HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond, rov. 2.5.
HR, 03-10-2023, nr. 21/05285
ECLI:NL:HR:2023:1345
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/05285
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1345, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:688
ECLI:NL:PHR:2023:688, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1345
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen afpersing van voormalig lid van motorclub, art. 317.1 jo. 312.2.2 Sr. 1. Verweer dat schendingen van Aanwijzing auditief en audiovisueel registeren van verhoren hadden moeten leiden tot n-o van OM dan wel tot bewijsuitsluiting. 2. Redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Heeft hof toepasselijk toetsingskader miskend? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05260, 21/05329, 21/05344, 21/05355 en 21/05369.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05285
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2021, nummer 21-002444-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen afpersing voormalig lid motorclub No Surrender. 1. Klachten over verwerping verweer dat schendingen Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten tot niet-ontvankelijkverklaring OM dan wel bewijsuitsluiting hadden moeten leiden. 2. Klacht dat hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn het juiste toetsingskader heeft miskend. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/05355; 21/05344; 21/05329; 21/05369; 21/05260.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05285
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 17 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 45 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft voorts een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest, en daarbij bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05355, 21/05344, 21/05329, 21/05369 en 21/05260. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de verwerping van het verweer dat schendingen van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (verder, in navolging van het hof: AVR) tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting hadden moeten leiden. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn het juiste toetsingskader heeft miskend.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring weer, enkele onderdelen van de bewijsoverwegingen, het verweer inzake de schending van de AVR in de pleitnota van de raadsman en de overwegingen waarin dat verweer wordt verworpen. Inzake de verweren die op schendingen van de AVR zien, is (in het bijzonder) het woord gevoerd door twee raadslieden; de betreffende delen van hun pleitnota’s zijn weergegeven in de conclusie in de zaak [medeverdachte 1] (21/05355). Daar is ook de verwerping van dit verweer, die in alle zaken in de kern gelijkluidend is, uitgebreider geciteerd, en in die conclusie zijn ook de relevante passages uit de AVR weergegeven. In de conclusie in de zaak [medeverdachte 1] zijn voorts de bewijsoverwegingen (die in alle zes zaken in belangrijke mate overeenkomen) uitgebreider weergegeven.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘primair
hij in de periode van 7 en 8 november 2016 te [plaats] en te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag en/of een zak met hennep, toebehorende aan [slachtoffer] en/of zijn zoon en/of een vriend van zijn zoon, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader(s)
- een strijkijzer heeft klaargezet en
- die [slachtoffer] meermalen met kracht tegen het hoofd en elders tegen het lichaam heeft gestompt (met handschoenen met rubberen noppen erop aan) en geschopt met geschoeide voet en/of geprobeerd heeft die [slachtoffer] in zijn kruis te trappen (met geschoeide voet) en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze zijn vrouw ook nog wel klein zouden krijgen en
- het strijkijzer heeft getoond en tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat ze de No Surrender tatoeage met het strijkijzer weg zouden branden en
- die [slachtoffer] meermalen heeft bedreigd met de dood, als er geen geld zou komen en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij geld moest betalen en dat ze wisten waar hij woonde en/of dat ze zijn vingers af zouden knippen en
- die [slachtoffer] een handdoek in zijn mond heeft gepropt en
- die [slachtoffer] heeft gedwongen mee te rijden in een busje naar een plek nabij de Papiermolen.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer de volgende bewijsoverwegingen opgenomen (met weglating van voetnoten):
‘3.4. Conclusie t.a.v. het primair ten laste gelegde
Op grond van het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] volgens een vooropgezet plan in de woning van [medeverdachte 1] is mishandeld door (in ieder geval) [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [verdachte] , en dat [medeverdachte 6] ondertussen buiten stond te wachten. [medeverdachte 1] heeft een belangrijke rol gespeeld in het voortraject en het ter beschikking stellen van haar woning en is zowel fysiek als verbaal gewelddadig geweest. Na de mishandeling in de woning zijn verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [verdachte] en [medeverdachte 5] , verspreid over de VW Transporter van [medeverdachte 5] en de Renault van [medeverdachte 2] , naar de Papiermolen gereden.
Het gezamenlijke doel van de verdachten was om [slachtoffer] geld of iets anders van waarde afhandig te maken, hetgeen ook daadwerkelijk is gelukt. Bij de Papiermolen is door de zoon van [slachtoffer] immers een tas met inhoud van waarde (vermoedelijk hennep) overhandigd. Daarmee is sprake van een voltooide afpersing in vereniging, zoals primair is ten laste gelegd. Het hof ziet hetgeen na de overdracht van de tas met inhoud is gebeurd, het vervoer naar Glimmen, waar in ieder geval [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] bij aanwezig zijn geweest en alwaar [slachtoffer] uit de bus is gezet, en het gebeuren de volgende dag bij zijn huis, toen er onder dreiging door [medeverdachte 6] om meer geld werd gevraagd, in hetzelfde verband. Het hof ziet dit niet als een nieuwe (poging tot) afpersing zoals subsidiair ten laste gelegd, maar als verlengde van hetgeen in Helde en bij de Papiermolen is gebeurd. Het betreft één feitencomplex.
Dat het een vooropgezet plan was om [slachtoffer] af te persen, kan worden afgeleid uit de berichtenwisseling tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 9] en de verklaring van [betrokkene 1] . Bovendien blijkt uit het hiervoor overwogene dat verdachten met elkaar hebben afgesproken, dat er vervoer is geregeld/er mensen werden opgehaald, waarna er bij de woning van [medeverdachte 1] werd verzameld. Er was sprake van een gezamenlijk doel: het betalen van geld of goederen van waarde in het kader van een ‘bad standing’ . De verdachten hebben gedurende de hele avond onderling contact gehouden en hebben de volgende dag in hun opzet gepersisteerd door [slachtoffer] opnieuw op te zoeken en waarbij [medeverdachte 6] gevraagd heeft om (meer) geld, hetgeen vergezeld ging van bedreigingen.
Hoewel de rol van elk van voornoemde personen anders is, en niet iedereen op elk moment fysiek aanwezig is geweest, kunnen zij alle vijf als medeplegers worden aangemerkt. Zoals overwogen is het hof van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat zij met een gezamenlijk opzet hebben gehandeld: het opzet om [slachtoffer] met geweld en bedreiging met geweld geld of goederen van waarde af te nemen. Zij hebben daartoe bewust en nauw met elkaar samengewerkt. Dat geldt ook ten aanzien van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] , ook al is [medeverdachte 1] niet bij het gebeuren bij de Papiermolen (en het vervolg daarop) aanwezig geweest, en [medeverdachte 6] niet bij de mishandeling in de woning. Het hof is van oordeel dat de bewijsmiddelen uitwijzen dat het niet anders kan zijn dan dat zij allen van het gehele plan op de hoogte zijn geweest. Elk van de verdachten heeft een eigen rol gehad, niet allemaal gelijk van aard, maar de rol van de ene niet substantieel belangrijker dan die van de ander. Iedere schakel (het maken van de afspraak, het ter beschikking stellen van de woning, het geweld, het vervoer) was relevant voor het kunnen slagen in het gezamenlijke opzet. De mate van samenwerking die blijkt uit het onderlinge contact, de gemaakte afspraken, het feitelijk samen optreden richting [slachtoffer] toe en de bijdrage die een ieder aan de afpersing heeft geleverd, is van voldoende gewicht om [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [verdachte] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] als medeplegers van de afpersing [slachtoffer] aan te merken.
Verdachte is aanwezig geweest in de woning van [medeverdachte 1] , heeft [slachtoffer] ook zelf mishandeld, gevraagd om geld en heeft bedreigingen geuit richting [slachtoffer] . Hij was dus op de hoogte van het plan en deed daar ook aan mee. Hij was aanwezig bij de Papiermolen alwaar de zak met inhoud is overhandigd en waar de afpersing mee werd voltooid en heeft zich op geen enkele manier van het handelen van zijn medeverdachten gedistantieerd. Het voorgaande maakt dat verdachte een belangrijke bijdrage aan het delict heeft geleverd en als medepleger kan worden aangemerkt. Dat niet is gebleken dat verdachte fysiek aanwezig is geweest in Glimmen, en ook niet bij de woning van [slachtoffer] op 8 november 2016, maakt het voorgaande niet anders.
Het hof is met de advocaten-generaal van oordeel dat - anders dan in eerste aanleg - ook de ten laste gelegde onderdelen die zien op het dreigen met het strijkijzer en het afknippen van vingers kunnen worden bewezenverklaard. Het dreigen met het strijkijzer komt al in de eerste verklaring van [slachtoffer] voor, is heel specifiek en is daarna bij herhaling in de verklaringen van verdachte aan de orde gekomen. Ook in de verklaring van [betrokkene 1] komt dit terug. Ten aanzien van het afknippen van vingers geldt eveneens dat dit een specifieke uitlating betreft, die zowel op de avond van 7 november 2016 als op 8 november 2016 tegenover [slachtoffer] zou zijn geuit. De verklaring die [slachtoffer] hierover ten overstaan van de rechter-commissaris onder ede heeft afgelegd, acht het hof geloofwaardig.
Waar het hof de advocaten-generaal niet in volgt, is in hun stelling omtrent het gebruik van een pistool en/of een mes. Het hof is daarvan niet overtuigd geraakt. Reden daarvoor is dat [slachtoffer] pas in een latere verklaring met dit belangrijke detail is gekomen en het niet een heel specifieke verklaring betreft. Ook betrekt het hof het OVC-gesprek tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 8] hierbij, waarin zij bespreken dat het niet waar is dat [betrokkene 11] en [betrokkene 13] wapens hebben gebruikt.
