Hof 's-Hertogenbosch, 09-07-2020, nr. 19/00359, nr. 19/00360
ECLI:NL:GHSHE:2020:2072
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-07-2020
- Zaaknummer
19/00359
19/00360
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2072, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑07‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:2689, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1009, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/1673 met annotatie van
NTFR 2020/2321
Uitspraak 09‑07‑2020
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft in het kader van de navordering IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2008 een informatiebeschikking gegeven. Deze informatiebeschikking is na daartegen gemaakt bezwaar ingetrokken. Vervolgens heeft de inspecteur in het kader van de nog op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2013 en in het kader van de reeds opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2011 wederom informatiebeschikkingen gegeven. Het hof oordeelt dat de inspecteur opnieuw een informatiebeschikking mag geven voor de jaren 2005 tot en met 2008 nadat een eerdere informatiebeschikking voor dezelfde jaren en middelen is ingetrokken. Ook mocht de inspecteur zowel de informatiebeschikking in het kader van de nog op te leggen navorderingsaanslag IB/PVV 2011 als de reeds opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2011 geven. Dat belanghebbende niet (meer) over de door de inspecteur gevraagde stukken beschikt, maakt niet dat de informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd. Geen sprake van schending zorgvuldigheidsbeginsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00359 en 19/00360
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 juni 2019, nummers BRE 17/7976 en BRE 17/7977, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven in verband met nog op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2005 tot en met 2013.
1.2.
Daarnaast heeft de inspecteur aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR gegeven in verband met de uitspraken op bezwaar tegen reeds opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over het jaar 2011.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar tegen de in 1.1 vermelde informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard voor de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 en voor de overige jaren ongegrond verklaard.
1.5.
Daarnaast heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de in 1.2 vermelde informatiebeschikking ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep (deels) gegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft met behulp van digitale hulpmiddelen plaatsgevonden op 12 juni 2020. Aan deze zitting hebben deelgenomen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende met betrekking tot de IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013.
2.2.
Gedurende dat onderzoek is de inspecteur op de hoogte geraakt van een door belanghebbende in Liechtenstein aangehouden bankrekening (hierna ook: de bankrekening).
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2013 geen saldi van de bankrekening opgenomen.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief met dagtekening 10 november 2016 vragen gesteld met betrekking tot de bankrekening. Voor zover van belang, is in die brief het volgende opgenomen:
“Geachte heer [A] ,
Per brief van 20 november 2014 heb ik bij uw cliënt, [belanghebbende] een boekenonderzoek
aangekondigd. In de aankondiging heb ik als doel van het onderzoek de beoordeling van de
aanvaardbaarheid van de ingediende aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2009 tot en met 2013 vermeld.
Nu heb ik recentelijk nieuwe informatie ontvangen, waaruit blijkt dat [belanghebbende] de beschikking heeft over een bankrekening in Liechtenstein. Met name blijkt dit uit een schrijven van de Valartisbank aan [belanghebbende] , waarin staat dat de Nederlandse CLO via de Liechtensteinse overheid informatie vraagt over de rekening [rekeningnummer] , (zie bijlage ) en uit correspondentie van [belanghebbende] met de steuerverwaltung Furstentum Liechtenstein en Oehri Treuhand - und verwaltungsbüro, inzake dit verzoek van de Nederlandse CLO.
In verband met de belastingheffing van [belanghebbende] over 2012 en volgende jaren verzoek ik [belanghebbende] inzake deze buitenlandse bankrekening de volgende informatie te verstrekken:
1) Graag ontvang ik de openingsbescheiden van deze bankrekening;
2) Tevens ontvang ik graag alle bankafschriften van moment van oprichting tot heden, danwel tot het moment van opheffen van deze rekening;
3) Indien de rekening opgeheven is, ontvang ik graag de bescheiden hieromtrent;
4) Indien [belanghebbende] nog andere buitenlandse bankrekeningen heeft zou ik ook hiervan graag de openingsbescheiden en de bankafschriften ontvangen.”
2.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief met dagtekening 29 november 2016 een rappelbrief gestuurd met betrekking tot de in 2.4. genoemde vragenbrief. De inspecteur heeft in de rappelbrief de in de brief van 10 november 2016 opgenomen vragen herhaald.
2.6.
Belanghebbende heeft de vragen van de inspecteur uit de brieven van 10 november en 29 november 2016 niet beantwoord.
