CBb, 12-03-2015, nr. AWB 14/361
ECLI:NL:CBB:2015:75
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
12-03-2015
- Zaaknummer
AWB 14/361
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:75, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 12‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Uitspraak 12‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Invordering verbeurde dwangsom i.v.m. taxivervoer zonder vergunning
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 14/361
14913
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2015 in de zaak tussen
.
[naam], appellant
(gemachtigde: mr. M. Amrani),
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigde: mr. G.H.H. Bisschof).
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij overgaat tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 30 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015.
Appellant en zijn gemachtigde zijn – met bericht – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen1. Op grond van artikel 5:37, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
2. Het College neemt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten als vaststaand aan.
2.1
Verweerder heeft appellant bij besluit van 4 februari 2013 de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) en dat bij elke geconstateerde overtreding een dwangsom zal worden verbeurd van € 10.000,- met een maximum van € 100.000,-. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
2.2.
Op 9 februari 2013 heeft de politie Amsterdam Zuidoost in samenwerking met de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat een zogenoemde snordersactie gehouden met als doel om illegale taxichauffeurs, ook wel snorders genoemd, aan te pakken. Bij deze actie waren op die dag 6 dienstauto’s van de politie betrokken. In een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen is – onder meer – vermeld dat verbalisant uit auto 1 zag dat in de auto van appellant bij bushalte [adres 1] drie dames instapten. Verbalisant zag de dames uitstappen bij de markt […]. Appellant reed vervolgens terug naar de [adres 2], waarna auto 4 het overnam. Verbalisant van auto 1 zag de dames De Kruidvat binnengaan. Hij wachtte tot ze weer naar buiten kwamen en sprak ze aan. Eén van deze dames heeft een belastende verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij wist dat het om een snorder ging, omdat hij voor hen stopte. Voor het ritje is € 2,50 betaald. De chauffeur (appellant) kende ze niet. Getuige kon niet aangeven om wat voor auto het ging, dan wel een signalement van de chauffeur geven. Verweerder is naar aanleiding van het vorenstaande overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom.
3. Appellant stelt dat de overtredingen van 10 januari 2013 en 9 februari 2013 onvoldoende zijn bewezen. Aan de formele rechtskracht van het besluit van 4 februari 2013 dient vanwege klemmende omstandigheden voorbij te worden gegaan. Appellant verwijst daarvoor naar arresten van de Hoge Raad van 11 november 1988 en 14 mei 1993 (gepubliceerd in respectievelijke NJ 1990, 563 en NJ 1993, 641). In dit geval zijn die omstandigheden volgens appellant gelegen in verweerders onjuiste conclusie dat snorderwerkzaamheden zijn verricht zonder dat daarvoor voldoende bewijs is aangedragen.
4. Het College overweegt als volgt. Niet is geschil is dat het besluit van 4 februari 2013, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd, formele rechtskracht heeft gekregen. Dat betekent dat het College niet aan de beoordeling van dit besluit toekomt en uitgaat van de geldigheid van de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom. De uitspraken waar appellant naar verwijst, zien op de toegang tot de burgerlijke rechter in het geval een besluit formele rechtskracht heeft gekregen, en hebben daarom voor de onderhavige zaak geen betekenis.
5. Ter beoordeling staat of verweerder bevoegd was tot het invorderen van een dwangsom van € 10.000,-. Daartoe dient te worden vastgesteld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat op 9 februari 2013 opnieuw taxivervoer zonder vergunning is verricht.
6. Appellant heeft de gestelde overtreding betwist. Hij stelt door de politie-ambtenaren te zijn uitgelokt: zij hebben een situatie gecreëerd waarin hij hulp heeft geboden. Het proces-verbaal is volgens hem te summier om te concluderen dat snorderwerkzaamheden zijn verricht. De getuigenverklaring schiet bovendien tekort nu de getuige noch verklaring kon geven over het type auto waarin de getuige werd vervoerd noch over het uiterlijk van de chauffeur. Appellant wijst er op dat de getuige pas is verhoord nadat deze een winkel uitliep. Daardoor is volgens appellant onduidelijk of de juiste persoon is verhoord.
7. Het College is van oordeel dat op grond van het proces-verbaal van bevindingen, zoals hiervoor samengevat weergegeven, is vast komen te staan dat appellant de overtreding van het verrichten van taxivervoer zonder vergunning heeft begaan. Van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal mag in beginsel worden uitgegaan. De enkele ontkenning dat een overtreding is begaan, geeft geen aanknopingspunt om aan de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen te twijfelen. Uitgaande van het proces-verbaal stapten bij appellant drie dames in de auto. De verbalisant uit auto 1 heeft deze dames, waaronder de getuige, uit de auto van appellant zien stappen, een winkel binnen zien gaan en vervolgens gewacht tot zij weer naar buiten kwamen. In deze gang van zaken ziet het College geen aanknopingspunten dat een getuige is gehoord die niet door appellant in zijn auto is vervoerd. De getuige heeft voorts uitdrukkelijk verklaard dat € 2,50 voor de rit is betaald. Het College heeft geen aanleiding om aan de getuigenverklaring te twijfelen. Voorts heeft appellant zijn stelling dat de overtreding door de politie is uitgelokt op geen enkele wijze onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
8. Uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat een bestuursorgaan binnen een jaar na verbeurte van de dwangsom tot invordering over dient te gaan. Het College stelt vast dat de dwangsom op de datum van overtreding d.d. 9 februari 2013 is verbeurd en dat het besluit tot invordering dateert van 14 januari 2014, zodat verweerder tijdig tot invordering is overgegaan.
9. Voorts overweegt het College dat in geval van een verbeurde dwangsom het bestuursorgaan in beginsel met toepassing van artikel 5:37 van de Awb tot invordering van het daarmee corresponderende bedrag dient over te gaan. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan de werking die van een dwangsom behoort uit te gaan. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Deze omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het College merkt nog op dat de hier opgelegde last onder dwangsom een beperkte geldigheid van twee jaar heeft. Dat betekent in dit geval dat die geldigheid inmiddels is verstreken en dat verweerder bij een nieuwe overtreding opnieuw een last onder dwangsom op zal moeten leggen.
10. De hoogte van de (maximaal) te verbeuren dwangsom volgt rechtstreeks uit het besluit van 4 februari 2013, dat in deze procedure – zoals onder randnummer 6 van deze uitspraak is overwogen – niet ter beoordeling staat.
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat in aanwezigheid vanmr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. N.W.A. Verrijt