Aldus acht het hof het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierna vermeld. Gelet op hetgeen omtrent de gebeurtenis in Glimmen en het gebeuren op 8 november 2016 is opgemerkt, zal het hof verdachte vrijspreken van het onder 1 primair cumulatief ten laste gelegde. Van een nieuwe poging tot afpersing is geen sprake geweest.’
Het verweer inzake schending van de AVR; de verwerping daarvan
8. De inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 1, 2, 4 en 5 november 2021 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘Op 4 november 2021 te 09:00 uur wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat voor het houden van de pleidooien. Het hof bevindt zich in dezelfde samenstelling en de advocaten-generaal De Meijer en Lodder zijn aanwezig. Verdachte is ter terechtzitting aanwezig, alsmede alle raadslieden.
Met betrekking tot de formele verweren is overeengekomen dat mr. Van der Wal en mr. Michels het woord voeren namens alle raadslieden. Zij voeren het woord overeenkomstig door hun overgelegde pleitnota’s, die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd en waarvan de inhoud hier geacht moet worden te zijn ingevoegd.
De raadsman voert het woord overeenkomstig een door haar overgelegde pleitnota, die bij dit proces-verbaal is gevoegd en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.’
9. De pleitnota’s van de raadslieden Van der Wal en Michels zijn, voor zover zij op de ‘formele verweren’ zien, weergegeven in de conclusie van medeverdachte [medeverdachte 1] . De raadsman van verdachte heeft het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
‘Achtergronden/Niet-ontvankelijkheid
(…)
6. Het is en blijft een bijzondere gang van zaken, ik durf na bestudering van het rapport van de deskundige wel te stellen dat we bij lange na niet beschikken over het complete dossier en alle geluidsfragmenten, dit terwijl het OM juist in een zaak als deze met open vizier behoort te strijden. (…)
7. De getuige officier van justitie mr. Hoekstra moest volgens het OM afgeschermd worden, terwijl een onderbouwing voor een dergelijk verzoek enerzijds niet aan partijen wordt verstrekt, maar anderzijds op de inhoud kant noch wal raakt. (…)
8. Het OM blijft daarnaast haar best doen om een negatieve beeldvorming van client in deze zaak te creëren. Een NFI-deskundige wenst alleen maar anoniem te rapporteren, terwijl hier geen enkele aanleiding voor bestond. Zonder de verdediging hier in te kennen werd ook nu een beslissing genomen om deze deskundige anoniem te laten rapporteren. Getuige [betrokkene 12] mag in de beslotenheid van het kabinet worden gehoord, maar de verdediging mag de getuige niet zien. Welk aspect is hiermee gediend geweest? Het heeft enkel bijgedragen aan een negatieve beeldvorming over cliënt en zijn medeverdachten.
9. Tal van stukken zijn, nadat deze eenzijdig door het OM zijn beoordeeld en vervolgens door het OM niet relevant zijn bevonden, niet aan de verdediging verstrekt. Ook aan uw hof wordt daarmee de toetsingsmogelijkheid onthouden of sprake is van vormverzuimen.
10. Dat gezegd hebbende, concluderend blijft de verdediging van [verdachte] van mening dat tekort is geschoten in het voorbereidend onderzoek, in de wijze van verbaliseren, het niet naleven van de aanwijzingen van de AVR, het bewust of onbewust beïnvloeden van de aangever, het woordelijk uitwerken van verklaringen, het selectief vastleggen van onderdelen van verklaringen, AVR-bestanden die zijn verdwenen en weer plotsklaps opduiken, aantekening die wel zijn gemaakt, niet zijn gemaakt, of zelfs zijn verdwenen, of uit het niets weer opduiken, en het elkaar tegenspreken van verbalisanten tijdens de gehouden getuigenverhoren in eerste aanleg.
11. Deze vormverzuimen staan in hoger beroep nog steeds vast. In aanvulling op hetgeen in eerste aanleg is bepleit, komt daarbij op de conclusie van de geluidsdeskundige, het getuigenverhoor van de officier van justitie en het verhoor van getuige [betrokkene 12] . Teneinde een uitgebreide herhaling van zetten te vermijden, verzoek ik u om de inhoud van het pleidooi van de overige raadslieden (meer specifiek mrs. Van der Wal en Michels) op deze onderdelen hier als geheel herhaald en ingelast te beschouwen, waarin de verdediging persisteert! Dit is door uw hof akkoord bevonden, reden voor het verzoek aan de griffier dit op te nemen in het proces-verbaal van de zitting.
12. De juridische vertaalslag houdt in dat sprake is van een ernstige inbreuk op het recht van mijn cliënt op een eerlijk proces en onherstelbare vormverzuimen waar cliënt nadeel van heeft ondervonden, kortom, artikel 359a Sv is van toepassing.
13. De rechtbank is in het vonnis van 23 april 2019 duidelijk: in het licht van de doelstelling van de AVR is duidelijk dat [verdachte] nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken met betrekking tot de registratie van de verhoren van [slachtoffer] , omdat niet te toetsen valt hoe de verklaring van [slachtoffer] tot stand is gekomen nu opnames op cruciale momenten zijn gestopt.
14. In dit kader breng ik uw hof in herinnering dat [slachtoffer] pas op 21 november 2016 voor het eerst verklaart dat [verdachte] aanwezig was in de VW bus. Pas op 6 december 2016 verklaart [slachtoffer] dat cliënt ook aanwezig was tijdens het strafbare feit in woning van [medeverdachte 1] . Het is een koerswijziging op een zo laat moment, en zo uitzonderlijk dat de verdediging hier de nodige vraagtekens bij heeft geplaatst. In onderlinge samenhang bezien is de conclusie, zeker als het rapport van de geluidsdeskundige in ogenschouw wordt genomen, dat het wat de verdediging betreft niet anders kan zijn dan dat er sprake is van ongeoorloofde beïnvloeding van de aangever.
15. Dit geldt expliciet voor het verhoor van 21 november 2016, het verhoor waar [slachtoffer] mijn client voor het eerst benoemd. De opname van dit verhoor duurt 139 minuten en op 00.12:55. In de opname zegt 97004: ‘We zitten nu op 22 november’. Als dit correct is, dan is het verhoor begonnen na middernacht. In het proces-verbaal van aangifte staat vermeld dat ze omstreeks 22.19 uur [slachtoffer] hebben gehoord. Dat zou betekenen dat er voorafgaand aan het opgenomen verhoor een niet geregistreerd verhoor heeft plaatsgevonden, aldus de deskundige die dit expliciet opmerkt.
16. Het OM is kennelijk van mening dat het stilzetten van de opname een goede reden had. De verdediging daarentegen is stellig: telkens wanneer bewijstechnisch essentiële onderdelen ter sprake zouden komen, werd er een pauzemoment ingelast. Onder welke noemer valt de door mr. Van der Wal genoemde voorbeelden dan: veiligheid, een emotionele toestand van aangever, een chaotische situatie of verklaringen die in andere onderzoeken moesten worden gebruikt? Het gaat om de voorbeelden 'wazige schimmen’ en 'het niet noemen van namen in de eerste aangifte’.
17. Bovendien volgen deze voorbeelden uit het verhoor van 21 november 2016, dit terwijl de officier van justitie mr. Hoekstra alleen toestemming zou hebben gegeven om af te wijken tijdens het verhoor van 9 november 2016 en ook alleen op die onderdelen.
18. Ook met betrekking tot de verklaringen van de verbalisanten die bij de rechter-commissaris zijn afgelegd, is komen vast te staan dat [verdachte] op een aanzienlijke wijze in zijn verdediging is geschaad, zeker in samenhang met de verklaring van getuige mr. Hoekstra. Zowel verbalisant 97006 alsmede 97004 weerspreekt de lezing van getuige mr. Hoekstra, daar waar het gaat de redenen om de opname te pauzeren.
19. De verbalisanten hebben in het kabinet van de rechter-commissaris uiteenlopende verklaringen afgelegd over de vraag waarom de auditieve registratie op bepaalde momenten is gepauzeerd en wat er vervolgens in die pauzes is gebeurd. De woordelijke uitwerkingen en de summiere aantekeningen van die verbalisanten bieden evenmin duidelijkheid over de gang van zaken, reden waarom vast is komen te staan dat [verdachte] als gevolg van het vorengaande daadwerkelijk, en op aanzienlijke wijze, in zijn verdediging is geschaad.
20. De AVR voorschriften zijn geschonden, de processen-verbaal van verhoor bevat een onjuiste weergave en ook de verbaliseringsplicht was op grove wijze is geschonden.
21. En op 14 december 2017 legt [slachtoffer] voor het eerst als getuige bij de rechter-commissaris een verklaring af, die volledig afwijkt van al zijn eerdere verklaringen. De vrij summiere rol die [verdachte] later op 21 november 2016 kreeg toebedeeld (hij zat in de VW bus) is omgeslagen, [verdachte] krijgt tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris een hoofdrol.
22. Aan de verdediging zijn wegens deze gang van zaken tal van toetsingsmogelijkheid ontnomen, terwijl er zeer sterke aanwijzingen zijn dat [slachtoffer] is gestuurd in zijn verklaringen. Het nadeel van [verdachte] is dat sprake is van een grove inbreuk op zijn fundamentele recht op een eerlijk proces. De latere verklaring van [slachtoffer] biedt geen compensatie, deze verklaring is besmet geraakt en niet authentiek.
23. Naar de mening van de verdediging is sprake van ernstige en kwalijke vormverzuimen. Er is in de visie van de verdediging doelbewust inbreuk gemaakt op het recht van cliënt op een eerlijk proces.
