Procestaal: Duits.
HvJ EU, 28-02-2019, nr. C-579/17
ECLI:EU:C:2019:162
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-02-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Prechal, C. Toader, A. Rosas, M. Ilešič
- Zaaknummer
C-579/17
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Gradbeništvo Korana
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:162, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑02‑2019
ECLI:EU:C:2018:863, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑10‑2018
Uitspraak 28‑02‑2019
K. Lenaerts, A. Prechal, C. Toader, A. Rosas, M. Ilešič
Partij(en)
In zaak C-579/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 28 september 2017, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2017, in de procedure
BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse
tegen
Gradbeništvo Korana d.o.o.,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, A. Prechal, C. Toader (rapporteur), A. Rosas en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M. Aleksejev, eenheidshoofd,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse, vertegenwoordigd door V. Noss, Rechtsanwältin,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Ritzberger-Moser, C. Pesendorfer en J. Schmoll als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 oktober 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een door de BUAK Bauarbeiter-Urlaubs-u. Abfertigungskasse (fonds voor vakantiegeld en ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector, Oostenrijk) (hierna: ‘BUAK’) ingeleide procedure strekkende tot afgifte van het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat voor de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak die bij verstek is gedaan tegen de in Slovenië gevestigde vennootschap Gradbeništvo Korana d.o.o. (hierna: ‘Korana’).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 6, 10 en 26 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:
- ‘(6)
Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Unie neer te leggen.
[…]
- (10)
Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden, […]
[…]
- (26)
Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. Bijgevolg moet een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven.’
4
Artikel 1 van deze verordening is opgenomen in hoofdstuk I ervan, met als opschrift ‘Toepassingsgebied en definities’. Dit artikel bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- c)
de sociale zekerheid;
[…]’
5
Artikel 37, lid 1, van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, met als opschrift ‘Erkenning’, van hoofdstuk III van deze verordening, dat het opschrift ‘Erkenning en tenuitvoerlegging’ draagt, luidt als volgt:
‘Een partij die in een lidstaat een in een andere lidstaat gegeven beslissing wenst in te roepen, legt de volgende stukken over:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat.’
6
Artikel 39 van verordening nr. 1215/2012, dat is opgenomen in hoofdstuk III, afdeling 2, ‘Tenuitvoerlegging’, bepaalt:
‘Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist.’
7
Artikel 42 van deze verordening, dat ook deel uitmaakt van deze afdeling 2, bepaalt in lid 1 ervan:
‘Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.’
8
Artikel 43, lid 1, van deze verordening luidt:
‘Indien wordt verzocht om tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven, moet het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel, worden betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Het certificaat wordt vergezeld van de beslissing, indien de betekening aan die persoon nog niet heeft plaatsgevonden.’
9
In artikel 53 van deze verordening, dat is opgenomen in afdeling 4, met als opschrift ‘Gemeenschappelijke bepalingen’, van hoofdstuk III ervan staat te lezen:
‘Het gerecht van oorsprong geeft op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt daarvoor het formulier in bijlage I.’
Oostenrijks recht
10
Het Bauarbeiter-Urlaubs- und Abfertigungsgesetz 1972 (wet van 1972 betreffende vakantiegeld en ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector) (BGBl. 414/1972), in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten (hierna: ‘BUAG’), bevat een afdeling IV, met als opschrift ‘Organisatie van het fonds voor vakantiegeld en ontslagvergoedingen voor werknemers in de bouwsector’, waarin de §§ 14 tot en met 21b BUAG zijn opgenomen. § 14 BUAG bepaalt het volgende:
- ‘1.
De [BUAK] is verantwoordelijk voor het innen van de middelen voor de betaling van de rechten die aan deze wet kunnen worden ontleend en voor het uitvoeren van de daarmee verband houdende taken. […]
- 2.
De [BUAK] is een collectief publiekrechtelijk orgaan […]’.
11
§ 21, lid 1, BUAG luidt:
‘De uitgaven van de [BUAK] voor vakantiegeld en de uitgaven voor administratiekosten worden gedekt door loontoeslagen. Het bedrag van deze toeslagen wordt vastgesteld bij besluit van de federale minister van Arbeid en Sociale Zaken op gezamenlijk verzoek van de tot het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten bevoegde werkgevers- en werknemersorganisaties.’
12
§ 21a BUAG draagt het opschrift ‘Betaling van toeslagen’ en bepaalt in lid 1 ervan:
‘De werkgever betaalt voor elke werknemer […] de overeenkomstig § 21 vastgestelde toeslagen […]’.
13
Afdeling V van het BUAG, met als opschrift ‘Procedureregels’, bevat de §§ 22 tot en met 29a ervan. § 22 BUAG, met als opschrift ‘Meldingsplicht; berekening van het bedrag van de toeslagen’, bepaalt:
- ‘1.
Een werkgever die werknemers in dienst heeft in de zin van § 1, lid 1, meldt deze werknemers aan de [BUAK] binnen twee weken na aanvang van een activiteit als bedoeld in de §§ 1 tot en met 3 en verstrekt alle relevante loongegevens voor de berekening van de toeslagen […].
[…]
- 5.
De [BUAK] berekent het bedrag van de voor de toeslagperiode verschuldigde toeslag op basis van de melding van de werkgever of op basis van eigen onderzoek van de [BUAK] (§ 23d) indien dit een ander resultaat oplevert. Bij niet-naleving van de meldingsplicht kan de [BUAK] de door de werkgever verschuldigde toeslag berekenen op basis van de laatste melding of haar eigen onderzoek.
[…]’
14
De §§ 23, 23a en 23b van het BUAG hebben betrekking op de onderzoeksbevoegdheden van de BUAK om de gegevens te verzamelen die nodig zijn voor de berekening van de toeslagen en op de verplichting van de werkgever om de BUAK alle gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van haar taak.
15
In § 25 van het BUAG, met als opschrift ‘Betaling van de toeslag’, staat te lezen:
- ‘1.
De BUAK stelt de werkgever in kennis van het op basis van zijn melding of de berekening overeenkomstig § 22, lid 5, te betalen bedrag, bestaande uit de som van de toeslagen voor de werknemers die tijdens een toeslagperiode in dienst zijn. […]
[…]
- 2.
Indien de werkgever niet tijdig het verschuldigde bedrag […] betaalt of niet het in de kennisgeving vermelde bedrag betaalt, maant de [BUAK] de werkgever aan om het achterstallige bedrag binnen twee weken te betalen. […]
- 3.
Indien de werkgever niet of slechts gedeeltelijk gevolg geeft aan deze aanmaning, geeft de [BUAK] met het oog op de invordering van de niet tijdig betaalde bedragen een verklaring van achterstallige betalingen af. De verklaring van achterstallige betalingen is een executoriale titel in de zin van § 1 van de Exekutionsordnung [(wetboek van tenuitvoerleggingsprocedures)].
[…]
- 5.
De werkgever kan de overeenkomstig lid 3 uitgevaardigde verklaring van achterstallige betalingen betwisten door een klacht in te dienen bij het districtsbestuur, dat bij administratieve beslissing uitspraak doet over de gegrondheid en de juistheid van het gevorderde bedrag.
[…]’
16
Afdeling VIb van het BUAG, met als opschrift ‘Bijzondere bepalingen met betrekking tot vakantie in geval van detachering’, omvat de §§ 33d tot en met 33i BUAG. § 33d BUAG draagt het opschrift ‘Werkingssfeer’ en bepaalt in lid 1 ervan:
‘De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de tewerkstelling van werknemers in de zin van afdeling I die niet hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben en die in Oostenrijk worden gedetacheerd door een werkgever:
- 1)
om daar hun werkzaamheden te verrichten of
- 2)
in het kader van de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten.
