur heeft [medeverdachte S] verklaard dat hij sinds een jaar de administratie bijhield. In hetzelfde verhoor heeft [medeverdachte S] voorts verklaard dat hij heroïne in het huis van zijn moeder aan de [adres] heeft neergelegd in opdracht van een man wiens naam hij niet wil noemen. Op de vraag of die persoon [medeverdachte G] heet antwoordt [medeverdachte S] dat als de politie dit weet waarom zij het hem vragen. Hij is bang om zijn naam te noemen. Tevens nam [medeverdachte S] de handel van [medeverdachte K] en [medeverdachte G] waar tijdens hun vakantie.
[medeverdachte C] werkte als chauffeur en boodschapper direct voor [verdachte], [medeverdachte K] en [medeverdachte G] (tapgesprek 12 juli 2005 om 1.21 uur), waarin [verdachte] naar [medeverdachte C] belt en zegt: ‘Bel [getuige M] op en zeg dat hij jou 5000 lira moet geven en jij moet het bij de broer van Rambo brengen.’)
[medeverdachte S], als zelfstandig ondernemer, heeft de organisatie gelegenheid gegeven tot het plegen van strafbare feiten in zijn garage. Hij prepareerde auto’s en accu’s (videoverhoor van 25 november 2005 en verhoor van 1 december 2005).
Opbrengsten
Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in verdovende middelen, met name heroïne, grote winsten kunnen worden geboekt. Ook binnen de organisatie van verdachten zijn tijdens de doorzoekingen in verschillende woningen en bij enkele verdachten aanzienlijke geldbedragen aangetroffen (in de woning van [medeverdachte S] is bijvoorbeeld 7575 euro, in coupures van 50 euro of kleiner, aangetroffen). Bovendien spreken de verdachten in verschillende gesprekken over hun bezittingen, te weten woningen, horecagelegenheden, luxe auto’s en investeringen in onroerend goed in Turkije, en wordt door hen over verschillende grote bedragen gesproken. Op 3 juli 2005 om 13.53 uur vraagt [medeverdachte K] aan [medeverdachte G], die in Turkije is hoe het met de situatie van de bouw is. [medeverdachte G] zegt dat zijn vriend een mooi stuk grond heeft gekocht voor 250 miljard. Tenslotte zegt [medeverdachte G] dat als hij dat samen met [medeverdachte K] kan kopen er 24 appartementen op kunnen. Bij dit alles dient te worden opgemerkt dat het geld niet verklaarbaar is op basis van de legale inkomsten van de verdachten, aangezien het merendeel geen baan heeft en een uitkering ontvangt. Hierbij is opvallend dat zij vooral gebruik maken van contante geldstromen. Immers, bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen zouden nooit kunnen worden verklaard.
Afscherming
Uit het onderzoek is ook duidelijk geworden dat de verdachten zich zeer bewust waren van de opsporingsrisico’s. De verdachten wisselden zeer vaak van telefoon en telefoonnummer. In het telefoongesprek van 11 februari 2005 om 16.11 uur zegt [verdachte] dat hij wel 40 nummers heeft gehad. Ook maakte men regelmatig gebruik van telefooncellen en zogenaamde belhuizen. Zoals [verdachte] die veelvuldig gebruik maakte van telefooncellen terwijl hij op dat moment meerdere gsm-toestellen bij zich had (bijvoorbeeld tapgesprek 27 april 2005 om 21.06 uur).
In de telefoongesprekken onderling werd veelal in versluierde taal gesproken (proces-verbaal versluierd taalgebruik van 20 februari 2006). In bijvoorbeeld het telefoongesprek van 24 mei 2005 om 18.12 uur wordt gesproken over vrienden die gekomen zijn en of [medeverdachte G] naar ze gekeken heeft. [medeverdachte G] antwoordt dat het uitmuntend is. Vervolgens hebben ze het over 9/10 die genomen is en dat er nu een 10/10 komt. ‘Voortaan zal het steeds 9/10 worden.’ Gelet op de context kan uit de gesprekken waarin versluierd wordt gesproken worden afgeleid dat ze het over verdovende middelen, transporten, hoeveelheden, gewicht, bedragen en ontmoetingsplaatsen hebben. Soms hadden zelfs de gesprekpartners grote moeite om elkaar te begrijpen, waardoor -eveneens in versluierde taal- meer moest worden uitgelegd. Bovendien valt uit de gesprekken op te maken dat leden van de organisatie ‘opereerden’ onder bijnamen. Tester [getuige E] bijvoorbeeld kende [medeverdachte G] als A, [medeverdachte C] als H, [medeverdachte K] als M. en [medeverdachte S] als T. (verhoor van 21 maart 2006 om 13.29 uur).