24. Gelet op het voorgaande, in het bijzonder gelet op de ernst van het verzuim in onderling verband bezien met het nadeel dat daardoor is veroorzaakt, is sprake van ernstige vormverzuimen, waarbij zodanig ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde en de grondslagen van het strafproces is gemaakt, dat daardoor doelbewust tekort is gedaan aan de belangen van. [verdachte] op een eerlijk proces.
25. De consequentie die het hof aan dit verweer moet koppelen is primair de niet-ontvankelijkheid van het OM en subsidiair bewijsuitsluiting van de verklaringen van [slachtoffer] . In dat geval is de conclusie, een integrale vrijspraak.’
10. Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Formele verweren’ onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Formele verweren
1. Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof primair bepleit dat er in het vooronderzoek op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd die tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging moeten leiden. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat ten aanzien van de verhoren van aangever [slachtoffer] de “Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten” (hierna: de AVR) op vele onderdelen niet is nageleefd en er sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht ex art. 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Voorts zijn de banden waarop de verhoren van [slachtoffer] zijn opgenomen, op onrechtmatige wijze gemanipuleerd en is het aannemelijk dat er banden met (delen van) verhoren aan de verdediging zijn onthouden. Door de gebrekkige wijze van verbaliseren (niet tijdig en inhoudelijk onjuist) kan de precieze gang van zaken rondom de verhoren niet worden gecontroleerd, waardoor verdachte ernstig in zijn belangen is geschaad. De verhoren van verbalisanten en de officier van justitie die op verzoek van de verdediging hebben plaatsgevonden, bieden geen compensatie, nu die in plaats van helderheid te verschaffen, alleen maar meer vragen hebben opgeroepen.
Op grond van het voorgaande stelt de verdediging dat het niet anders kan zijn dan dat er sprake is van doelbewuste misleiding in het vooronderzoek en dat [slachtoffer] door verbalisanten uit het onderzoeksteam is beïnvloed. De verdediging acht het aannemelijk dat hij is ‘gevoed’ met voor verdachten belastende informatie, waardoor niet van de juistheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen kan worden uitgegaan. In hoeverre de verklaringen op ongeoorloofde wijze door verbalisanten zijn beïnvloed, is vanwege de gebrekkige registratie en verslaglegging niet te controleren. Latere verklaringen van [slachtoffer] bieden geen compensatie, omdat die verklaringen al besmet zijn en niet authentiek. Hetzelfde geldt voor de verklaring van diens zoon [betrokkene 2] .
Het voorgaande maakt dat volgens de raadsman sprake is van een situatie dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan.
(…)
De vormverzuimen met betrekking tot de AVR zijn van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de verdere vervolging van verdachte, en dienen in samenhang met de gevolgen van het Prokuratuur-arrest, het structureel late aanleveren (na aanvankelijk achterhouden) van processen-verbaal, en de koerswijziging van de Hoge Raad waarbij met name de gevolgen van het verloop van de procedure als geheel worden beoordeeld, tot de conclusie te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, zo heeft de raadsman geconcludeerd. Subsidiair dient dit te leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [slachtoffer] .
2. Standpunt openbaar ministerie
(…)
3. Juridisch kader
(…)
3.2.
Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (AVR).
De achtergrond van de AVR zoals die ten tijde van de aangiftes gold, luidt: “In het belang van de waarheidsvinding is het wenselijk dat in bepaalde gevallen aangiften en/of verhoren auditief of audiovisueel worden opgenomen. Deze vormen van registratie kunnen ingezet worden zowel voor verhoren van aangevers en getuigen (waaronder slachtoffers) als voor verhoren van verdachten. Een landelijk uniforme aanpak is noodzakelijk. Om die reden wordt in deze aanwijzing auditieve of audiovisuele registratie in een aantal gevallen verplicht gesteld. In andere gevallen blijft dit facultatief. De auditieve en audiovisuele registratie zijn in de eerste plaats hulpmiddelen ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces. Audiovisueel registreren kan van belang zijn als er sprake is van omstandigheden die gelegen zijn in de kwetsbaarheid van de verhoorde persoon of in de aard van het verhoor. Audiovisuele opnamen bieden immers de mogelijkheid om non-verbale signalen en vastgelegde emotie terug te zien. Daarnaast geeft het gebruik van opnameapparatuur de mogelijkheid om: aanwijzingen te geven aan de verhoorders tijdens het verhoor en vervolgverhoren, (gedrags)deskundigen te laten adviseren tijdens of na het verhoor, ondersteuning te bieden bij het uitwerken van de verklaring in het proces-verbaal, als evaluatiemateriaal te gebruiken voor verdere professionalisering van verhoorders, leerstof te genereren ten behoeve van opleidingen in verhoormethodieken.”
Samengevat bevat de regeling regels voor het auditief respectievelijk audiovisueel registreren van verhoren afgenomen van aangevers, getuigen en verdachten. Aangegeven is wanneer het verplicht is om verhoren auditief dan wel audiovisueel vast te leggen en wanneer dit facultatief is. Hierbij is niet de opsporingsinstantie maar de aard van de zaak bepalend. Voorgeschreven is welk type registratie minimaal verplicht is. Indien de officier van justitie of advocaat-generaal dit in een concreet geval noodzakelijk acht, kan besloten worden tot een ‘zwaardere’ vorm van registratie. Voorts bevat de aanwijzing regels voor registratie van verhoren van kwetsbare personen. De opsporingsinstantie is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid, capaciteit, organisatie en integriteit van de technische infrastructuur en voor een deugdelijke opslag en administratie van de registraties. De procedures voor het auditief en audiovisueel registreren zijn beschreven in een protocol. Vervolgens is - voor zover hier relevant - een paragraaf opgenomen waarin de gevallen staan genoemd waarin auditieve of audiovisuele registratie verplicht is en is een indicatie gegeven wanneer daartoe facultatief zou kunnen worden overgegaan. Onder meer is auditieve registratie verplicht bij misdrijven met een strafbedreiging van 12 jaar of meer. Verder bevat de AVR-paragrafen over facultatief registreren (in deze zaak niet relevant), over de opslag en bewaartermijn en vervolgens over audiovisuele registratie.
Nadat in het bij de AVR behorende protocol begrippen zijn uitgewerkt, volgt een beschrijving van de procedure met betrekking tot het registreren van het verhoor. In bepaling 2.1. is opgenomen:
a. Wanneer op grond van de Aanwijzing een verhoor auditief wordt geregistreerd, worden alle vervolgverhoren van de betreffende persoon eveneens zo geregistreerd;
b. Auditief te registreren verhoren vinden plaats in een verhoorruimte. Indien de te verhoren persoon niet in de omstandigheden verkeert om in een verhoorruimte te worden gehoord, dan moet indien mogelijk mobiele audio registratieapparatuur worden gebruikt. In dit geval dient de registratie, zodra dit mogelijk is, op het netwerk te worden opgeslagen;
c. De verhoorder start de registratie voor aanvang van het verhoor;
d. De verhoorder doet mededeling van de datum, tijd en namen van de aanwezigen in de verhoorruimte. Tevens deelt de verhoorder aan de te verhoren persoon mede dat het verhoor auditief wordt geregistreerd;
e. Als tijdens het verhoor voorwerpen worden getoond, benoemt de verhoorder deze zodat op de registratie is te horen wat er wordt getoond;
f. Als tijdens het verhoor geluidsfragmenten ten gehore worden gebracht, benoemt de verhoorder deze vooraf zodat op de registratie duidelijk is uit welke bron dit fragment afkomstig is;
g. De verhoorder benoemt de datum en tijd van het einde van het verhoor en beëindigt daarna de registratie.
Daarna volgt in de AVR een aantal paragrafen over audiovisueel registreren, de procedure met betrekking tot het opmaken van het proces-verbaal van verhoor, het beheer van registraties en de procedure met betrekking tot kennisneming en verstrekking van registraties. In de zesde paragraaf van het protocol is opgenomen dat indien van de bepalingen in dit protocol wordt afgeweken, dit met toestemming van de officier van justitie/advocaat-generaal en met redenen omkleed in het procesdossier dient te worden opgenomen. De zesde paragraaf maakt aldus duidelijk dat er van het protocol kan worden afgeweken, mits daartoe toestemming van de officier van justitie wordt verleend en de redenen hiervoor uit het procesdossier blijken. Wanneer daarvan sprake is, blijkt uit de toelichting op de AVR, die als bijlage 3 aan de AVR was toegevoegd. In deze toelichting staat:
"In uitzonderlijke gevallen kan in opdracht van de OvJ/A-G afgeweken worden van de regels van het Protocol. Denkbaar is bijvoorbeeld dat in het geval van een bedreigde getuige afgeweken wordt van het Protocol. De uitzonderingspositie is hier opgenomen om bijzondere situaties ook op een goede bijzondere manier tegemoet te kunnen treden en daar transparant over te zijn door dit ook expliciet in het Procesdossier op te nemen. De rechter is dan altijd in staat de uitzondering te toetsen."
4. Oordeel hof
Het verweer richt zich in de kern op de wijze waarop de verhoren van aangever [slachtoffer] heeft plaatsvonden en of dit al dan niet in overeenstemming is geweest met de AVR. Het hof stelt daarom onder 4.1.1 de feitelijke gang van zaken rondom de verhoren van [slachtoffer] vast, waarna onder 4.1.2. een tussenconclusie volgt. (…) De eindconclusie met betrekking tot de formele verweren volgt onder 4.4.
4.1.1.