Een inlenende onderneming met zetel buiten het Oostenrijkse grondgebied wordt voor de toepassing van de §§ 23, 23a en 33g als werkgever beschouwd van de werknemers die ter beschikking zijn gesteld en die naar Oostenrijk zijn gedetacheerd om er hun werkzaamheden te verrichten.
[…]’
17
§ 33e BUAG draagt als opschrift ‘Recht op vakantie’ en is als volgt verwoord:
‘Onverminderd het recht dat van toepassing is op de arbeidsverhouding, heeft een werknemer in de zin van § 33d overeenkomstig afdeling II een dwingend recht op betaalde vakantie gedurende zijn detachering in Oostenrijk.’
18
In § 33f BUAG, met als opschrift ‘Vakantiegeld’, wordt bepaald:
- ‘1.
De werknemer heeft recht op vakantiegeld tijdens zijn vakantie […]. Tenzij hieronder anders is bepaald, is het bepaalde in afdeling II van toepassing.
- 2.
De vordering inzake vakantiegeld ontstaat ten belope van de rechten waarvoor de werkgever de overeenkomstig § 21 vastgestelde toeslagen betaalt. Deze vordering is gericht tegen de [BUAK]. […]
- 3.
Indien de werknemer tijdens de detachering vakantie opneemt, moet hij zijn vordering uit hoofde van lid 2 doen gelden bij de [BUAK] en het bewijs leveren van het akkoord over de data van de vakantie. […] Het vakantiegeld wordt rechtstreeks aan de werknemer betaald. […]
[…]’
19
§ 33g BUAG heeft het opschrift ‘Meldingsplicht’ en bepaalt in lid 1 ervan:
‘Een werkgever die werknemers in de zin van § 33d in dienst heeft, is ten aanzien van de [BUAK] onderworpen aan de meldingsplicht van § 22. […]’
20
§ 33h BUAG, met als opschrift ‘Betaling van de toeslagen’, is als volgt verwoord:
‘[…]
- 2.
Indien de werkgever de verplichting tot betaling van de toeslagen niet nakomt, dwingt de [BUAK] de betaling van de openstaande toeslagen in rechte af. De [BUAK] is bevoegd om alle noodzakelijke en passende maatregelen te nemen om de toeslagen in te vorderen.
[…]
- 2b.
Indien de [BUAK] het bedrag van de toeslag overeenkomstig § 22, lid 5, tweede zin, op basis van eigen onderzoek heeft berekend als gevolg van de niet-nakoming van de meldingsplicht, is de werkgever de aldus berekende toeslagen verschuldigd.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
21
De BUAK is een collectief publiekrechtelijk orgaan met zetel in Wenen (Oostenrijk) dat tot taak heeft de middelen in te zamelen voor de betaling van de in het BUAG bedoelde vergoedingen. Zij is met name verantwoordelijk voor het beheer en de betaling van het vakantiegeld voor werknemers in de bouwsector.
22
Korana, een onderneming naar Sloveens recht, heeft werknemers in Oostenrijk gedetacheerd in het kader van bouwwerkzaamheden.
23
Op 18 oktober 2016 heeft de BUAK bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien tegen Korana een vordering ingesteld tot betaling van 38 447,50 EUR, vermeerderd met rente en kosten, uit hoofde van de toeslagen die deze vennootschap op grond van afdeling VIb van het BUAG verschuldigd is voor de werkdagen van de werknemers die zij in de periode van februari tot en met juni 2016 in Oostenrijk heeft gedetacheerd.
24
Tot staving van haar vordering stelde de BUAK dat zij als fonds voor vakantiegeld op basis van het BUAG gerechtigd was van de werkgever een toeslag te eisen, die met name bestaat uit het vakantiegeld en de administratiekosten. Deze toeslag wordt volgens een wettelijk vastgestelde berekeningsmethode bepaald per dag dat een werknemer in de bouwsector in Oostenrijk heeft gewerkt.
25
Bij uitspraak van 28 april 2017, gedaan bij verstek van Korana, heeft het Arbeits- und Sozialgericht Wien de vordering van de BUAK integraal toegewezen. Deze uitspraak is op 21 juni 2017 aan Korana betekend en is — bij gebreke van verzet door Korana — in kracht van gewijsde gegaan. In de procedure die tot deze uitspraak heeft geleid, lijkt deze rechter zijn bevoegdheid krachtens verordening nr. 1215/2012 niet te hebben geverifieerd.
26
Op 31 juli 2017 heeft de BUAK met het oog op de tenuitvoerlegging van deze uitspraak bij dezelfde rechter een verzoek tot afgifte van het in artikel 53 van deze verordening bedoelde certificaat ingediend.
27
De verwijzende rechter merkt op dat de afgifte van een dergelijk certificaat uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 afhankelijk is van de voorwaarde dat de procedure die tot de uitspraak van 28 april 2017 heeft geleid, burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening betreft, hetgeen uit de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding niet duidelijk blijkt.
28
In dit verband zet deze rechter uiteen dat, in tegenstelling tot zuiver binnenlandse situaties, waarbij de BUAK op grond van § 25, lid 3, BUAG bevoegd is om zelf een verklaring van achterstallige betalingen met betrekking tot de gevorderde toeslagen af te geven, hetgeen een executoriale titel is die de basis kan vormen voor een gedwongen tenuitvoerleggingsprocedure, de BUAK niet dezelfde bevoegdheid heeft in het geval van achterstallige betalingen die verband houden met gedetacheerde werknemers die niet hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben, aangezien zij een beroep moet instellen bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien om de betaling van de genoemde toeslagen te verkrijgen.
29
De verwijzende rechter wijst er ook op dat bepaalde omstandigheden die kenmerkend zijn voor de procedure die tot de uitspraak van 28 april 2017 heeft geleid, deze procedure een publiekrechtelijk karakter kunnen geven.
30
Zo merkt deze rechter op dat het in het kader van een vordering tot betaling van een schuld bestaande uit toeslagen op vakantiegeld niet de werknemer is die rechtstreeks zijn rechten doet gelden, aangezien de vordering tegen de werkgever wordt ingesteld met het oog op de invordering van de toeslagen, waarvan het bedrag — dat bij besluit van de bevoegde federale minister is vastgesteld — ook de administratiekosten van de BUAK dekt. Naast de onderzoeksbevoegdheden van de BUAK in geval van niet-nakoming van de meldingsplicht door de werkgever, kan de BUAK bovendien overeenkomsten sluiten met andere socialezekerheidsorganen.
31
Deze rechter verduidelijkt dat de BUAK, indien de werkgever zijn meldingsplicht niet nakomt, op grond van § 33h, lid 2b, BUAG de door de werkgever verschuldigde toeslagen mag berekenen op basis van eigen onderzoek. In een dergelijk geval is de rechter bij wie een vordering tot betaling van een schuld inzake toeslagen op vakantiegeld is ingediend, uitsluitend bevoegd een eenvoudig onderzoek van de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling te verrichten, en mag hij geen onderzoek doen naar de gegrondheid van deze vordering.