2.7.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief met dagtekening 23 december 2016 een informatiebeschikking gegeven zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: de informatiebeschikking van 23 december 2016). Voor zover van belang, is in die brief het volgende opgenomen:
“Geachte heer [A] ,
Op 20 november 2014 ben ik bij uw cliënt, [belanghebbende] , een boekenonderzoek inkomstenbelasting 2009 tot en met 2013 gestart. Gedurende dit onderzoek ben ik op de hoogte geraakt van het feit dat uw cliënt beschikt over een buitenlandse bankrekening. In het kader van de navorderingen over de jaren 2004 tot en met 2008 geef ik deze informatiebeschikking af.
Ik heb u in een tweetal brieven (gedateerd 10 november 2016 en 29 november 2016) gevraagd om het volgende:
- De openingsbescheiden van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] .
- Alle bankafschriften van moment van oprichting tot heden, dan wel tot het moment van opheffing van deze bankrekening.
- Indien de rekening opgeheven is, de bescheiden hieromtrent.
- Indien [belanghebbende] nog andere buitenlandse bankrekeningen heeft, de openingsbescheiden en de bankafschriften hieromtrent.”
2.8.
Belanghebbende heeft bij email met dagtekening 1 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de in 2.7 genoemde informatiebeschikking. Bij brief met dagtekening 15 maart 2017 heeft belanghebbende daarbij onder meer aangevoerd dat in de informatiebeschikking gesteld wordt dat hij geweigerd heeft informatie te verstrekken over 2004 tot en met 2008, maar dat hem over die jaren nooit vragen zijn gesteld.
2.9.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 maart 2017 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de informatiebeschikking van 23 december 2016 ingetrokken. Voor zover van belang, is in de uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:
“In de vragen onder punt 1 en punt 2 wordt uitdrukkelijk gevraagd naar de openingsbescheiden en alle bankafschriften van het moment van oprichting tot heden. Hieruit blijkt dat uitdrukkelijk gevraagd wordt naar alle op deze bankrekening betrekking hebbende bescheiden. Bij de Belastingdienst is niet bekend wanneer deze bankrekening is geopend. Ten aanzien van buitenlandse vermogensbestanddelen is eventueel de verlengde navorderingstermijn van art 16 lid 4 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (verder AWR) van toepassing. Hierdoor is in de informatiebeschikking expliciet aangegeven dat deze wordt afgegeven voor de jaren 2004 tot en met 2008.
Door de gebruikte tijdvakken én omschrijvingen zowel in de brieven van 11 en 29 november 2016 alsmede in de infobeschikking van 23 december 2016 is bij belanghebbende onduidelijkheid ontstaan over de formele en materiële aspecten omtrent de gevraagde informatie.
Weliswaar heeft de inspecteur in zijn brieven van 10 en 29 november 2016 gevraagd “om de openingsbescheiden en alle bankafschriften tot op heden" maar hij had voor de volledigheid moeten verwijzen naar artikel 16 lid 4 AWR én, gelet op de 12-jaarstermijn, het jaar 2004 moeten vermelden. Dus de informatiebeschikking is formeel niet geheel juist en materieel niet volledig.
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom tegemoet aan uw bezwaar en trek de informatiebeschikking van 23 december 2016 in.
(…)
In de brieven van 10 en 29 november 2016 heeft de inspecteur informatie gevraagd welke tot op heden niet is verstrekt De inspecteur heeft terecht een informatiebeschikking afgegeven maar, zoals hiervoor aangegeven bevatte deze formele en materiële gebreken waardoor de beschikking wordt ingetrokken.”
2.10.
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief met dagtekening 22 maart 2017 voor de periode 2005 tot en met ‘heden’ dezelfde vragen met betrekking tot de bankrekening gesteld als in de brieven van 10 november en 29 november 2016.
2.11.
Belanghebbende heeft de vragen van de inspecteur uit de brief van 22 maart 2017 niet beantwoord.
2.12.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief met dagtekening 8 mei 2017 een informatiebeschikking gegeven zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: de informatiebeschikking van 8 mei 2017). De informatiebeschikking geldt voor nog op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2013.
2.13.