Feitelijke gang van zaken rond de verhoren van aangever [slachtoffer]
heeft op 9 november 2016, en aanvullend op latere data en tijdstippen, aangifte gedaan van onder meer afpersing in vereniging gepleegd. Zijn verklaring houdt kort gezegd in dat hij in de nacht van 7 op 8 november 2016 in een woning in [plaats] door meerdere personen zwaar is mishandeld, dat hij vervolgens is ontvoerd, en dat er geld of goederen van waarde aan zijn belagers moest worden overhandigd. Uiteindelijk is hij in zijn ondergoed in een bos vrij gelaten en heeft bij een woning aangebeld. Hij is met een ambulance naar het ziekenhuis overgebracht en opgenomen om aan zijn verwondingen te worden behandeld. De mannen die de mishandeling hebben uitgevoerd, zouden allemaal, net als hijzelf, lid zijn (geweest) van motorclub No Surrender.
In een proces-verbaal van 8 maart 2018 en een proces-verbaal van 10 maart 2018, is door verbalisant 97006 de gang van zaken rondom het eerste contact met [slachtoffer] beschreven en de omstandigheden ten tijde van de aangifte. De betreffende verbalisant heeft verklaard dat hij op 8 november 2016 opdracht kreeg om naar de woning van [slachtoffer] te gaan om de aangiftebereidheid van [slachtoffer] te peilen en eventueel afspraken te maken omtrent een op te nemen aangifte. Aangezien uit mededelingen van de partner van [slachtoffer] , [betrokkene 12] , bleek dat [slachtoffer] nog in het ziekenhuis was, is verbalisant 97006 naar het ziekenhuis toe gegaan. Verbalisant 97006 trof [slachtoffer] daar buiten bij het ziekenhuis en verklaart op 10 maart 2018 daarover: "Vervolgens liep ik op [slachtoffer] af en vroeg hem of hij [slachtoffer] was. Ik zag dat hij schrok. Ik zei hem dat ik van de politie was. [slachtoffer] reageerde geschrokken en zei : "niet hier, niet hier". Ik zei tegen hem dat zijn vriendin mijn gegevens had en dat hij mij kon bellen. Hierop ben ik doorgelopen. Vervolgens werd (het hof begrijpt: kreeg) ik op dinsdag 8 november omstreeks 17.00 uur een telefoontje van het slachtoffer [slachtoffer] dat hij met mij wilde praten. Vervolgens ben ik naar de woning van het slachtoffer [slachtoffer] gegaan aan de [a-straat 1] te [plaats] . In de woning trof ik [slachtoffer] , zijn vriendin [betrokkene 12] en naar later (bleek) de zoon van [slachtoffer] genaamd [betrokkene 2] . Tevens waren in zijn woning ook nog twee minderjarige kinderen. Ik trof een "ontredderde " situatie aan. [slachtoffer] gaf (aan dat) een van de mannen die hem hadden ontvoerd en mishandeld bij hem aan de woning was geweest. Dit was rond 16.30 uur. Hij zei dat de daders kennelijk wisten dat hij uit het ziekenhuis was. Hij vertelde mij dat hij aan de woning was bedreigd en dat hem te kennen was gegeven dat hij die avond om 20.00 uur, € 1100,--- euro zou moeten betalen. ”
Gezien de gestelde zware mishandeling en ontvoering, gelinkt aan de motorclub No Surrender, is vervolgens besloten om [slachtoffer] en zijn gezin met spoed in een safehouse onder te brengen, aldus verbalisant 97006.
Op 9 november 2016 is [slachtoffer] door verbalisant 97006 en verbalisant 97008 in het safehouse bezocht. Over dat bezoek is op 8 maart 2018 bij de rechter-commissaris verklaard: "Wij troffen daar een ontredderd gezin aan. [slachtoffer] , zijn vrouw en kinderen waren hevig geëmotioneerd. Hen was medegedeeld dat ze niet meer naar hun woning zouden terugkeren en hadden hun mobiele telefoons in moeten leveren. Tevens was het hen te verstaan gegeven dat ze met niemand contact mochten onderhouden anders dan met collega 's van het Stelsel Bewaken en Beveiligen of met mij verbalisant 97006. Tevens werd hen medegedeeld dat de kinderen voorlopig niet naar de basisschool zouden kunnen gaan en geen contacten mochten onderhouden met hun vriendjes en vriendinnetjes. [slachtoffer] gaf aan dat hij pijn had. Wij verbalisanten zagen zijn letsel en zijn gemoedstoestand.”
Blijkens het proces-verbaal gaf [slachtoffer] tegenover verbalisanten aan dat hij het helemaal gehad had met No Surrender en dat hij bang was voor nog meer represailles. Hij zei dat hij koos voor zijn gezin en dat hij aangifte wilde doen. Vervolgens is op 9 november 2016 de eerste aangifte opgenomen. Verbalisant 97006 heeft daarover op 8 maart 2018 bij de rechter-commissaris verklaard: "Wij maakten hierbij gebruik van opnameapparatuur dit omdat het een zogenaamd AVR verhoor zou moeten worden. Echter tijdens het verhoor werd duidelijk dat [slachtoffer] zeer emotioneel werd en van de hak op de tak sprong. Tevens stelde hij of zijn vrouw steeds vragen hoe het nu verder moest. Hierbij bestond het gevaar dat er gesprekken over de genomen en te nog te nemen veiligheidsmaatregelen opgenomen zouden worden. De ruimte waarin [slachtoffer] en zijn gezin verbleef was zeer klein. Er bestond geen mogelijkheid om [slachtoffer] in alle rust te verhoren. Tijdens de verhoren stelde ook de vrouw van [slachtoffer] allerlei vragen en liepen de kinderen rond in de ruimte waar het verhoor plaats vond. Hierna heb ik verbalisant contact opgenomen met de officier van justitie en haar de mogelijkheden en onmogelijkheden verteld omtrent het volgens AVR opnemen van de verklaring. Met de officier werd afgesproken dat in de uitzonderlijke situatie waar wij zaten, wij voor zover het mogelijk was de gesprekken op zouden nemen en dat we daarnaast gesprekken met [slachtoffer] zouden voeren.
Vervolgens hebben wij [slachtoffer] gehoord. Het verhoor vond in beginsel plaats met behulp van de opnameapparatuur en aantekeningen. Hierbij werd gezien de situatie vele malen de opname gepauzeerd. Vervolgens is aan het eind met behulp van de opnames en de aantekeningen door ons een aangifte geformuleerd die [slachtoffer] ondertekende. Hierbij is getracht zo helder en gestructureerd mogelijk een aangifte te formuleren. Op dezelfde wijze zijn de aanvullende aangifte op 21 november, 6 december en 7 december tot stand gekomen. Waar er veiligheidsaspecten of veiligheidsstrategieën of zaken anders dan wat [slachtoffer] was overkomen ter sprake kwamen, werd door ons de opname gepauzeerd. Gedurende alle aangifte gesprekken was [slachtoffer] zeer geëmotioneerd en schreeuwde hij, vloekte hij en huilde hij uit frustratie, angst, en zorg voor zijn gezin. Opnames werden gepauzeerd om [slachtoffer] de gelegenheid te geven weer tot zichzelf te komen."
In de loop van de procedure zijn verbalisanten 97006, 97008 en 97004 (meermalen) bij de rechter-commissaris gehoord over de door hen afgenomen verhoren van aangevers. Daarnaast zijn naar aanleiding van verzoeken van de verdediging de geluidsbanden van de verhoren door de verdediging beluisterd, zijn verhoren door luistertolken woordelijk uitgewerkt, en heeft het NFI de geluidsbanden van de verhoren onderzocht, hetgeen heeft geresulteerd in de rapporten van 5 juli 2021 en 14 oktober 2021.
Uiteindelijk is ter terechtzitting van het hof op 1 november 2021 de betrokken officier van justitie, mr. P.F. Hoekstra, gehoord. De officier van justitie heeft bij die gelegenheid als getuige verklaard dat ze op 9 november 2021 is gebeld door de verbalisant die aangever [slachtoffer] aan het horen was en dat hij haar vertelde dat het niet goed ging. Aangever was emotioneel en sprong van de hak op de tak. [slachtoffer] bleek bereid om te verklaren over wat hem overkomen was, maar wilde óók vertellen over andere zaken die binnen No Surrender speelden. Vanwege het gesloten karakter van de club, was de politie hierin geïnteresseerd. Volgens de officier van justitie is besproken om de verschillende onderwerpen waar [slachtoffer] over verklaarde, af te kaderen, omdat niet alles relevant was voor het onderzoek Turgon, en in verband met de inzet van opsporingsbevoegdheden. Toen bleek dat de getuige moeite had om zaken van elkaar te scheiden - voor hem was het één verweven verhaal - is beslist om het verhoor op een andere manier te structureren. Er zijn delen van het verhoor voor de aangever teruggespoeld, zodat er nadere vragen over konden worden gesteld. Omdat het verhoor plaatsvond in het safehouse, was er geen tweede opnameapparaat beschikbaar om die gang van zaken op te nemen. Het verhoor van [slachtoffer] op 9 november 2016 is vervolgens op deze gefragmenteerde wijze opgenomen. Er is nadrukkelijk niet achteraf in de verhoren ‘geknipt’, zo heeft de officier van justitie verklaard. Afgesproken is dat een en ander goed geverbaliseerd moest worden, in verband met latere toetsing door een rechter. De officier van justitie heeft benadrukt dat waar er tijdens dit verhoor (op onderdelen) is afgeweken van de AVR, dit in overleg en met haar toestemming is gebeurd, op basis van de hiervoor genoemde overwegingen. De AVR voorziet in deze mogelijkheid. Het proces-verbaal dat hieromtrent is opgemaakt is later bij het dossier gevoegd. Ten tijde van de voorgeleiding was dit nog niet noodzakelijk. Daarbij is het van belang te bedenken dat de onderdelen die niet op band zijn opgenomen, gelet op voornoemde uitleg, andere feiten betreffen dan die in de zaak Turgon centraal staan. Vanzelfsprekend zijn die verklaringen niet in het procesdossier van Turgon terecht gekomen, aldus de officier van justitie, omdat deze feiten eerst nog moesten worden beoordeeld voor nader onderzoek door de recherche-officier.