32
Daarop heeft het Arbeits- und Sozialgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Dient artikel 1 van verordening [nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat onder ‘burgerlijke en handelszaken’ en onder die verordening procedures vallen die vorderingen inzake toeslagen betreffen waarop de [BUAK] aanspraak maakt jegens werkgevers uit hoofde van de detachering in Oostenrijk van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van de terbeschikkingstelling in Oostenrijk van arbeidskrachten, dan wel jegens buiten Oostenrijk gevestigde werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben, welke vorderingen samenhangen met privaatrechtelijke dienstverbanden en dienen ter dekking van het recht op vakantie en van de uit die dienstverbanden voortvloeiende vorderingen tot betaling van vakantiegeld van werknemers, die eveneens onder het privaatrecht vallen, terwijl
- —
zowel het bedrag van de vorderingen tot betaling van vakantiegeld van werknemers jegens de BUAK, als dat van de vorderingen tot betaling van toeslagen van de BUAK jegens werkgevers, niet bij overeenkomst of cao, maar bij besluit van een federale minister worden bepaald,
- —
de door de werkgevers aan de BUAK verschuldigde toeslagen niet alleen dienen ter dekking van de kosten van het aan de werknemers te betalen vakantiegeld, maar ook van de administratiekosten van de BUAK, en
- —
de BUAK bij de uitoefening en de tenuitvoerlegging van haar vorderingen betreffende die toeslagen krachtens de wet over ruimere bevoegdheden beschikt dan een particulier, doordat
- —
de werkgevers, op straffe van een geldboete, verplicht zijn om zowel bij bepaalde gebeurtenissen als maandelijks gegevens aan de BUAK te verstrekken met gebruikmaking van de door de BUAK ter beschikking gestelde communicatiekanalen, mee te werken aan controlemaatregelen van de BUAK en deze te gedogen, de BUAK inzage te verlenen in de loon-, bedrijfs- en overige administratie, en haar inlichtingen te verstrekken, en
- —
de BUAK, in geval van niet-nakoming door de werkgevers van hun informatieverplichtingen, de door de werkgevers verschuldigde toeslagen op grond van eigen onderzoek mag berekenen, in welk geval het bedrag van de vordering tot betaling van toeslagen van de BUAK het bedrag is dat de BUAK heeft vastgesteld, ongeacht de werkelijke omstandigheden van de detachering of het werk in kwestie?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
33
Met haar schriftelijke opmerkingen verzoekt de Europese Commissie het Hof uitspraak te doen over de vraag of een rechterlijke instantie in het kader van een procedure tot afgifte van een certificaat op grond van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een rechtsprekende activiteit uitoefent in de zin van artikel 267 VWEU.
34
In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk stelt van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar dat de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi, C-511/14, EU:C:2016:448, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Het Hof heeft ook geoordeeld dat het begrip ‘wijzen van haar vonnis’ in de zin van artikel 267, lid 2, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechter en derhalve ruim moeten worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi, C-511/14, EU:C:2016:448, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
De bij verordening nr. 1215/2012 ingestelde regeling is gebaseerd op de afschaffing van het exequatur, hetgeen inhoudt dat de bevoegde rechter van de aangezochte lidstaat geen toezicht uitoefent. Alleen de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, kan opkomen tegen de erkenning of tenuitvoerlegging van de hem betreffende beslissing. Uit de gecombineerde bepalingen van artikel 37 juncto artikel 42 van deze verordening blijkt dat de verzoeker, met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, alleen een afschrift van de betrokken beslissing hoeft te verstrekken samen met het certificaat dat overeenkomstig artikel 53 van deze verordening door het gerecht van oorsprong is afgegeven. Dit certificaat wordt overeenkomstig artikel 43, lid 1, van deze verordening vóór de tenuitvoerlegging betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht.
37
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vormt het certificaat de grondslag voor de toepassing van het beginsel van onmiddellijke uitvoerbaarheid van in de lidstaten gegeven beslissingen.
38
De functies die dit certificaat in de regeling van verordening nr. 1215/2012 aldus vervult, rechtvaardigen met name in een situatie als die in het hoofdgeding — waarin het gerecht dat de ten uitvoer te leggen beslissing heeft gegeven, zich in de beslissingsfase niet heeft uitgesproken over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 — dat deze rechterlijke instantie in het stadium van afgifte van dit certificaat moet nagaan of het geding onder de werkingssfeer van deze verordening valt.
39
Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zet dit gerecht in een dergelijk geval, door na te gaan of het bevoegd is om het certificaat krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 af te geven, de vorige gerechtelijke procedure door en waarborgt de volledige doeltreffendheid ervan, aangezien een beslissing zonder waarmerking niet geschikt is voor vrij verkeer binnen de Europese rechtsruimte. Een dergelijke conclusie strookt met de noodzaak om de snelle tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te waarborgen en tegelijkertijd de rechtszekerheid te beschermen waarop het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Unie is gebaseerd.
40
Bovendien wordt de afgifte van het certificaat overeenkomstig de logica van verordening nr. 1215/2012 toevertrouwd aan het gerecht dat het best op de hoogte is van het geding en dat, wat de grond van de zaak betreft, in de beste positie verkeert om te bevestigen dat de beslissing uitvoerbaar is. Door een dergelijk certificaat af te geven, bevestigt het gerecht van oorsprong impliciet dat de beslissing bij verstek die in een andere lidstaat moet worden erkend en ten uitvoer gelegd, onder de werkingssfeer van deze verordening valt, aangezien de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening alleen onder deze voorwaarde mogelijk is.
41
Bijgevolg is de procedure tot afgifte van een certificaat krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, een rechterlijke procedure, zodat een nationale rechterlijke instantie bij wie een dergelijke procedure aanhangig is gemaakt, een verzoek om een prejudiciële beslissing kan indienen bij het Hof.
42
Bijgevolg is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Ten gronde
43
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot betaling van een schuld bestaande uit toeslagen voor de uitkering van vakantiegeld die een collectief publiekrechtelijk orgaan heeft jegens een werkgever uit hoofde van de detachering in een lidstaat van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van de terbeschikkingstelling in deze lidstaat van arbeidskrachten, dan wel jegens een werkgever met zetel buiten het grondgebied van deze lidstaat uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in deze lidstaat hebben, onder de werkingssfeer van deze verordening valt.
44
Gelet op het feit dat het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 in zijn geheel, moet in eerste instantie worden onderzocht of een uitspraak zoals die welke op verzoek van de BUAK op 28 april 2017 door de verwijzende rechter is gedaan en voor de tenuitvoerlegging waarvan de BUAK om afgifte van het in artikel 53 van deze verordening bedoelde certificaat verzoekt, onder burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening valt en, zo ja, in tweede instantie worden onderzocht of een dergelijke uitspraak binnen de werkingssfeer van de in artikel 1, lid 2, onder c), van deze verordening bedoelde uitsluiting van de sociale zekerheid valt.
45
Er zij ook aan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat, aangezien verordening nr. 1215/2012 verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 12) intrekt en vervangt, de door het Hof verstrekte uitlegging van de bepalingen van laatstgenoemde verordening ook voor verordening nr. 1215/2012 geldt voor zover de bepalingen van deze beide instrumenten van Unierecht als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (arrest van 15 november 2018, Helleense Republiek, C-308/17, EU:C:2018:911, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012
46
Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’, teneinde de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid te verzekeren van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit verordening nr. 12515/2012 voortvloeien, niet als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der betrokken lidstaten worden opgevat. Dit begrip moet worden beschouwd als een zelfstandig begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van de genoemde verordening alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (arrest van 9 maart 2017, Pula Parking, C-551/15, EU:C:2017:193, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Voorts moet het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ ruim worden uitgelegd om de goede werking van de interne markt te waarborgen en om, met het oog op een harmonische rechtsbedeling, te voorkomen dat in de lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie in die zin arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen, C-292/08, EU:C:2009:544, punten 22 en 23).
48
Om vast te stellen of een aangelegenheid al dan niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, moet de rechtsbetrekking tussen de procespartijen worden vastgesteld en moeten de grondslag en de nadere regels voor de geldendmaking van de vordering worden onderzocht (zie, naar analogie, arresten van 11 april 2013, Sapir en anderen, C-645/11, EU:C:2013:228, punten 32 en 34, en 12 september 2013, Sunico e.a., C-49/12, EU:C:2013:545, punt 35).
