Hier wordt verwezen naar het beroepschrift sub 7 e.v., waarin (sub 7) is uiteengezet dat [verzoeker] na een baanwissel en ziekte inkomstenachteruitgang door werkloosheid heeft opgelopen en er al een restschuld na verkoop van de voormalige echtelijke woning bestond van ruim € 40.000,- “waardoor de overige schulden en betalingsachterstanden zijn ontstaan.” De posita sub 8 e.v gaan over iets anders.
HR, 15-04-2016, nr. 16/00302
ECLI:NL:HR:2016:670
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-04-2016
- Zaaknummer
16/00302
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:670, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑04‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:237, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:670, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑04‑2016
Partij(en)
15 april 2016
Eerste Kamer
16/00302
EV/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 174083/FT-RK 1152/15 van de rechtbank Overijssel van 13 oktober 2015;
b. het arrest in de zaak 200.178.696 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 januari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 2 maart 2016 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 april 2016.
Conclusie 18‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Afwijzing toelatingsverzoek. Goede trouw, hardheidsclausule.
16/00302
mr. G.R.B. van Peursem
18 februari 2016
Conclusie in de zaak van:
[verzoeker],
(hierna: [verzoeker]),
verzoeker tot cassatie.
1. Rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 13 oktober 2015 het door [verzoeker] ingediende verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Volgens de rechtbank ontbrak de door art. 288 lid 1 aanhef en onder sub b Fw vereiste goede trouw. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard een alimentatieverplichting jegens zijn voormalige echtgenote te hebben, maar niet weet hoeveel hij maandelijks verschuldigd is, niet heeft geprobeerd hier duidelijkheid over te krijgen en nooit enig bedrag heeft betaald, waardoor een alimentatieachterstand van bijna € 30.000,- is ontstaan en onbetaald is gebleven. De rechtbank heeft [verzoeker] in ernstige mate verweten dat hij door zijn onverschillige houding onnodig een forse schuld heeft laten ontstaan en heeft geen grond gezien voor toepassing van de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw.
2 [verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 11 januari 2016 het bestreden vonnis bekrachtigd en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.4 Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijfjaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [verzoeker], ook nadat hij op 5 november 2013 had kennisgenomen van zijn partneralimentatieverplichting en hij toen al niet meer het inkomen genoot waarop deze verplichting was gebaseerd, geen adequate poging heeft ondernomen om door middel van een wijzigingsverzoek de alimentatieverplichting op nihil te laten stellen dan wel in overeenstemming te brengen met zijn draagkracht. Dat hij de Stadsbank van de alimentatieverplichting op de hoogte heeft gesteld is onvoldoende. Hierdoor is de alimentatieschuld, ondanks het feit dat [verzoeker] hierop door middel van loonbeslag ruim 6 7.000,- heeft betaald, onnodig hoog opgelopen. Dat de advocaat van [verzoeker] binnenkort een verzoek tot wijziging of nihilstelling (met terugwerkende kracht) bij de rechtbank zal indienen, doet naar het oordeel van het hof aan de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van de huidige alimentatieschuld onvoldoende af. [verzoeker] heeft, behoudens enige recente moeilijkheden met de Raad voor de Rechtsbijstand over de hoogte van de door hem te betalen eigen bijdrage voor indiening van het wijzigingsverzoek, geen redelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat hij in dit opzicht ruim twee jaren niets dan wel te weinig heeft ondernomen.
Ook de schuld aan het CJDB wegens het houden van een onverzekerd motorrijtuig dient naar haar aard als niet te goeder trouw ontstaan te worden aangemerkt. Dat [verzoeker] daarvan inmiddels een gedeelte heeft betaald, maakt dat niet anders. Het hof zal [verzoeker] daarom niet toelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling,
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om het beroep van [verzoeker] op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw te honoreren. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] weer een baan heeft en zich in een stabiele leefsituatie bevindt, leidt niet tot het oordeel dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen en dat - mede gelet op de aard en de omvang van de schulden - de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw terzijde dient te worden gesteld.”