4.1.2.
Tussenconclusie
Het hof stelt voorop dat het dossier op geen enkele manier steun biedt voor de suggestie van de verdediging dat sprake is geweest van beïnvloeding van aangever of getuigen door verbalisanten. Nog daargelaten dat het volstrekt onlogisch is dat verbalisanten dit op een dergelijke opvallende manier zouden doen, is er feitelijk geen enkele concrete aanwijzing dat verbalisanten verklaringen naar hun hand hebben gezet, dat zij aangever of getuigen hebben gevoed met informatie of bij hen namen hebben ingefluisterd. Verbalisanten hebben dit in hun verklaringen bij de rechter-commissaris ook stellig ontkend en het hof heeft geen enkele reden om aan deze verklaringen te twijfelen. Het verwijt mist dus feitelijke grondslag en kan alleen daarom al niet leiden tot enig rechtsgevolg.
Anders dan de verdediging heeft betoogd biedt het dossier ook geen ondersteuning voor de stelling dat de banden waarop de verhoren van [slachtoffer] zijn opgenomen, op onrechtmatige wijze zijn gemanipuleerd. In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft betoogd, blijkt uit de inhoud van de rapportages van het NFI juist dat het verloop van de verhoren en de ingelaste pauzes goed verklaarbaar zijn, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de opnames zijn gemanipuleerd in de door de verdediging bedoelde zin of dat er onverklaarbare, suspecte wendingen in het verloop van de verhoren hebben plaatsgevonden.
Het hof acht evenmin aannemelijk dat er banden met (delen van) verhoren aan de verdediging zijn onthouden. Voor zover dit verweer ziet op de stelling van de verdediging dat er voorafgaand aan de aangifte gesprekken met aangever [slachtoffer] hebben plaatsgevonden, welke gesprekken niet zijn geverbaliseerd, is het hof van oordeel dat deze contacten gelet op hetgeen de verbalisanten daarover hebben verklaard, niet het karakter van een verhoor hadden. Derhalve is de AVR daar in die zin niet op van toepassing en is geen sprake van schending van de verbaliseringsplicht.
Ten aanzien van het pauzeren van opnames vanwege veiligheidsrisico’s (de vrees dat er informatie over de verblijfplaats zou worden prijs gegeven), dan wel ten gevolge van de emotionele toestand van [slachtoffer] en zijn gezin en/of de chaotische situatie waarin [slachtoffer] en zijn verhoorders verkeerden, is het hof van oordeel dat dit niet per definitie in strijd is met de AVR. De advocaten-generaal hebben terecht opgemerkt dat in de AVR niet als procedureel voorschrift is opgenomen dat de verhoren integraal moeten worden opgenomen en opnames niet zouden kunnen worden gepauzeerd of tijdelijk stilgezet. Bovendien voorziet de AVR in de mogelijkheid om van het protocol af te wijken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat daar in de onderhavige zaak sprake van is.
Het hof stelt vast dat de verdediging op (ondergeschikte) onderdelen wel terecht onregelmatigheden heeft geconstateerd met betrekking tot de naleving van de AVR en de verbaliseringsplicht ten aanzien van de verhoren van [slachtoffer] . Zo heeft de verdediging er terecht op gewezen dat tijdens het opnemen van de aangifte niet steeds de datum, tijd en aanwezigen in de verhoorruimte zijn genoemd, zowel niet bij de aanvang alsook niet bij het beëindigen. Daarnaast zijn de verhoren kennelijk pas in juli 2017 zijn ingespoeld.
Hieronder volgt een bespreking van deze onderscheidenlijke constateringen in het licht van het hiervoor uiteengezette kader ter zake van artikel 395a Sv.
Incompleetheid opnamen, toestemming officier
Wat betreft het niet volledig opnemen van de verhoren van [slachtoffer] , stelt het hof voorop dat evident is dat de verhoren plaatsvonden onder zeer bijzondere omstandigheden. Zo vonden de eerste verhoren plaats in een safehouse, met behulp van mobiele opname apparatuur. Duidelijk is voorts dat er door verbalisanten moest worden geïmproviseerd en dat er snel moest worden gehandeld.
De advocaten-generaal hebben terecht opgemerkt dat de AVR niet voorschrijft hoe in gevallen zoals de onderhavige moet worden gehandeld. Het hof is van oordeel dat de AVR ruimte laat om naar bevind van zaken te handelen, afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van het geval, op grond van afwegingen van de officier van justitie, zoals in de onderhavige zaak is gebeurd.
Hoewel de officier van justitie ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij alleen ten aanzien van het verhoor op 9 november 2016 is gebeld door verbalisant 97006 en haar toestemming (alleen) op dat verhoor sloeg, hebben verbalisanten verklaard dat de voorgaande werkwijze bij alle verhoren van aangever is toegepast. Dit blijkt ook uit het dossier. Hoewel deze werkwijze ten aanzien van die verhoren formeel dus niet gedekt was, acht het hof het evenwel aannemelijk dat de verbalisanten de toestemming van de officier van justitie niet onbegrijpelijk aldus hebben opgevat, dat dit ook gold voor de daaropvolgende verhoren. Het laat zich immers moeilijk voorstellen dat verbalisanten bij elk verhoor opnieuw met dezelfde vraag contact zouden opnemen met de officier van justitie. Uit de verklaring van 97008 op 13 september 2018 blijkt dat zij ook in de veronderstelling verkeerden dat de toestemming van de officier van justitie voor alle verhoren gold. Voor zover met deze gang van zaken formeel nog kan worden gesproken van een vormverzuim, acht het hof dit vanuit het gezichtspunt van de strekking van de AVR-regeling en in de context van de feitelijke omstandigheden waarin de verbalisanten hebben moeten acteren, gedekt, in die zin dat, met de extrapolatie van de toestemming van de officier van justitie naar de vervolgverhoren, in materiële zin geen sprake is geweest van een vormverzuim.
Dat de werkwijze en de verantwoording van de gang van zaken vervolgens niet tijdig en slechts summier is geverbaliseerd, betreft een vormverzuim. Het herstel daarvan heeft vervolgens onnodig en onredelijk lang op zich laten wachten, welke omstandigheid op zichzelf eveneens als vormverzuim kan worden gekwalificeerd, dat echter wat betreft ernst en nadeel voor de verdachte tot niet meer noopt dan een enkele constatering daarvan.
Relativiteit
Uit de uitleg die de officier van justitie als getuige ter zitting van het hof heeft gegeven valt af te leiden dat de onderdelen van de verhoren die niet op band terug te vinden zijn, betrekking hebben op andere feiten. Voor zover het verweer daarop betrekking heeft, treft het dan ook geen doel, omdat artikel 359a Sv niet van toepassing is indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
Transparantie data, aanwezigen en latere inspoeling
Ten aanzien van de ernst van het feit dat niet steeds de datum, tijd en aanwezigen in de verhoorruimte zijn genoemd bij het opnemen van de verhoren, zowel niet bij de aanvang alsook niet bij het beëindigen, merkt het hof op dat dit goed valt te verklaren nu datum en tijdstip al geregistreerd worden door het mobiele opnameapparaat (Marantz) en het proces-verbaal ook de datum vermeldt. Dat het gezin bij een bepaalde situatie aanwezig was, blijkt bovendien uit het procesdossier.
Hoewel het voorgaande derhalve formeel in strijd is met de AVR, overweegt het hof dat - voor zover deze vormverzuimen niet al zijn hersteld door nadere verbalisering en door het getuigenverhoor van [betrokkene 12] bij de raadsheer-commissaris - in het licht van de ernst van de feiten de vormverzuimen wat ernst betreft dermate gering worden geacht, en bovendien onvoldoende is gebleken van nadeel voor verdachte in zijn verdediging, dat ook in dit geval kan worden volstaan met constatering daarvan. Hetzelfde geldt ten aanzien van het feit dat de met de mobiele opnameapparatuur opgenomen verhoren, kennelijk pas in juli 2017 zijn ingespoeld.
Conclusie
Concluderend is het hof van oordeel dat er met betrekking tot de nakoming van de AVR en - daarmee samenhangend, de verbaliseringplicht - inderdaad sprake is geweest van vormverzuimen in het vooronderzoek, maar dat voor zover deze onherstelbaar zijn met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan. Het hof waardeert de afwijkingen van het standaard AVR-protocol op een andere wijze dan de rechtbank en is voor zover het (onherstelbare) vormverzuimen betreft van oordeel dat de ernst daarvan gering is geweest en het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak niet in het gedrang is gebracht. Het betreffen met andere woorden geringe vormverzuimen die niet tot concreet nadeel hebben geleid, onder meer nu een schriftelijke weergave van de verhoren van [slachtoffer] zich in het dossier bevindt, de verbalisanten meermalen uitvoerig zijn verhoord bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging en de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen om aan deze verbalisanten vragen te stellen en de verklaringen van de verbalisanten aan het dossier zijn toegevoegd. Daarnaast is aangever door een rechter-commissaris gehoord en heeft de verdediging ook aan aangever vragen kunnen stellen. Voorts zijn deskundigenrapporten opgesteld aan de hand van een onderzoek aan de geluidsopnamen en de vragen van de verdediging. Ten slotte is de officier van justitie op zitting gehoord en hebben de raadslieden vragen kunnen stellen. De verhoren en de gang van zaken daar omheen zijn dus - anders dan de verdediging heeft betoogd − in voldoende mate toetsbaar geweest. Dit geldt tevens het politieverhoor van [betrokkene 2] .