49
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft verklaard, kunnen bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon weliswaar onder de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen, doch dit is anders wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arrest van 12 september 2013, Sunico e.a., C-49/12, EU:C:2013:545, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer immers een der partijen bij het geschil openbaar gezag uitoefent, omdat zij daarbij gebruik maakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, is een dergelijk geschil uitgesloten van het begrip burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (zie naar analogie arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 31).
50
In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat, gelet op de in het vorige punt genoemde rechtspraak, de status van de BUAK als collectief publiekrechtelijk orgaan op zich geen invloed heeft op de aard van de rechtsbetrekking tussen de BUAK en Korana.
51
Wat in de eerste plaats de rechtsgrondslag betreft van de vordering die heeft geleid tot de uitspraak voor de tenuitvoerlegging waarvan de BUAK heeft verzocht om afgifte van het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de kosten van het door de BUAK betaalde vakantiegeld volgens § 21 BUAG worden gefinancierd uit loontoeslagen die de werkgever moet betalen. Het bedrag van deze toeslagen wordt weliswaar bij besluit van de federale minister van Arbeid en Sociale Zaken vastgesteld, maar uit de opmerkingen van de BUAK en de Oostenrijkse regering blijkt dat dit besluit enkel de berekeningswijze van deze toeslagen vaststelt, uitgaande van het in de betrokken collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde salaris.
52
Bovendien ontstaat de vordering inzake vakantiegeld van de gedetacheerde werknemers jegens de BUAK volgens § 33f, lid 2, BUAG ten belope van de rechten waarvoor de werkgever de vastgestelde toeslagen betaalt.
53
Voorts merkt de verwijzende rechter zelf op dat dit vakantiegeld, dat uit de in casu te betalen toeslagen wordt gefinancierd, deel uitmaakt van het loon dat de werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst voor het door de werknemer verrichte werk verschuldigd is.
54
Voor zover de verplichting van de werkgever om de toeslagen te betalen intrinsiek verband houdt met de civiele rechten van de werknemers op vakantiegeld, staat een onderzoek van de grondslag van de vordering die aanleiding heeft gegeven tot de uitspraak van 28 april 2017, overeenkomstig de in punt 48 van dit arrest aangehaalde rechtspraak bijgevolg niet in de weg aan de conclusie dat de schuldvordering van de BUAK en dus ook een vordering tot betaling ervan, eveneens civielrechtelijke vorderingen zijn.
55
In de tweede plaats volgt, wat betreft de wijze van instellen van de vordering die tot deze uitspraak heeft geleid, uit de bepalingen van het BUAG dat de BUAK, anders dan in zuiver binnenlandse situaties, waarin de BUAK zelf een verklaring van achterstallige betalingen kan afgeven die een executoriale titel vormt, zij in geval van achterstallige betalingen met betrekking tot gedetacheerde werknemers die niet hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben, gerechtelijke stappen moet ondernemen voor de betaling van onbetaalde toeslagen.
56
Voorts is, wanneer de BUAK als gevolg van het niet naleven van de meldingsplicht het bedrag van de toeslagen overeenkomstig § 22, lid 5, van het BUAG heeft berekend op basis van haar eigen onderzoek, ‘de werkgever de aldus berekende toeslagen verschuldigd’, zoals bepaald in § 33h, lid 2b, BUAG.
57
Met betrekking tot de omvang van de controle door de rechter in geval van een vordering tot betaling van een schuld inzake toeslagen op vakantiegeld waarvan het bedrag door de BUAK zelf is berekend op basis van eigen onderzoek, oordeelt de verwijzende rechter dat een dergelijke berekening constitutieve werking heeft, aangezien deze instantie zich door haar bevoegdheden onderscheidt van een particulier. Deze rechterlijke instantie leidt daaruit af dat § 33h, lid 2b, BUAG, gelet op de bewoordingen ervan, aldus kan worden uitgelegd dat in het geval van achterstallige betalingen met betrekking tot gedetacheerde werknemers die niet hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben, de bevoegdheid van de rechter beperkt is tot een eenvoudig onderzoek van de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling, zodat de rechter, indien aan deze voorwaarden is voldaan, de juistheid van de vordering waarop de BUAK zich beroept niet ten gronde kan onderzoeken.
58
Deze uitlegging van de nationale regeling wordt betwist door zowel de BUAK als de Oostenrijkse regering, die stellen dat de Oostenrijkse rechter in een procedure tot betaling van een schuld inzake toeslagen op vakantiegeld voor gedetacheerde werknemers, een volledige controle uitoefent van alle elementen van het verzoek.
59
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het in het kader van een krachtens artikel 267 VWEU ingeleide procedure niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien dit de exclusieve bevoegdheid van de nationale gerechten is (arrest van 27 oktober 2009, ČEZ, C-115/08, EU:C:2009:660, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Voor zover § 33h, lid 2b, et BUAG de BUAK in een rechtspositie plaatst die afwijkt van de regels van gemeen recht met betrekking tot de wijze van instellen van een vordering tot betaling, door constitutieve werking te verlenen aan de vaststelling door de BUAK van de schuldvordering waarvan betaling wordt gevorderd en door, volgens de verwijzende rechter, de aangezochte rechter de mogelijkheid te ontnemen om de juistheid te toetsen van de gegevens waarop deze vaststelling is gebaseerd, moet worden vastgesteld dat deze instantie in dat geval krachtens een bij wet toegekend eigen publiekrechtelijk prerogatief handelt.
61
Voor zover dit in het hoofdgeding het geval is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, kan de rol van de BUAK in deze specifieke context niet worden aangemerkt als die van een louter collectief publiekrechtelijk orgaan dat tot taak heeft de middelen in te zamelen voor de betaling van de in het BUAG bedoelde gelden. In dat geval moet de BUAK immers worden beschouwd als handelend in de uitoefening van het openbaar gezag in het kader van een geding als het onderhavige dat aanleiding heeft gegeven tot de uitspraak van 28 april 2017, hetgeen een aanzienlijke invloed zou hebben op de nadere regels die gelden voor — en dus ook op de aard zelf van — deze procedure, zodat dit geding niet onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ zou vallen, en dus ook niet onder de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012.
62
De andere prerogatieven waarover de BUAK specifiek beschikt en waarop de verwijzende rechter heeft gewezen, zoals de inning door de BUAK van administratiekosten ten belope van 1 tot 2 % van de toeslagen of de mogelijkheid voor de BUAK om overeenkomsten te sluiten met andere socialezekerheidsorganen, kunnen niet tot gevolg hebben — voor zover het eerste onbeduidend lijkt en het tweede volgens de door de Oostenrijkse regering ter terechtzitting in dit verband verstrekte toelichtingen lijkt te zijn gebaseerd op het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten — dat de procedure die tot een uitspraak als in het hoofdgeding heeft geleid, van de burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 wordt uitgesloten.
63
Wat betreft de onderzoeksbevoegdheden waarover de BUAK beschikt in geval van niet-nakoming door de werkgever van zijn meldingsplicht, dient te worden vastgesteld dat deze bevoegdheden op zichzelf evenmin van dien aard zijn dat zij een procedure als die welke tot de uitspraak van 28 april 2017 heeft geleid, een publiekrechtelijk karakter verlenen.
64
De in de twee voorgaande punten van dit arrest genoemde prerogatieven hebben immers geen invloed op de hoedanigheid waarin de BUAK handelt in het kader van een procedure als die in het hoofdgeding en veranderen niet de aard ervan en bepalen evenmin het verloop ervan.