Geweld en intimidatie
Binnen de organisatie heerste een sfeer van intimidatie en angst. Dit blijkt uit de diverse telefoongesprekken die duiden op intimiderend gedrag tussen de leden van de organisatie onderling. In een verhoor bij de politie van 29 november 2005 verklaart [getuige G] dat zij weet dat er respect voor [verdachte] was. In het restaurant [naam] maakten de obers meteen een tafel voor hem vrij. Dat de intimiderende sfeer serieus te noemen was wordt aannemelijk nadat bij de aanhoudingen en doorzoekingen bij meerdere verdachten (vuur)wapens en munitie waren aangetroffen. Ook uit verklaringen van sommige verdachten en getuigen is gebleken dat er angst bestond een verklaring af te leggen. Bang dat henzelf of hun familie iets zou worden aangedaan (verhoor [medeverdachte S] van 20 maart 2006: ‘Als ik namen noem, word ik hierop afgerekend als ik vrijkom’).
Leiderschap [verdachte]
[verdachte] wordt door anderen geregeld aangesproken met ‘baas’. Dat hij mensen onder zich heeft werken blijkt onder meer uit een telefoongesprek van 26 april 2005 om 19.39 uur, waarin hij zegt dat [medeverdachte M] onder zijn leiding staat. In een ander gesprek op dezelfde dag zegt [verdachte] dat hij een chauffeur heeft. Als [verdachte] het tijdens telefoongesprekken heeft over de ruzie in restaurant [naam] zegt hij dat hij ‘toen naar hun jongens heeft gewenkt die aan de tafel aan de overkant zaten en dat zij toen alles onderste boven hebben gehaald en hem naar buiten hebben gegooid’ (tapgesprek tussen [verdachte] en [getuige G] van 19 februari 2005 om 17.42 uur). Bij het incident heeft hij de man aangesproken en gezegd of de man wel wist wie hij was. De man heeft toen gezegd dat hij wel weet wie hij was en heeft daarop zijn excuses aan [verdachte] aangeboden (tapgesprek tussen [verdachte] en [getuige G] van 12 maart 2005 om 20.55 uur). Ook uit de tapgesprekken kan worden afgeleid hoe belangrijk en verantwoordelijk [verdachte] zich voelt jegens anderen. Tegen zijn vriendin [getuige G] klaagt [verdachte] dat hij al 20 jaar de ‘abi’ was (tapgesprek 25 mei 2005 om 22.24 uur). Voorts blijkt uit de tapgesprekken dat [verdachte] in tegenstelling tot andere ‘leden’ over heel veel geld beschikt. Als vrienden geld nodig hebben, dan leent hij ze grote bedragen (tapgesprek 25 mei 2005 om 22.44 uur: ‘40, 50, 60, 100.000’, ‘Ik ging vandaag naar iemand, ik had 35.000 te vorderen…, als die man mij ziet dan trillen zijn benen’) en ook zijn bestedingspatroon laat zien dat hij een vermogend man is (honderd duizend lira aan bruiloften, zesduizend lira aan huur panden, tachtig duizend lira voor een auto). In het gesprek van 5 januari 2005 om 20.16 uur tussen [verdachte] en NNman zegt [verdachte] dat als het neerzetten van een gezondheidscentrum in het dorp 20 miljard kost, er maar meteen aan moet worden begonnen. [verdachte] vindt het niet veel geld en zegt dat hij het geld wel voor elkaar kan krijgen.
Op grond van de hierboven aangehaalde omstandigheden is het hof tevens met de rechtbank van oordeel dat [verdachte] de leidersrol binnen de organisatie vervulde.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 (tweede deel), 2, 3 subsidiair, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- 1.
hij in de periode van 01 januari 2005 tot en met 28 februari 2005 te Amsterdam en/of elders in Nederland opzettelijk heeft afgeleverd aan [medeverdachte S] een hoeveelheid van ongeveer 5 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- 2.
hij op 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken van heroïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden,
- -
stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte, opzettelijk in perceel [adres] ongeveer 190 gram poedermengsel van paracetamol en coffeïne voorhanden gehad;
- 3.
Subsidiair
hij in de periode van 01 januari 2005 tot en met 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam op verschillende tijdstippen, in elk geval eenmaal, een of meer geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemd(e) geldbedrag(en) wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
- 4.