(…)
4.4.
Conclusie formele verweren
Dat er op enigerlei wijze sprake is geweest van een doelbewuste opsporingsstrategie waarbij een of meer aangevers en/of getuigen zouden zijn beïnvloed en bewogen om ten onrechte belastend omtrent verdachten binnen dit onderzoek te verklaren, is gelet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en ook overigens niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gestelde, en in sommige gevallen ook gebleken vormverzuimen, leiden afzonderlijk, noch in samenhang tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, zoals door de verdediging betoogd. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Er is geen sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Evenmin zijn de hiervoor aangehaalde vormverzuimen van dien aard dat die tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering moeten leiden. Het nadeel dat door de schending is veroorzaakt is in deze zaak zoals gezegd beperkt. Het hof volstaat daarom met de constatering dat er vormen zijn verzuimd in het vooronderzoek. De verweren van de verdediging op dit punt worden verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.’
Bespreking van het eerste middel
11. Het eerste middel bevat klachten inzake ’s hofs oordeel aangaande het verweer dat met betrekking tot de naleving van de AVR en de strafvorderlijke verbaliseringsplicht sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek die moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel tot uitsluiting van de verklaringen van (onder anderen) [slachtoffer] van het bewijs.
12. Voorafgaand aan de bespreking van het middel merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 1, 2, 4 en 5 november 2021 en de overgelegde pleitnota’s niet eenvoudig valt op te maken welk ‘verweer’ door de ‘verdediging’ nu precies is gevoerd. De raadsman van verdachte heeft aan het begin van die terechtzitting verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn het woord te voeren. Dat geldt niet voor de andere raadslieden. Uw Raad heeft eerder overwogen ‘dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals (…) de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen’.1.Dat doet evenwel niet af aan de eis ‘dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen’. De rechter zal ‘moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting’. Dat is een andere weg dan die welke in de onderhavige zaak is ‘overeengekomen’.
13. De nadelen van die weg springen in het oog. In plaats van een bekorting van het pleidooi door een precieze verwijzing naar nader aangeduide passages in een andere pleitnota, treedt – als deze weg begaanbaar wordt geacht − een vermenigvuldiging op van het schriftelijke materiaal waarin moet worden gezocht naar wat nu precies is aangevoerd. Door van te voren in te stemmen met een constructie waarbij één of meer raadslieden op één of meer punten het woord voeren namens andere, geeft de rechter de controle of een door de raadsman voorgestelde bekorting van het pleidooi toelaatbaar is (uit oogpunt van helderheid van procesvoering), bij voorbaat uit handen. Nu geen van de deelklachten inhoudt dat het hof een onderdeel van het verweer over het hoofd heeft gezien, ga ik hier verder aan voorbij.
14. De stellers van het middel klagen in de eerste plaats over ’s hofs oordeel dat het pauzeren van opnames vanwege veiligheidsrisico’s dan wel ten gevolge van de emotionele toestand van [slachtoffer] en zijn gezin en de chaotische situatie waarin [slachtoffer] en zijn verhoorders verkeerden, niet in strijd is met de AVR omdat de AVR niet vermeldt dat de verhoren integraal moeten worden opgenomen en opnames niet zouden kunnen worden gepauzeerd of tijdelijk stilgezet. Zij menen dat uit de in de AVR vermelde bepalingen volgt dat de daarin bedoelde verhoren altijd moeten worden opgenomen.
15. Het hof overweegt in de tussenconclusie (4.1.2) dat het pauzeren van opnames vanwege veiligheidsrisico’s, de emotionele toestand van [slachtoffer] en zijn gezin en/of de chaotische situatie waarin [slachtoffer] en zijn verhoorders verkeerden, niet per definitie in strijd is met de AVR. Het hof wijst erop dat in de AVR niet is opgenomen dat de verhoren integraal moeten worden opgenomen en opnames niet kunnen worden gepauzeerd of tijdelijk stilgezet. En het hof attendeert erop dat de AVR voorziet in de mogelijkheid om van het protocol af te wijken als sprake is van bijzondere omstandigheden, en daar is naar ’s hofs oordeel in het onderhavige geval sprake van geweest.
16. De AVR schrijft voor dat wanneer een verhoor op grond van de aanwijzing auditief wordt geregistreerd, ook alle vervolgverhoren zo worden geregistreerd. Voorgeschreven is voorts dat de verhoorder de registratie voor aanvang van het verhoor start en de datum en tijd van het einde van het verhoor benoemt voordat hij deze beëindigt. Dat laat naar het mij voorkomt geen ruimte (behoudens bij toestemming van de officier van justitie) om verhoren voor zover deze betrekking hebben op het feit dat tot de auditieve registratie aanleiding gaf niet (integraal) op te nemen. Uit de beschrijving van de gang van zaken op 9 november 2016 in het arrest volgt evenwel ook niet dat van deze regel is afgeweken. De pauzes strekten er niet toe ongeregistreerde verhoren af te nemen die op de afpersing betrekking hadden, maar hingen (deels) samen met de omstandigheid dat [slachtoffer] en zijn vrouw steeds vragen stelden over ‘hoe het nu verder moest’ en dat tevens ‘veiligheidsaspecten of veiligheidsstrategieën of zaken anders dan wat [slachtoffer] was overkomen’ ter sprake kwamen.
17. ’s Hofs oordeel dat het pauzeren van opnames tussen verhoren op de genoemde gronden niet (per definitie) in strijd is met de AVR getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
18. Uit de weergave van het verhoor van officier van justitie Hoekstra (onder 4.1.1) kan voorts worden afgeleid dat ook geen proces-verbaal is opgemaakt van verklaringen die andere zaken (en – strafbare – feiten) die binnen No Surrender speelden betreffen, ‘omdat deze feiten eerst nog moesten worden beoordeeld voor nader onderzoek door de recherche-officier.’ Het hof heeft in dat verband (onder 4.1.2, kopje ‘Relativiteit’) overwogen dat het verweer voor zover het op het niet opnemen van verhoren inzake andere feiten betrekking heeft geen doel treft ‘omdat artikel 359a Sv niet van toepassing is indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek’. In aanmerking genomen dat in hetgeen namens de verdachte is aangevoerd niet wordt gesteld of besloten ligt dat het niet opnemen van de verhoren voor zover deze op andere feiten betrekking hadden ‘van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit’, meen ik dat het hof het verweer ook in zoverre toereikend gemotiveerd heeft verworpen.2.
19. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verbalisanten hebben ‘verklaard dat de voorgaande werkwijze bij alle verhoren van aangever is toegepast’. Dat blijkt, aldus het hof, ook uit het dossier. Daarmee ligt in de bewijsmotivering besloten dat zich ook bij andere verhoren naar ’s hofs oordeel niet de situatie heeft voorgedaan dat verhoren die op het tenlastegelegde feit betrekking hadden niet zijn geregistreerd. Dat feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk.
20. Los van het voorgaande heeft het hof vastgesteld dat er een tweede, zelfstandige grond is die meebrengt dat van een vormverzuim geen sprake is, althans dat daaraan geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden. De aanwijzing voorziet in de mogelijkheid om met toestemming van de officier van justitie van het protocol af te wijken. Het hof heeft vastgesteld dat op 9 november 2016 van bijzondere omstandigheden sprake was. In ’s hofs overwegingen ligt voorts besloten dat naar ‘s hofs oordeel ook bij de latere verhoren van [slachtoffer] van bijzondere omstandigheden sprake was, dat de opsporingsambtenaren er – niet onbegrijpelijk − vanuit gingen dat zij met toestemming van de officier van justitie van het protocol afweken en dat tegen die achtergrond geen sprake is van een vormverzuim waaraan een processuele sanctie verbonden dient te worden. Ook deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
21. De eerste deelklacht faalt.
22. De stellers van het middel klagen voorts over ’s hofs overweging dat in deze zaak bij andere verhoren dan het verhoor van 9 november 2016 is gehandeld ‘op grond van afwegingen van de officier van justitie’. De tekst van het AVR zou voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat telkens expliciete toestemming van de officier van justitie is vereist en dat dus slechts de officier van justitie onder zeer bijzondere omstandigheden op grond van concrete feiten en omstandigheden de betreffende beslissing zal kunnen en mogen nemen. Ook ’s hofs overweging dat de gang van zaken moet worden beschouwd als te zijn 'gedekt vanuit het gezichtspunt van de strekking van de AVR-regeling en in de context van de feitelijke omstandigheden waarin de verbalisanten hebben moeten acteren, zodat in materiële zin geen sprake is geweest van een vormverzuim' zou onjuist, althans onbegrijpelijk zijn.