Begrip ‘sociale zekerheid’ in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van verordening nr. 1215/2012
65
Volgens artikel 1, lid 2, onder c), van verordening nr. 1215/2012 valt de sociale zekerheid niet onder het toepassingsgebied van deze verordening.
66
De in artikel 1, lid 2, van deze verordening neergelegde uitsluitingen van het toepassingsgebied van deze verordening vormen uitzonderingen die strikt moeten worden uitgelegd.
67
Het begrip ‘sociale zekerheid’ wordt autonoom gedefinieerd ten opzichte van de inhoud van dit begrip in het Unierecht. Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, omvat dit begrip derhalve de materiële werkingssfeer van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1) [zie naar analogie met betrekking tot verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), arrest van 14 november 2002, Baten, C-271/00, EU:C:2002:656, punt 45].
68
Voorts kan een uitkering als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd wanneer zij aan de rechthebbenden wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie naar analogie arrest van 19 september 2013, Hliddal en Bornand, C-216/12 en C-217/12, EU:C:2013:568, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
In casu ontstaat de vordering inzake toeslagen op vakantiegeld, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, ten belope van de rechten waarvoor de werkgever de toeslagen betaalt. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens is het dus aan de werkgever om dit vakantiegeld te betalen wegens het door de gedetacheerde werknemer verrichte werk, zelfs indien de betaling via de BUAK plaatsvindt.
70
Een dergelijke vergoeding valt dus niet onder het begrip ‘sociale zekerheid’ in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van verordening nr. 1215/2012.
71
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot betaling van een schuld bestaande uit toeslagen voor de uitkering van vakantiegeld die een collectief publiekrechtelijk orgaan heeft jegens een werkgever uit hoofde van de detachering in een lidstaat van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van een terbeschikkingstelling in deze lidstaat van arbeidskrachten, dan wel jegens een buiten deze lidstaat gevestigde werkgever uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in deze lidstaat hebben, onder het toepassingsgebied van deze verordening valt mits de nadere regels voor de geldendmaking van deze vordering niet afwijken van de regels van gemeen recht en met name de aangezochte rechter de mogelijkheid niet ontnemen om de juistheid te toetsen van de gegevens waarop de vaststelling van deze vordering berust, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Kosten
72
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot betaling van een schuld bestaande uit toeslagen voor de uitkering van vakantiegeld die een collectief publiekrechtelijk orgaan heeft jegens een werkgever uit hoofde van de detachering in een lidstaat van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van een terbeschikkingstelling in deze lidstaat van arbeidskrachten, dan wel jegens buiten deze lidstaat gevestigde werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in deze lidstaat hebben, onder het toepassingsgebied van deze verordening valt mits de nadere regels voor de geldendmaking van deze vordering niet afwijken van de regels van gemeen recht en met name de aangezochte rechter de mogelijkheid niet ontnemen om de juistheid te toetsen van de gegevens waarop de vaststelling van deze vordering berust, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑02‑2019
Conclusie 25‑10‑2018
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-579/171.
BUAK Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse
tegen
Gradbeništvo Korana d.o.o.
[verzoek van het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken2..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een door de Bauarbeiter-Urlaubs- u. Abfertigungskasse (fonds voor vakantiegeld en ontslagvergoedingen van arbeiders in de bouwsector, Oostenrijk)3. tegen de in Slovenië gevestigde vennootschap Gradbeništvo Korana d.o.o. ingestelde procedure strekkende tot afgifte van een certificaat voor de tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen onherroepelijke rechterlijke uitspraak krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012.
3.
Volgens de artikelen 37 en 42 van verordening nr. 1215/2012 is de overlegging van een dergelijk certificaat vereist voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in een lidstaat van in een andere lidstaat gegeven beslissingen. Dit document bevestigt, zonder voorafgaande speciale procedure, de uitvoerbaarheid van deze beslissingen en geeft deze weer in de vorm van een uittreksel teneinde het vrije verkeer en de rechtstreekse tenuitvoerlegging ervan te vergemakkelijken.
4.
Gelet hierop hangt, zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag af van de bestuursrechtelijke of gerechtelijke aard van de taak die het gerecht van oorsprong in het stadium van de afgifte van dit certificaat uitoefent.
5.
Deze rechtsvraag betreffende de toepassing van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is nieuw, anders dan de vraag die het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk), de verwijzende rechter, heeft gesteld over de kwalificatie van het geding met het doel om vast te stellen of het geding al dan niet ‘burgerlijke en handelszaken’ betreft. Aangezien deze laatste vraag geen bijzondere moeilijkheden oplevert in het licht van de rechtspraak van het Hof, zal mijn conclusie uitsluitend betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, die het Hof dient te verifiëren alvorens dit verzoek ten gronde te onderzoeken.
6.
Aan het slot van mijn analyse zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat, in geval van twijfel over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012, de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening een rechterlijke toetsing vereist in het kader waarvan de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag mag stellen, en om, bijgevolg, het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te verklaren.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
7.
De overwegingen 1, 4, 6, 26, 29 en 32 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:
- ‘(1)
Op 21 april 2009 heeft de Commissie een verslag vastgesteld over de toepassing van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken[4.]. In het verslag is geconcludeerd dat in het algemeen de werking van deze verordening bevredigend is, maar dat het wenselijk is de toepassing van bepaalde bepalingen te verbeteren, het vrije verkeer van beslissingen verder te vergemakkelijken en de toegang tot de rechter verder te verbeteren. Aangezien die verordening op een aantal punten gewijzigd dient te worden, moet zij voor de duidelijkheid worden herschikt.
[…]
- (4)
Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen, zijn onontbeerlijk.
[…]
- (6)
Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtsreeks toepasselijk besluit van de Unie neer te leggen.
[…]
- (26)
Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. Bijgevolg moet een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven.
[…]
- (29)
De rechtstreekse tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing zonder verklaring van uitvoerbaarheid mag de eerbiediging van het recht van verweer niet in gevaar brengen. Daarom moet de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, in staat worden gesteld om weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis te verzoeken als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is. Een van die gronden is dat hij geen gelegenheid heeft gehad zijn verweer voor te bereiden ingeval van een bij verstek gewezen beslissing op een civiele vordering in verband met een strafzaak. […]
[…]
- (32)
Om de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, in kennis te stellen van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet het op grond van deze verordening opgestelde certificaat, indien nodig vergezeld van de beslissing, een redelijke termijn vóór de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel aan de betrokkene worden betekend. De eerste tenuitvoerleggingsmaatregel betekent in dit verband de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel na de betekening.’
8.
In hoofdstuk I van deze verordening, met het opschrift ‘Toepassingsgebied en definities’, bepaalt artikel 1:
- ‘1.
Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).
- 2.
Deze verordening is niet van toepassing op:
[…]
- c)
de sociale zekerheid;
[…]’
9.
Artikel 28 van genoemde verordening bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van deze verordening.
- 2.
Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.’
10.
Artikel 37, lid 1, van diezelfde verordening, opgenomen in afdeling 1, met het opschrift ‘Erkenning’, van hoofdstuk III, dat betrekking heeft op de ‘[e]rkenning en [de] tenuitvoerlegging [van in een lidstaat gegeven beslissingen]’, luidt als volgt:
‘Een partij die in een lidstaat een in een andere lidstaat gegeven beslissing wenst in te roepen, legt de volgende stukken over:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat.’
11.
In afdeling 2, met het opschrift ‘Tenuitvoerlegging’, van dat hoofdstuk III bepaalt artikel 39:
‘Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist.’
12.
Artikel 42, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:
‘Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.’
13.
Artikel 43, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Indien wordt verzocht om tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven, moet het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel, worden betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Het certificaat wordt vergezeld van de beslissing, indien de betekening aan die persoon nog niet heeft plaatsgevonden.’