Primair
hij op of omstreeks 10 oktober 2005 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Zwitserland) heeft gebracht
- -
ongeveer 949 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
- -
ongeveer 154 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
- -
ongeveer 1.774 gram van een materiaal bevattende MDMA, elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
- 5.
hij op 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, wapens van categorie III, te weten twee magazijnen, en munitie van categorie III, te weten 12 patronen (9mm.x 19), voorhanden heeft gehad;
- 6.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 22 november 2005 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of te Amsterdam en/of te Groot-Brittannië en/of te Zwitserland als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- -
het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- -
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- -
het opzettelijk bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- -
witwassen.
Hetgeen onder 1 (tweede deel), 2, 3 subsidiair, 4 primair, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 (tweede deel) bewezenverklaarde
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
het voorbereiden van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde
opzetheling, eenmaal of meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 4 primair bewezenverklaarde
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1 (eerste en tweede deel), 2, 3 subsidiair, 4 subsidiair, 5 en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 (eerste en tweede deel), 2, 3 subsidiair, 4 subsidiair, 5 en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar met aftrek van voorarrest en met toepassing van een korting van 5% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof is van oordeel dat verdachte tenminste gedurende een periode van bijna een jaar een leidende rol heeft gespeeld in een (internationaal opererende) criminele organisatie die zich bezighield met het handelen in verdovende middelen en het witwassen van uit misdrijf afkomstige gelden. Hij organiseerde daarbij transporten vanuit Nederland naar Zwitserland.
Gelet op de (bij medeverdachte) aangetroffen hoeveelheden heroïne en de hoeveelheid heroïne waarover werd gesproken over de telefoon was deze voor verdere verspreiding bestemd. Verdachte onderhield telefonische contacten met de leveranciers in Turkije en afnemers in Nederland en elders in Europa, waarbij hij gebruik maakte van versluierd taalgebruik. Bovendien werd veel informatie betreffende de logistiek van de handel in verdovende middelen en de mogelijk te leveren hoeveelheden teruggekoppeld naar dan wel besproken met verdachte. Juist deze coördinerende functie geeft de belangrijke rol van verdachte weer, hetgeen het hof hem zwaar aanrekent. Voorts heeft verdachte door zijn optreden er blijk van gegeven bereid te zijn een substantiële bijdrage te leveren aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in ons land. Hij heeft -naar het hof aannemelijk acht- uit winstbejag en aanzien gehandeld.
De internationale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik te bestrijden, maar heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Handelingen die mede tot doel hebben illegaal drugs op de markt te brengen dienen daarom streng te worden bestraft.
Verdachte heeft zich daarnaast tezamen met anderen schuldig gemaakt aan witwassen. Door zo te handelen heeft verdachte misdrijven begunstigd waarmee kennelijk veel geld wordt verdiend. Geld dat zonder witwassen als substantieel onderdeel van een zwartgeldcircuit reeds een ontwrichtende werking heeft, maar nog schadelijker wordt indien dit geld via witwassen als vermeend legaal geld kan worden aangewend voor investeringen in de reguliere economie. Witwassen vormt daarmee een ernstige bedreiging voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Het stelt daders van strafbare feiten in staat om met hun illegaal en dus oneerlijk verdiende geld een maatschappelijke en financiële status te verwerven die zij niet behoren te hebben.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van magazijnen en patronen (van wapens). Het aldus in bezit hebben van magazijnen en patronen duidt erop dat verdachte betrokken is bij wapens, hetgeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt.
Tot slot is bij verdachte een poedermengsel van paracetamol en coffeïne van 190 gram aangetroffen, waarvan het hof heeft vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat dit bestemd was als versnijdingsmiddel voor heroïne. Heroïne die vanuit Nederland wordt geëxporteerd naar het buitenland is over het algemeen versneden. Het versnijden zorgt ervoor dat de hoeveelheid stof wordt vergroot, hetgeen economische voordeel voor verdachte oplevert.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 januari 2009 is verdachte eerder veroordeeld.
Voorts stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Uit de stukken van het dossier is gebleken dat de termijn van de hoger beroepsfase met ruim 11 maanden is overschreden. Het hof laat meewegen dat de onderhavige zaak deelt uit maakt van een zeer omvangrijk doch niet heel ingewikkeld megadossier. Niettemin heeft de verdediging geen handelingen verricht die het proces hebben doen vertragen. Het hof zal derhalve bij de oplegging van de straf rekening houden met deze vastgestelde schending.
Het hof heeft overwogen een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren op te leggen. Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, de artikelen 47, 57, 63, 140 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 1 (eerste deel) tenlastegelegde nietig.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 (tweede deel), 2, 3 subsidiair, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 (tweede deel), 2, 3 subsidiair, 4 primair, 5 en 6 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.D.L. Nuis en mr. H.P. Wooldrik, in tegenwoordigheid van mr. J. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 maart 2009.
mr. H.P. Wooldrik is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.