23. Het hof heeft in de tussenconclusie (onder het kopje ‘Incompleetheid opnamen, toestemming officier’) vastgesteld dat de officier van justitie ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij alleen ten aanzien van het verhoor van 9 december 2016 is gebeld door de verbalisant en dat haar toestemming alleen op dat verhoor sloeg. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verbalisanten de ten aanzien van dat verhoor afgesproken werkwijze bij alle verhoren van aangever hebben toegepast. In ’s hofs overwegingen ligt voorts besloten dat het hof heeft geoordeeld dat ook bij latere verhoren van bijzondere omstandigheden sprake was; tegen die achtergrond – zo begrijp ik – laat het zich volgens het hof ‘moeilijk voorstellen dat verbalisanten bij elk verhoor opnieuw met dezelfde vraag contact zouden opnemen met de officier van justitie’. Dat (kennelijk) oordeel is niet onbegrijpelijk, in het licht van hetgeen verbalisant 97006 op 8 maart 2018 bij de rechter-commissaris over de gang van zaken bij die latere verhoren heeft verklaard. Daaruit heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat veiligheidsaspecten ook in de maand na 9 november 2016 de aandacht vroegen en dat het (afleggen van een verklaring over het) gebeurde ook tijdens de verhoren op 21 november en 6 en 7 december 2016 bij [slachtoffer] sterke emoties opriep. Het hof heeft uit die verklaring tevens kunnen afleiden dat [slachtoffer] (bij alle verhoren) niet zeer gestructureerd verklaarde. Uit de verklaring die officier van justitie Hoekstra ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd (4.1.1), heeft het hof voorts kunnen afleiden dat voor zover bij gelegenheid van de latere verhoren tevens andere feiten aan de orde kwamen dan de afpersing die in deze zaak centraal staat, ook die verklaringen zijn voorgelegd aan de recherche-officier.
24. Tegen deze achtergrond, zo begrijp ik, heeft het hof geoordeeld dat ook bij de latere verhoren is gehandeld op grond van ‘afwegingen van de officier van justitie’. Aldus gelezen zijn ’s hofs overwegingen niet onbegrijpelijk. Ook ‘s hofs op deze overwegingen gebaseerde (kennelijk) oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim waaraan een processuele sanctie dient te worden verbonden is niet onbegrijpelijk.
25. De tweede deelklacht faalt.
26. De stellers van het middel klagen voorts over ’s hofs oordeel dat de werkwijze en de verantwoording van de gang van zaken niet tijdig en slechts summier is geverbaliseerd, dat dit een vormverzuim betreft van welke het herstel onnodig en onredelijk lang op zich heeft laten wachten, dat deze omstandigheid op zichzelf eveneens als vormverzuim kan worden gekwalificeerd, maar dat gelet op de ernst van dit vormverzuim en het nadeel voor de verdachte met de enkele constatering daarvan kan worden volstaan. Dat oordeel zou in het licht van art. 152 Sv, hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd en hetgeen door de rechtbank is vastgesteld, te weten dat geen opheldering is verschaft over datgene wat gedurende de ruime periodes waarin de verhoren zijn afgenomen is verklaard en gebeurd maar niet auditief is opgenomen, niet juist althans onbegrijpelijk zijn.
27. Het hof heeft in de tussenconclusie (onder het kopje ‘Incompleetheid opnamen, toestemming officier’) als een ‘vormverzuim’ aangemerkt dat de werkwijze en de verantwoording van de gang van zaken niet tijdig en summier geverbaliseerd is, en heeft overwogen dat het herstel daarvan onnodig en onredelijk lang op zich heeft laten wachten, welke omstandigheid volgens het hof ‘eveneens als vormverzuim kan worden gekwalificeerd’. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat dit vormverzuim evenwel ‘wat betreft ernst en nadeel voor de verdachte tot niet meer noopt dan een enkele constatering daarvan’. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat artikel 359a, eerste lid, Sv slechts een regeling treft voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen ‘die niet meer kunnen worden hersteld’, dat het tweede lid bepaalt dat bij toepassing van het eerste lid rekening wordt gehouden met onder meer de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en dat het hof (mede) uit de omstandigheid dat de gang van zaken rondom het eerste verhoor in processen-verbaal van 8 en 10 maart 2018 is uiteengezet (derhalve ruim voor de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg die uiteindelijk in maart 2019 plaatsvond), kennelijk heeft afgeleid en kunnen afleiden dat dit verzuim de (verdedigings)rechten van de verdachte niet heeft verkort.
28. De derde deelklacht faalt.
29. De stellers van het middel klagen tenslotte over ’s hofs oordeel dat er met betrekking tot de nakoming van de AVR en − daarmee samenhangend − de verbaliseringplicht inderdaad sprake is geweest van vormverzuimen in het vooronderzoek, maar dat voor zover deze onherstelbaar zijn met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan en dat het hof de afwijkingen van het standaard AVR-protocol op een andere wijze waardeert dan de rechtbank en van oordeel is dat de ernst daarvan gering is geweest en dat het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak niet in het gedrang is gebracht. Dit oordeel zou in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd en hetgeen door de rechtbank is overwogen niet zonder meer begrijpelijk zijn.
30. Het hof stelt in de tussenconclusie (onder het kopje ‘Transparantie data, aanwezigen en latere inspoeling’) vast dat niet steeds de datum, de tijd en de aanwezigen in de verhoorruimten zijn genoemd bij het opnemen van de verhoren, niet bij de aanvang en ook niet bij het beëindigen. Het hof is evenwel van oordeel dat dit goed te verklaren valt ‘nu datum en tijdstip al geregistreerd worden door het mobiele opnameapparaat (Marantz) en het proces-verbaal ook de datum vermeldt’ terwijl uit het procesdossier blijkt dat ‘het gezin bij een bepaalde situatie aanwezig was’. Hoewel dat volgens het hof ‘formeel in strijd is met de AVR’ kunnen deze vormverzuimen voor zover zij niet ‘al zijn hersteld door nadere verbalisering en door het getuigenverhoor van [betrokkene 12] bij de raadsheer-commissaris (…) wat ernst betreft dermate gering worden geacht’ dat volstaan kan worden met constatering. Daarbij overweegt het hof ook dat ‘onvoldoende is gebleken van nadeel voor verdachte’. Hetzelfde geldt naar ’s hofs oordeel ‘ten aanzien van het feit dat de met de mobiele apparatuur opgenomen verhoren kennelijk pas in juli 2017 zijn ingespoeld’.
31. Het hof heeft overwogen dat het de afwijkingen van het standaard AVR-protocol ‘op een andere wijze dan de rechtbank’ waardeert, en de redenen daarvoor opgegeven. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof deze andere waardering niet nader behoefde te motiveren. Voor zover een beroep wordt gedaan op hetgeen door (naar ik begrijp) raadsman Van der Wal van medeverdachte [medeverdachte 5] is aangevoerd inzake discrepanties tussen verklaringen van verhorende verbalisanten bij de rechter-commissaris omtrent waarom de auditieve registratie op bepaalde momenten is gepauzeerd en wat er in de pauzes is gebeurd, merk ik op dat het hof naar het mij voorkomt toereikend is ingegaan op de gang van zaken tijdens de verhoren en in de periodes tussen de verhoren. Ik wijs er in het bijzonder op dat het hof in de tussenconclusie heeft overwogen dat uit rapportages van het NFI blijkt ‘dat het verloop van de verhoren en de ingelaste pauzes goed verklaarbaar zijn, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de opnames zijn gemanipuleerd in de door de verdediging bedoelde zin of dat er onverklaarbare, suspecte wendingen in het verloop van de verhoren hebben plaatsgevonden’. Mede in dat licht behoefde het hof naar het mij voorkomt niet specifiek in te gaan op de gestelde discrepanties.
32. Het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom het bij de geconstateerde verzuimen met de enkele vaststelling volstaat.3.
33. De vierde deelklacht faalt.
34. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
35. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof bij het oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen het juiste beoordelingskader heeft miskend. Het hof heeft, aldus de stellers van het middel, weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de ‘procedure als geheel’ en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend laten zijn.
36. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘Formele verweren
1. Standpunt verdediging
(…)
Ten slotte dient bij de beoordeling van het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie te worden betrokken dat de redelijke termijn is geschonden, hetgeen een nadelig effect heeft gehad op de reproduceerbaarheid van aanvullende onderzoeksgegevens en het reëel kunnen effectueren van het ondervragingsrecht van getuigen zoals [betrokkene 1] en [betrokkene 12] , en het kunnen weerleggen van belastende onderzoeksgegevens.
(…)
4.3
Redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dient te worden betrokken dat de redelijke termijn is geschonden, hetgeen een nadelig effect heeft gehad op de reproduceerbaarheid van aanvullende onderzoeksgegevens, het reëel kunnen effectueren van het ondervragingsrecht ten aanzien van getuigen zoals [betrokkene 1] en [betrokkene 12] , en het kunnen weerleggen van belastende onderzoeksgegevens. Aldus is de waarheidsvinding ernstig in het gedrang gekomen en kan er geen sprake meer zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016, stelt het hof vast dat niet, althans onvoldoende, is gebleken dat het tijdsverloop waarvan gedurende de procedure sprake is geweest, ertoe heeft geleid dat het hof in de feitenvaststelling is beperkt, noch dat is gebleken dat verdachte in zijn verdedigingsmogelijkheden is beperkt. Voor zover sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zullen de gevolgen hiervan bij de strafoplegging worden meegewogen.
(…)
Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
De raadsman heeft (subsidiair) bepleit dat een straf zoals door de advocaten-generaal gevorderd niet in verhouding staat tot hetgeen zich in deze zaak heeft afgespeeld. Ook de door de rechtbank opgelegde straf acht de raadsman te hoog. De raadsman heeft het hof verzocht acht te slaan op het ontbreken van relevante documentatie, de persoonlijke omstandigheden (relatie, zorg over minderjarig kind en fulltime baan), en het feit dat verdachte definitief afscheid heeft genomen van een ‘outlaw motorcycle gang’, hetgeen tot matiging van de straf dient te leiden.