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief met dagtekening 6 maart 2017 tijdens de bezwaarprocedure tegen de reeds opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2011 vragen gesteld met betrekking tot de bankrekening. Voor zover van belang, is in die brief het volgende opgenomen:
“Ik wil u erop wijzen dat de informatie inzake de buitenlandse bankrekening(en), die de heer [B] met zijn brieven van 10 en 29 november 2016 heeft verzocht te verstrekken, tevens van belang is voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen de hiervoor aangegeven navorderingsaanslagen over 2011. Indien de gevraagde informatie niet wordt verstrekt kan ik met betrekking tot de beslissing op dit bezwaar een informatiebeschikking vaststellen op grond van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Ik ben echter niet verplicht om een informatiebeschikking vast te stellen.”
2.14.
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief met dagtekening 28 maart 2017 een rappelbrief gestuurd met betrekking tot het informatieverzoek uit de in 2.13. genoemde brief.
2.15.
Belanghebbende heeft de vragen van de inspecteur uit de brief van 6 maart 2017 niet beantwoord.
2.16.
De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief met dagtekening 9 mei 2017 een informatiebeschikking gegeven zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: de informatiebeschikking van 9 mei 2017) die betrekking heeft op de nog te nemen beslissing op bezwaar tegen de reeds opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011.
2.17.
De inspecteur heeft op 12 november 2018 informatie ontvangen uit Liechtenstein met betrekking tot de bankrekening.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Mag de inspecteur opnieuw een informatiebeschikking geven voor 2005 tot en met 2008 nadat een eerdere informatiebeschikking voor dezelfde jaren en middelen is ingetrokken?
- 2.
Moeten de informatiebeschikkingen worden vernietigd omdat de inspecteur inlichtingen uit Liechtenstein heeft ontvangen?
- 3.
Moet de informatiebeschikking van 9 mei 2017 worden vernietigd, omdat de informatiebeschikking van 8 mei 2017 al aan belanghebbende is gegeven?
- 4.
Is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden doordat belanghebbende niet eerder kon beschikken over op de zaak betrekking hebbende stukken, zijnde de inlichtingen vanuit Liechtenstein?
- 5.
Moeten de informatiebeschikkingen worden vernietigd omdat belanghebbende niet (meer) over bankbescheiden beschikt?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de informatiebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Het hof stelt het volgende voorop. De belanghebbende aan wie een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a, lid 1, AWR is gegeven, kan bezwaar maken tegen deze beschikking. De heroverweging in bezwaar kan ertoe leiden dat het bestuursorgaan de informatiebeschikking geheel of gedeeltelijk herziet. Uit de wettelijke regeling, noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de wettelijke systematiek, blijkt dat het bestuursorgaan – buiten gevallen als geregeld door artikel 52a, lid 3, AWR – na die heroverweging niet een nieuwe informatiebeschikking zou mogen geven. Integendeel, de algemene bestuursbevoegdheid om in zo’n geval een nieuw besluit te nemen is het uitgangspunt, behoudens inbreuken daarop ingevolge een wettelijke regeling. Verder wordt de uitoefening van die bestuursbevoegdheid genormeerd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2.
In het onderhavige geval heeft de inspecteur de informatiebeschikking van 23 december 2016 bij uitspraak op bezwaar wegens formele en materiële gebreken ingetrokken. Vervolgens heeft hij met dagtekening 8 mei 2017 een nieuwe informatiebeschikking gegeven om de door die gebreken ontstane onduidelijkheid weg te nemen. Een geval als geregeld in artikel 52a, lid 3, AWR is niet aan de orde. Belanghebbende heeft verder weliswaar bloot gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, maar de feiten en omstandigheden waaruit zo’n schending zou volgen zijn gesteld noch gebleken. Het enkele herstel als zojuist geschetst van in de oorspronkelijke informatiebeschikking geslopen gebreken door middel van een nieuwe informatiebeschikking levert zonder bijkomende omstandigheden in ieder geval niet een zodanige schending op.
4.3.
Het gelijk ten aanzien van de eerste vraag is aan de inspecteur.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.4.