3 Tegen dit arrest is namens [verzoeker] op 19 januari 2016 – derhalve tijdig –cassatieberoep ingesteld. Het cassatieverzoekschrift bevat één onderdeel met vier subonderdelen:
(i) onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [verzoeker] was niet op de hoogte van de alimentatieschuld en de beschikking van de rechtbank Almelo van 17 december 2008 waarin hij tot betaling is veroordeeld, is pas op 5 november 2013 aan hem betekend. In dit verband kon niet meer van [verzoeker] kan worden gevergd, dan het doorgeven van de schuld aan de Stadsbank – dat hij niet meer gedaan heeft, zoals in verzet komen of beroep aantekenen tegen die partneralimentatiebeschikking is mogelijk verwijtbaar, maar dat volgt volgens het subonderdeel “niet uit de overwegingen van het hof, alhoewel [verzoeker] zich ge-excuseerd heeft, met acceptabele redengeving, dat hij niet tot verdere maatregelen is overgegaan”1.;
(ii) ten onrechte verwijt het hof [verzoeker] niets althans nauwelijks iets te hebben ondernomen in verband met de hem voor een wijzigingsverzoek opgelegde eigen bijdrage, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat tegen de beschikkingen van de Raad voor Rechtsbijstand in feite niets valt te ondernemen en dat elke poging kansloos is. Daarnaast is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door een onduidelijk gebleven vordering van de Raad voor Rechtsbijstand in zijn oordeel te betrekken;
(iii) het oordeel van het hof dat ook de schuld aan het CJIB wegens het houden van een onverzekerd motorrijtuig naar haar aard als niet te goeder trouw ontstaan moet worden aangemerkt, verdraagt zich niet met [verzoeker]’s beroep op de hardheidsclausule; en
(iv) het hof heeft ten onrechte [verzoeker]’s beroep op de hardheidsclausule afgewezen: [verzoeker] heeft weer een baan en bevindt zich in een stabiele leefsituatie.
4 Deze klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
5 Subonderdeel (i) gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het wordt [verzoeker] niet alleen aangerekend dat hij vóór de betekening van de beschikking van de rechtbank Almelo niets dan wel te weinig heeft ondernomen, maar ook dat hij dat in de ruim twee jaren nadien niet heeft gedaan. Dat het hof het enkele melden van de schuld aan de Stadsbank als onvoldoende kwalificeert in het licht van andere mogelijkheden, zoals het indienen van een wijzigingsverzoek, is niet onbegrijpelijk. In dit verband ziet de steller van het middel over het hoofd dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, bijvoorbeeld indien aannemelijk wordt gemaakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 1 en 4 BW). De daarvoor verschafte “acceptabele redengeving” is niet te lezen in het beroepschrift sub 7 e.v.
Subonderdeel (ii) gaat uit van een feit dat niet van algemene bekendheid is en mist voor het overige feitelijke grondslag. Het hof refereert niet aan een vordering van de Raad voor Rechtsbijstand maar aan door [verzoeker] zelf gemelde moeilijkheden met deze instantie in verband met de hoogte van de eigen bijdrage van een herzieningsprocedure (zie de verklaringen van zijn raadsman ter comparitie bij het hof, p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van 4 januari 2016). Dat alles laat de dragende redenering van het hof over [verzoeker]’s ontbrekende goede trouw onverlet.
Het door subonderdeel (iii) bestreden oordeel van het hof ten aanzien van de CJIB-schuld is ook goed te volgen. Ik wijs op de Bijlage IV van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbank (Stcrt. 2013/7567), waarin wordt vermeld dat een WSNP-verzoek in beginsel moet worden afgewezen wegens schulden niet te goeder trouw als bedoeld in art. 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw, indien in de in dit wetsartikel genoemde periode van vijf jaar de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet-nakomen van aangifteverplichtingen of het niet-nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting. Voor het overige is een oordeel over de invulling van de goede trouw in belangrijke mate een feitelijke aangelegenheid. Niet valt in te zien hoe [verzoeker]’s beroep op de hardheidsclausule zich niet met dit oordeel zou kunnen verdragen.
Over het niet toepassen van de hardheidsclausule klaagt subonderdeel (iv). Deze beslissing heeft een discretionair karakter (Handelingen I 2006/07, nr. 30, p. 962) en is in hoge mate feitelijk. Het oordeel van het hof dat de enkele omstandigheid dat [verzoeker] weer een baan heeft en zich in een stabiele leefsituatie bevindt niet leidt tot het oordeel dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen, is bepaald niet onbegrijpelijk te achten. [verzoeker] heeft immers, naar het hof heeft vastgesteld en in cassatie niet is bestreden, geen redelijke verklaring gegeven voor het ruim twee jaren vrijwel niets ondernemen in verband met de alimentatieschuld. Nu de aan deze inactiviteit ten grondslag liggende omstandigheden niet zijn aangevoerd, kon het hof ook niet beoordelen of [verzoeker] deze onder controle heeft gekregen.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2016