(…)
Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het hof nog dat verdachte op 10 januari 2017 in verzekering gesteld, waarna op 23 april 2019 vonnis is gewezen. In de tussentijd hebben meerdere zittingen plaatsgevonden, zijn er getuigen gehoord en is er onnoemelijk veel en tijdrovend onderzoek uitgevoerd. Het hoger beroep is op 2 mei 2019 ingesteld, waarna het dossier op 31 oktober 2019 door het hof is ontvangen en op 25 september 2020 de eerste (regie-)zitting heeft plaatsgevonden. De zaak zou door het hof aanvankelijk in de zomer van 2021 inhoudelijk worden behandeld, maar moest onverwacht worden aangehouden. De zaak is met voortvarendheid opnieuw gepland en uiteindelijk zal het hof ongeveer 2,5 jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak doen. De totale procedure heeft daarmee tot aan de einduitspraak in hoger beroep 5 jaar geduurd.
Het hof is anders dan de advocaten-generaal van oordeel dat er over de gehele procedure bezien wel sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel er geen sprake is van ‘onnodig stil liggen’, heeft er veel onderzoek moeten plaatsvinden, dat niet geheel voor rekening van de verdediging dient te komen. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient in de straf te worden verdisconteerd, hetgeen leidt tot een strafvermindering van 3 maanden.’
37. Aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 1, 2, 4 en 5 november 2021 ontleen ik de volgende – eerder geciteerde − passage:
‘Op 4 november 2021 te 09:00 uur wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat voor het houden van de pleidooien. Het hof bevindt zich in dezelfde samenstelling en de advocaten-generaal De Meijer en Lodder zijn aanwezig. Verdachte is ter terechtzitting aanwezig, alsmede alle raadslieden.
Met betrekking tot de formele verweren is overeengekomen dat mr. Van der Wal en mr. Michels het woord voeren namens alle raadslieden. Zij voeren het woord overeenkomstig door hun overgelegde pleitnota’s, die bij dit proces-verbaal zijn gevoegd en waarvan de inhoud hier geacht moet worden te zijn ingevoegd.’
38. In de pleitnota van Van der Wal, raadsman van medeverdachte [medeverdachte 5] , is onder het kopje ‘B. Vormverzuimen en consequenties op basis van artikel 359a Sv’ onder meer het volgende aangevoerd:
‘75. Het feit dat er in deze zaak vanaf het begin is gevraagd om opheldering over de wijze waarop de verhoren plaats hebben gevonden, zou aanleiding moeten zijn geweest dit onmiddellijk te herstellen. Dit is echter niet gebeurd. Pas een week voor de inhoudelijke behandeling, ruim 2 jaar na dato, is er een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarmee nog steeds geen duidelijkheid is verschaft. Er is dan ook sprake van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
(…)
97. De vastgestelde vormverzuimen zijn van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en/of de verdere vervolging van cliënt ter zake van de tenlastegelegde feiten. In dit verband wijs ik op de nieuwe koers van de Hoge Raad in geval van vastgestelde vormverzuimen. Het is enkel en alleen aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat 1,5 jaar na dato is komen vast te staan dat de AVR-procedure en de verbaliseringsplicht is geschonden. Ook de rechtbank zag de ernst hiervan in en heeft de zaak om deze reden bij aanvang van de oorspronkelijk geplande inhoudelijke behandeling aangehouden.’
39. In de pleitnota van Michiels, raadsman van medeverdachte [medeverdachte 3] , is onder het kopje ‘Vormverzuimen en consequenties op basis van artikel 359a Sv:’ onder meer het volgende aangevoerd:
‘Naast de schending van de AVR-procedure en de verbaliseringsplicht wenst de verdediging u te wijzen op:
(…)
4. De schending van de redelijke termijn is geen reden voor de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Gelukkig zijn er meerdere feitenrechters die het herijkte oordeel van de Hoge Raad op dit punt als leidend, maar niet als dwingend beschouwen. Onder de streep wordt dan toch de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie uitgesproken, omdat de termijnschending dient te worden bezien in samenhang met andere vormverzuimen of schendingen van beginselen van een behoorlijk strafproces.
In casu moet worden vastgesteld dat het tijdsverloop in 1ste aanleg én in hoger beroep dwingt tot de conclusies dat de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM werd overschreden.
Het tijdsverloop had zijn effect op meerdere facetten van de procedure, onder andere:
De reproduceerbaarheid van aanvullende onderzoeksgegevens.
Het reëel kunnen effectuering van het ondervragingsrecht. Op dit punt kom ik terug onder 5.
De mogelijkheden van cliënt om voor hem belastende onderzoeksgegevens te kunnen weerleggen.
(…) Het is louter aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken geweest dat de schending van de AVR-procedure en de verbaliseringsplicht kon worden vastgesteld. Deze schendingen hebben er toe geleid dat de behandeling van het onderzoek ter zitting aanzienlijke − maar gerechtvaardigde − vertraging heeft opgelopen. Combineert u deze vormverzuimen met (…) kan in casu niet worden volstaan met een minder zware gevolgtrekking dan het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de verdere vervolging van [medeverdachte 3] .’
40. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 1, 2, 4 en 5 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte op 4 november 2021 het woord gevoerd overeenkomstig een door hem overgelegde pleitnota. In deze pleitnota zijn onder meer de volgende passages opgenomen:
‘Achtergronden/Niet-ontvankelijkheid
(…)
11. Deze vormverzuimen staan in hoger beroep nog steeds vast. In aanvulling op hetgeen in eerste aanleg is bepleit, komt daarbij op de conclusie van de geluidsdeskundige, het getuigenverhoor van de officier van justitie en het verhoor van getuige [betrokkene 12] . Teneinde een uitgebreide herhaling van zetten te vermijden, verzoek ik u om de inhoud van het pleidooi van de overige raadslieden (meer specifiek mrs. Van der Wal en Michels) op deze onderdelen hier als geheel herhaald en ingelast te beschouwen, waarin de verdediging persisteert! Dit is door uw hof akkoord bevonden, reden voor het verzoek aan de griffier dit op te nemen in het proces-verbaal van de zitting.
(…)
Persoonlijke omstandigheden / strafmaat
81. In geval uw hof komt tot een bewezenverklaring, dan is het verzoek van de verdediging om rekening te houden met een aantal onderdelen:
a. Geen relevantie documentatie
b. Tijdverloop
c. Persoonlijke omstandigheden
i. Woont in [plaats] , kan daar zelfs blijven wonen
ii. Relatie, zorg over minderjarig kind
iii. Full time werk in steigerbouw
iv. Afscheid van OMG
d. Jurisprudentie
82. Met betrekking tot onderdeel d: Mr, Michels heeft tijdens zijn pleidooi aan de hand van jurisprudentie het een en ander gezegd over de vraag wat in dit soort gevallen een passende straf zou zijn. Ik wens me daar bij aan te sluiten.’
41. In een en ander ligt naar het mij voorkomt niet een beroep op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn met het oog op vermindering van de opgelegde straf besloten waarop het hof gehouden was te reageren. Michels heeft in het kader van de ‘formele verweren’ wel het een en ander aangevoerd over ‘schending van de redelijke termijn’ als aanvullend argument voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als processuele sanctie, een beroep op strafvermindering ligt daar niet in besloten. Daar komt bij dat het hof er enkel in de context van de ‘formele verweren’ – naar ik begrijp − mee heeft ingestemd dat twee raadslieden het woord voerden namens alle raadslieden. Ik laat daarbij nog in het midden welke consequenties daaraan zouden kunnen worden verbonden.4.De raadsman van de verdachte heeft bij de bespreking van de persoonlijke omstandigheden en de strafmaat alleen gewezen op het ‘tijdsverloop’.5.Het hof overweegt in het bestreden arrest ook niet dat de raadsman zich op schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn heeft beroepen.
42. De stellers van het middel specificeren niet welk verweer van welke raadsman naar hun oordeel tot een reactie noopte; zij refereren er slechts aan dat de ‘verdediging’ ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd ‘dat bij de beoordeling van het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dient te worden betrokken dat de redelijke termijn is geschonden’ en lijken derhalve te doelen op het pleidooi van Michels.
43. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn van 17 juni 2008 onder meer het volgende overwogen:6.
‘3.9. Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.’
44. Dat brengt mee dat het middel faalt.
Afronding
45. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. Jörg, rov. 2.2.2.
Ik wijs in dit verband nog op HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:240. In de betreffende strafzaak was bepleit dat het niet auditief registreren van het verhoor van aangeefster tot bewijsuitsluiting van die aangifte diende te leiden. Het hof had dat verweer verworpen en er daarbij op gewezen dat de verdediging de gelegenheid had gehad om aangeefster tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris te bevragen. A-G Frielink meende dat ‘s hofs kennelijk oordeel dat het proces niet in strijd was met art. 6 EVRM niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde, niet onbegrijpelijk was, noch ontoereikend gemotiveerd. Hij wees erop ‘dat het verplicht opnemen van het verhoor van aangeefster is bedoeld als een hulpmiddel om de verklaring van aangeefster op een later moment in het strafproces te kunnen toetsen. De mogelijkheid tot toetsing is in het onderhavige geval geboden door een ander hulpmiddel: het verhoor van aangeefster bij de rechter-commissaris’ (randnummer 2.9). Uw Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
Vgl. het eerder genoemde HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond.
Vgl. in dit verband de conclusie van A-G Hofstee voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495. Zelfs als de raadsman wel over overschrijding van de redelijke termijn spreekt is niet altijd aan de stelplicht voldaan. Vgl HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347, NJ 2012/254 m.nt. Mevis alsmede HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33. Zie ook het overzicht in de conclusie van A-G Spronken in de conclusie voor HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, randnummer 8.8.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis. Vgl. in verband met dit vereiste HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:47.