Wat betreft de tweede vraag heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.8. Belanghebbende stelt ten eerste dat de informatiebeschikkingen van 8 en 9 mei
2017 disproportioneel zijn omdat de inspecteur reeds informatie heeft ontvangen van Liechtenstein. Belanghebbende verwijst hiervoor naar de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8293.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond, nog ervan afgezien dat de inspecteur heeft betwist dat de uit Liechtenstein verkregen informatie alle informatie is waarnaar de inspecteur bij belanghebbende heeft gevraagd. De omstandigheid dat de inspecteur via een andere bron over informatie beschikt, vrijwaart namelijk belanghebbende niet om aan zijn wettelijke informatieverplichting te voldoen. Bijzondere omstandigheden die maken dat in dit concrete geval het informatieverzoek niettemin toch disproportioneel is gegeven de ontvangen informatie, zijn niet gesteld.”
Het hof acht deze overweging juist en maakte deze tot de zijne. Het gelijk ten aanzien van de tweede vraag is aan de inspecteur.
Ten aanzien van de derde vraag
4.5.
Wat betreft de informatiebeschikkingen van 8 mei 2017 en van 9 mei 2017 betoogt belanghebbende dat het geven van die respectieve beschikkingen, die (mede) zien op het jaar 2011, disproportioneel is. Het hof verwerpt dat betoog. De informatiebeschikking van 8 mei 2017 betreft mede een nog op te leggen navorderingsaanslag over het jaar 2011. De informatiebeschikking van 9 mei 2017 is gegeven met het oog op de uitspraak op het bezwaar tegen een reeds opgelegde navorderingsaanslag over dat jaar. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat die reeds opgelegde navorderingsaanslag weliswaar andere correcties betreft dan inkomsten uit het banktegoed in Liechtenstein, maar dat niet valt uit te sluiten dat de gevraagde gegevens relevant zijn voor de beoordeling van correcties voor zover die verband houden met dat banktegoed. Belanghebbende heeft dat niet weersproken. Daarvan uitgaande heeft de inspecteur zonder schending van enige norm deze beide beschikkingen kunnen geven. Het gelijk ten aanzien van de derde vraag is aan de inspecteur.
Ten aanzien van de vierde vraag
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, naar het hof begrijpt, doordat belanghebbende niet onverwijld over de uit Liechtenstein ontvangen inlichtingen kon beschikken, zijnde op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft niet gesteld welk rechtsgevolg aan die onzorgvuldigheid zou moeten worden verbonden. Het hof ziet ook ambtshalve geen grond voor het daaraan verbinden van een rechtsgevolg. De inspecteur heeft de genoemde inlichtingen ontvangen na ommekomst van de verweertermijn in eerste aanleg, maar voorafgaand aan het onderzoek ter zitting van de rechtbank. De inspecteur heeft verzuimd die stukken onverwijld aan de rechtbank te zenden. De rechtbank heeft de inspecteur ter zitting opgedragen de bedoelde stukken alsnog aan de rechtbank te zenden, waarna de rechtbank belanghebbende de gelegenheid heeft geboden te reageren op die in afschrift aan belanghebbende verzonden stukken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruikt gemaakt. Gelet op deze gang van zaken valt niet in te zien hoe belanghebbende door het gestelde onzorgvuldige handelen van de inspecteur in zijn procespositie is geschaad. Het gelijk ten aanzien van de vierde vraag is aan de inspecteur.
Ten aanzien van de vijfde vraag
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij voor het beantwoorden van de vragen van de inspecteur afhankelijk is van het verkrijgen van stukken van de bank in Liechtenstein en dat verzoeken zijnerzijds om die stukken te verkrijgen tot op heden zonder resultaat zijn gebleven. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat belanghebbende niet (meer) over bankstukken beschikt en dat de informatiebeschikkingen daarom moeten worden vernietigd. Het hof acht het niet geloofwaardig dat belanghebbende in het geheel niet over stukken betreffende de bankrekening heeft beschikt. Voor zover belanghebbende weliswaar over die stukken heeft beschikt, maar die stukken niet heeft bewaard, moeten de gevolgen daarvan voor de voldoening aan zijn inlichtingenverplichting voor zijn rekening en risico blijven. Daarin kan dan ook geen reden worden gevonden voor vernietiging van de informatiebeschikkingen. Het gelijk ten aanzien van de vijfde vraag is aan de inspecteur.
Tussenconclusie
4.8.
Het hoger beroep is ongegrond. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen. He hof zal tevens bepalen dat belanghebbende gedurende een termijn van twee maanden na de onderhavige uitspraak alsnog de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie aan de inspecteur kan verstrekken.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof acht geen redenen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- -
bepaalt dat belanghebbende de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie alsnog aan de inspecteur kan verstrekken binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.