14.
Artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, opgenomen in afdeling 4, met het opschrift ‘Gemeenschappelijke bepalingen’, luidt:
‘Het gerecht van oorsprong geeft op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt daarvoor het formulier in bijlage I.’5.
B. Oostenrijks recht
15.
Deze uiteenzetting beperkt zich, vanwege het voorwerp van mijn conclusie, tot procedurevoorschriften.
16.
Krachtens een beschikking van 17 september 2015 van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk)6., gewezen op basis van verordening nr. 44/20017., is § 7a, lid 18., van het Gesetz über das Exekutions- und Sicherungsverfahren (Exekutionsordnung) (wet betreffende tenuitvoerleggingsprocedures)9., zoals gewijzigd, van toepassing op certificaten als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/2001. Volgens deze bepaling is het in eerste aanleg aangezochte gerecht bevoegd om een dergelijk certificaat af te geven.
17.
§ 16, lid 7, van het Bundesgesetz betreffend die Besorgung gerichtlicher Geschäfte durch Rechtspfleger (Rechtspflegergesetz) (wet betreffende gerechtelijke ambtenaren)10. van 12 december 1985 draagt deze taak op aan de Rechtspfleger (gerechtelijk ambtenaar).
18.
Volgens punt 7 van de beschikking van het Oberste Gerichtshof wordt de procedure betreffende de afgifte van het certificaat in de zin van artikel 54 van verordening nr. 44/2001 in beginsel beheerst door de regels van de hoofdprocedure. Bovendien heeft het Oberste Gerichtshof in hetzelfde punt geoordeeld dat de procedure op tegenspraak van § 84, lid 1, EO (thans § 411, lid 1) niet van toepassing was.
19.
Op grond van artikel 7, lid 3, EO kan beroep tot intrekking van op onrechtmatige wijze of ten onrechte afgegeven certificaten worden ingesteld.
II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
20.
De BUAK is een Oostenrijks collectief publiekrechtelijk orgaan in Wenen (Oostenrijk) dat, krachtens het Bauarbeiter-Urlaubs- und Abfertigungsgesetz 1972 (wet betreffende vakantiegeld en ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector)11. van 23 november 1972, zoals gewijzigd12., tot taak heeft middelen in te zamelen voor de betaling van het vakantiegeld en de ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector.
21.
Gradbeništvo Korana, gevestigd in Slovenië, is een onderneming die werknemers in Oostenrijk heeft gedetacheerd om er bouwwerkzaamheden uit te oefenen.
22.
Op 18 oktober 2016 heeft de BUAK bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien een vordering tegen Gradbeništvo Korana ingesteld, strekkende tot, primair, betaling van een bedrag van 38 477,50 EUR, uit hoofde van een toeslag die deze onderneming op grond van afdeling VI van het BUAG verschuldigd was voor de arbeidsdagen van een groot aantal in Oostenrijk gedetacheerde bouwarbeiders gedurende de periode februari 2016 tot en met juni 2016.
23.
Bij uitspraak van 28 april 2017, gewezen bij verstek omdat Gradbeništvo Korana niet was verschenen bij de preliminaire zitting van diezelfde dag, heeft het Arbeits- und Sozialgericht Wien de vordering van de BUAK integraal toegewezen en bepaald dat de verwerende vennootschap het vonnis binnen een termijn van vijftien dagen vrijwillig kon nakomen. Deze uitspraak, die op 21 juni 2017 aan Gradbeništvo Korana is betekend, is, bij gebreke van beroep, in kracht van gewijsde gegaan.13.
24.
Met het oog op de gedwongen tenuitvoerlegging van deze uitspraak heeft de BUAK, op 31 juli 2017, bij dezelfde rechter een verzoek tot afgifte van een certificaat ingediend op grond van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012.
25.
De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of die verordening van toepassing is, hetgeen afhangt van de vraag of de procedure die tot de uitspraak van 28 april 2017 heeft geleid, burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening betreft.
26.
Hij is van oordeel dat bepaalde omstandigheden de procedure een publiekrechtelijk karakter kunnen geven, ook al kan de BUAK in het kader van de detachering van werknemers geen executoriale titels uitvaardigen, zoals voor zuiver nationale situaties, en moet zij een vordering tot betaling van toeslagen instellen bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien, dat exclusief bevoegd is.
27.
De verwijzende rechter betoogt tevens dat het Bundesgericht (hoogste federale rechter, Zwitserland), bij uitspraak van 19 november 201414., een soortgelijke procedure heeft beoordeeld op grond van afdeling VIb van het BUAG en heeft geoordeeld dat de BUAK, vanwege de verhouding van ondergeschiktheid van de werkgever ten opzichte van de BUAK, prerogatieven van openbaar gezag uitoefende, zodat een dergelijke procedure niet binnen het toepassingsgebied van het Verdrag van Lugano viel.15.
28.
Daarop heeft het Arbeits- und Sozialgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Dient artikel 1 van verordening nr. 1215/2012 aldus te worden uitgelegd dat onder ‘burgerlijke en handelszaken’ en onder die verordening procedures vallen die vorderingen inzake toeslagen betreffen waarop de [BUAK] aanspraak maakt jegens werkgevers uit hoofde van de detachering in Oostenrijk van werknemers die daar niet hun vaste werkplek hebben of in het kader van de terbeschikkingstelling in Oostenrijk van arbeidskrachten, dan wel jegens buiten Oostenrijk gevestigde werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die hun vaste werkplek in Oostenrijk hebben, welke vorderingen samenhangen met privaatrechtelijke dienstverbanden en dienen ter dekking van het recht op vakantie en van de uit die dienstverbanden voortvloeiende vorderingen tot betaling van vakantiegeld van werknemers, die eveneens onder het privaatrecht vallen, terwijl
- —
zowel het bedrag van de vorderingen tot betaling van vakantiegeld van werknemers jegens de BUAK, als dat van de vorderingen tot betaling van toeslagen van de BUAK jegens werkgevers, niet bij overeenkomst of cao, maar bij besluit van een federale minister worden bepaald,
- —
de door de werkgevers aan de BUAK verschuldigde toeslagen niet alleen dienen ter dekking van de kosten van het aan de werknemers te betalen vakantiegeld, maar ook van de administratiekosten van de BUAK, en
- —
de BUAK bij de uitoefening en de tenuitvoerlegging van haar vorderingen betreffende die toeslagen krachtens de wet over ruimere bevoegdheden beschikt dan een particulier, doordat
- —
de werkgevers, op straffe van een geldboete, verplicht zijn om zowel bij bepaalde gebeurtenissen als maandelijks gegevens aan de BUAK te verstrekken met gebruikmaking van de door de BUAK ter beschikking gestelde communicatiekanalen, mee te werken aan controlemaatregelen van de BUAK en deze te gedogen, de BUAK inzage te verlenen in de loon-, bedrijfs- en overige administratie, en haar inlichtingen te verstrekken, en
- —
de BUAK, in geval van niet-nakoming door de werkgevers van hun informatieverplichtingen, de door de werkgevers verschuldigde toeslagen op grond van eigen onderzoek mag berekenen, in welk geval het bedrag van de vordering tot betaling van toeslagen van de BUAK het bedrag is dat de BUAK heeft vastgesteld, ongeacht de werkelijke omstandigheden van de detachering of het werk in kwestie?’
29.
Op 5 juli 2018 is aan het Hof meegedeeld dat er een insolventieprocedure tegen Gradbeništvo Korana was ingeleid en dat de verwijzende rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde.16.
III. Mijn analyse
30.
In haar schriftelijke opmerkingen verzoekt de Commissie het Hof om zich, wat de procedure van afgifte van het certificaat van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 betreft, voor het eerst uit te spreken over de ontvankelijkheid, in het licht van artikel 267 VWEU, van een prejudiciële vraag die afhangt van de kwalificatie van de door het verwijzende orgaan uitgeoefende taak.
31.
Zij betoogt dat het gerecht van oorsprong, dat met de afgifte van het certificaat als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is belast, handelt in de hoedanigheid van rechterlijk orgaan in het verlengde van de procedure die tot de tenuitvoerleggingsbeslissing heeft geleid, en bevoegd is om te oordelen over de vraag of deze verordening in dit stadium van toepassing is, wanneer hierover in de beoordelingsfase van de procedure niet kon worden beslist. De Commissie leidt uit de logica en de doelstelling van die verordening en uit de bijzondere omstandigheden van de zaak, die ermee verband houden dat de verweerder de vordering niet heeft betwist, af dat het Hof bevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden.
32.
Om te beoordelen of de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag in het hoofdgeding zijn vervuld, lijkt het wenselijk om in de eerste plaats te verwijzen naar de beginselen die het Hof in deze materie en, meer bepaald, ter gelegenheid van het onderzoek van de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing van een orgaan dat met de waarmerking van een rechterlijke beslissing als Europese executoriale titel was belast, heeft ontwikkeld.17.
33.
Het Hof heeft er enerzijds op gewezen dat, ‘[v]olgens vaste rechtspraak van het Hof, […] artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk [stelt] van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar de nationale rechter […] alleen bevoegd [is] tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak’.18.
34.
Anderzijds heeft het Hof opnieuw geoordeeld dat, ‘hoewel het begrip ‘wijzen van haar vonnis’ in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, dit begrip ruim moet worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen’.19.
35.
In de tweede plaats moet aansluiting worden gezocht bij twee van de eerdere beslissingen van het Hof over certificaten die op grond van verordeningen nr. 44/2001 en nr. 805/2004 waren afgegeven.
36.
In het arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi20., dat op basis van de hierboven uiteengezette beginselen is gewezen, heeft het Hof voor recht verklaard dat ‘de waarmerking van een gerechtelijke beslissing als Europese executoriale titel een rechtsprekende handeling is’21., waarmee het zijn analyse in het arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium22., heeft bevestigd.
37.
Daarentegen kan uit het arrest van 6 september 2012, Trade Agency23., dat door het Hof is gewezen in het kader van een beroep tegen de uitvoerbaarverklaring van een bij verstek gegeven beslissing in de lidstaat van herkomst die vergezeld ging van het certificaat als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/200124., worden afgeleid dat de afgifte van een dergelijk certificaat geen rechterlijk onderzoek vereist. Het Hof oordeelde dat, ‘voor zover de rechterlijke instantie […] die bevoegd is om [het] certificaat af te geven niet noodzakelijk dezelfde is als die welke de beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd heeft gewezen, [de in het certificaat vermelde feitelijke] gegevens niet meer dan indicatief kunnen zijn, met een louter informatieve waarde’.25.
38.
Uit deze beslissingen volgt dat de gegevens die nuttig zijn voor de kwalificatie van de taak die het gerecht van oorsprong bij de afgifte van het certificaat als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 uitoefent, niet alleen moeten worden ontleend aan de bewoordingen van de toepasselijke bepalingen, maar ook aan het systeem dat bij die verordening is ingevoerd en de doelstellingen van die verordening.
39.
Op grond van de analyse van deze gegevens ben ik van oordeel dat, ondanks het feit dat verordening nr. 1215/2012 en verordeningen nr. 44/2001 en nr. 805/2004 op bepaalde punten overeenstemmen, geen van de eerder door het Hof gekozen oplossingen zonder meer kan worden toegepast.
40.
Om te beginnen moet immers worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 verschillen van die van het daarmee overeenkomende artikel 54 van verordening nr. 44/2001. Dat artikel luidde: ‘[h]et gerecht of de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar een beslissing is gegeven, geeft ten verzoeke van elke belanghebbende partij een certificaat af volgens het modelformulier in bijlage V bij deze verordening’26., terwijl artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat het certificaat wordt afgegeven door ‘het gerecht van oorsprong’.
41.
Vervolgens moet de procedure van afgifte, door dat gerecht, van het certificaat waaruit de uitvoerbaarheid van de beslissing blijkt27., worden onderscheiden van de procedure van waarmerking van een beslissing als Europese executoriale titel.28. Uit deze in verordeningen nr. 805/2004 en nr. 1215/2012 opgenomen bewoordingen blijkt een belangrijk verschil tussen deze twee procedures. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 9 van verordening nr. 805/2004 gaat de waarmerking van de beslissing inzake een niet-betwiste schuldvordering als executoriale titel bij het gerecht van oorsprong immers vooraf aan de formele handeling van verstrekking van het bewijs van waarmerking, zoals het Hof heeft opgemerkt.29.
42.
Tot slot is van wezenlijk belang dat verordening nr. 1215/2012 weliswaar, net als verordening nr. 805/2004, uitgaat van het beginsel van afschaffing van het exequatur, maar dit beginsel zonder voorafgaande voorwaarde generaliseert. Deze belangrijke innovatie, die bij de herschikking van verordening nr. 44/2001, waarbij de verklaring van uitvoerbaarheid was vereenvoudigd, plaatsvond, komt voort uit de formulering van het beginsel van onmiddellijke tenuitvoerlegging30. in artikel 39 van verordening nr. 1215/2012. Deze bepaling moet worden gelezen in het licht van overweging 26 van deze verordening, volgens welke ‘een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier [moet] worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven’.
43.
Daarom volstaat, volgens artikel 42 van verordening nr. 1215/2012, voor de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, de overlegging van een afschrift van die beslissing en van het in artikel 53 van deze verordening bedoelde certificaat.
44.
Dit certificaat vormt derhalve de grondslag voor de toepassing van het beginsel van onmiddellijke uitvoerbaarheid van de gegeven beslissing in de lidstaten. Anders gezegd, zonder dit document is de beslissing niet ‘geschikt voor vrij verkeer binnen de Europese rechtsruimte’31., anders dan het geval was in het systeem van verordening nr. 44/2001.32.
45.
Om het begrip van de ten uitvoer te leggen beslissing te vergemakkelijken, vervangt het certificaat deze beslissing33., zonder dat een vertaling ervan34., of zelfs de vertaling van de ten uitvoer te leggen beslissing, in alle gevallen verplicht is.35.
46.
De doeltreffendheid van dit systeem, die de toevoeging van tal van rubrieken aan het certificaat heeft gerechtvaardigd, berust op de kwaliteit van de verificaties die het gerecht van oorsprong in het beoordelingsstadium moet verrichten en die vervolgens als basis voor de opstelling van het certificaat dienen. De bevoegde rechter in de aangezochte lidstaat voert geen enkele toetsing meer uit. In geval van een verzoek om tenuitvoerlegging, kan alleen de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht deze rechter vragen om zich uit te spreken over de gronden die voor de weigering van de erkenning36. of de tenuitvoerlegging37. worden aangevoerd. Juist vanwege deze mogelijkheid wordt het certificaat als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 voorafgaand aan de tenuitvoerlegging aan de betrokkene betekend overeenkomstig artikel 43 van deze verordening.
47.
In die omstandigheden dient het gerecht van oorsprong dat kennisneemt van een verzoek tot afgifte van een certificaat, hoofdzakelijk de in de ten uitvoer te leggen beslissing opgenomen gegevens weer te geven.38. Het toetst niet de naleving van bepaalde vereisten die de afschaffing van het exequatur rechtvaardigen, zoals bij eerdere instrumenten het geval was39., in het kader waarvan het ontbreken van het exequatur verband hield met hetzij de verificatie van bijzondere waarborgen40., hetzij het verloop van de procedure volgens bij bepaalde verordeningen vastgestelde specifieke regels41..
48.
Bijgevolg zijn, in geval van een verzoek tot afgifte van een certificaat krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, mijns inziens twee gevallen denkbaar.
49.
Indien het gerecht van oorsprong zich bevoegd acht het certificaat op te stellen omdat de ten uitvoer te leggen beslissing alle vereiste gegevens bevat, is de afgifte van het certificaat is niet van rechterlijke aard. Dit certificaat is weliswaar een essentieel element in het proces van tenuitvoerlegging van een beslissing waarin verordening nr. 1215/2012 voorziet, maar de aard ervan verschilt, in een dergelijk geval, niet van die welke het Hof in aanmerking heeft genomen met betrekking tot het certificaat als bedoeld in artikel 54 van verordening nr. 44/2001.42.
50.
Aangezien artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 niet bepaalt wie binnen het gerecht van oorsprong bevoegd is om een dergelijk certificaat af te geven43., kan dit zelfs door een niet-rechterlijk orgaan worden afgegeven. In dat geval is de vraag van raadpleging van het Hof dus niet aan de orde.
51.
Als daarentegen, zoals in casu, het gerecht van oorsprong zich in het beoordelingsstadium44. niet heeft uitgesproken over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/201245. en het niet evident is dat het geding binnen het toepassingsgebied ervan valt, moet dit gerecht noodzakelijkerwijs een rechterlijke toetsing verrichten volgens de nationale procedureregels, hetzij in het kader van de gang naar dit gerecht met het oog op de afgifte van het certificaat, hetzij in beroep46., nadat de afgifte ervan is geweigerd.
52.
In dat geval mag het gerecht van oorsprong de gegeven beslissing niet aanvullen of uitleggen zoals het dit zou moeten doen om bepaalde rubrieken van het certificaat in te kunnen vullen indien de gegeven beslissing onvolledig of onnauwkeurig is.47. Wanneer het nagaat of het bevoegd is om het certificaat af te geven, zet het de procedure voort in een fase die tot doel heeft de onmiddellijke uitvoerbaarheid van de gegeven beslissing te garanderen. Het gerecht van oorsprong moet bijgevolg een beslissing nemen die, overeenkomstig de ruime uitlegging van het begrip ‘procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak’48., rechtvaardigt dat het vragen kan stellen aan het Hof. De rechtszekerheid en de snelle uitvoerbaarheid van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing hangen daar sterk van af.
53.
Dit geval is mijns inziens vergelijkbaar met dat waarin het gerecht van oorsprong de strekking van bepaalde rubrieken van het certificaat moet uitleggen in het licht van de specifieke kenmerken van zijn nationale recht49., of zich moet uitspreken over de bevoegdheid van de feitenrechter wanneer er sprake is van een beslissing waarbij een voorlopige of bezwarende maatregel wordt opgelegd50.. Het gerecht van oorsprong oefent dan een rechtsprekende taak uit die ook rechtvaardigt dat het een verzoek om een prejudiciële beslissing mag indienen bij het Hof.
54.
Deze kwalificatie als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU moet, mijns inziens, niettemin een uitzondering blijven. In het stadium van de tenuitvoerlegging van de beslissing mag immers geen ‘nieuwe procedure worden ingeleid’51., teneinde geen afbreuk te doen aan de doelstelling van verordening nr. 1215/2012 en de rechten van de schuldenaar52.. Er zij immers herinnerd aan de niet-contradictoire aard van de procedure van afgifte van het certificaat. Bovendien zal de schuldenaar, aan wie het certificaat zal zijn meegedeeld of betekend53., alleen beroep tegen de gevolgen van het certificaat kunnen instellen op de gronden als voorzien in artikel 4554. van verordening nr. 1215/2012. Deze worden volgens vaste rechtspraak van het Hof echter strikt uitgelegd, opdat de verweerder die regelmatig van de procedure in kennis was gesteld, in dit stadium van de procedure geen middelen kan tegenwerpen als de toepasselijkheid van deze verordening, die hadden kunnen worden aangevoerd voor de feitenrechter of door de uitoefening van beroepsmogelijkheden.55.
55.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het gerecht van oorsprong waarbij een verzoek tot afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is ingediend en dat bij gebreke van een beslissing op dit punt twijfelt over de toepasselijkheid van deze verordening, het Hof een prejudiciële vraag mag stellen.
56.
Derhalve geef ik het Hof in overweging om te oordelen dat, in geval van twijfel over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012, de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening een rechterlijke toetsing vereist in het kader waarvan de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag mag stellen, en om, bijgevolg, het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te verklaren.
IV. Conclusie
57.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om te oordelen dat, in geval van twijfel over de toepasselijkheid van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de afgifte van het certificaat krachtens artikel 53 van deze verordening een rechterlijke toetsing vereist in het kader waarvan de nationale rechter het Hof een prejudiciële vraag mag stellen, en om, bijgevolg, het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk) ontvankelijk te verklaren.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2012, L 351, blz. 1.
Hierna: ‘BUAK’.
PB 2001, L 12, blz. 1.
Zie, over het verschil in bewoordingen van dit artikel ten opzichte van artikel 54 van verordening nr. 44/2001, punt 40 van deze conclusie.
Beschikking nr. 3Ob152/15x.
Voor zover mij bekend, is er geen nieuwe beschikking vastgesteld op grond van verordening nr. 1215/2012.
Van toepassing ten tijde van de feiten, thans § 419, lid 1.
RGBl. 79/1896; hierna: ‘EO’.
BGBl. 560/1985.
BGBl. 414/1972; hierna: ‘BUAG’.
BGBl. I 72/2016.
In de verwijzingsbeslissing wordt niet vermeld of er is nagegaan of verweerster op de hoogte was van de lopende procedure en van de grondslag waarop zij, in afwijking van het beginsel als vermeld in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, voor het gerecht van de vestigingsstaat van verzoekster was opgeroepen.
Uitspraak nr. 5A_249/2014.
Gelet op de datum van deze uitspraak moet het gaan om het op 30 oktober 2007 ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, waarvan de sluiting namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 (PB 2009, L 147, blz. 1).
Volgens de ter terechtzitting verstrekte informatie is verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19) van toepassing.
Zie verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15). Opgemerkt kan worden dat het Hof weliswaar drie arresten heeft gewezen in het kader van procedures betreffende certificaten die ter vergemakkelijking van de erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen waren afgegeven [arresten van 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531); 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C-300/14, EU:C:2015:825), en 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448)], maar dat alleen de laatste zaak het Hof ertoe heeft gebracht om zich uit te spreken over een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in die zin, met een verwijzing naar verordening nr. 805/2004, arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C-300/14, EU:C:2015:825, punt 47).
C-511/14, EU:C:2016:448.
Zie punt 30 van dat arrest.
C-300/14, EU:C:2015:825 (punten 46 en 47).
C-619/10, EU:C:2012:531.
Ter herinnering: dit artikel komt overeen met artikel 53 van verordening nr. 1215/2012.
Zie de punten 35 en 36 van dat arrest.
Cursivering van mij.
Zie artikel 42, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012. Vergelijk met punt 68 van het arrest van 28 april 2009, Apostolides (C-420/07, EU:C:2009:271), volgens hetwelk ‘[beslissingen] volgens het in artikel 54 van verordening nr. 44/2001 bedoelde certificaat op de datum van afgifte daarvan in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar zijn’.
Zie het opschrift van artikel 6 van verordening nr. 805/2004: ‘[…] waarmerking [van de beslissing] als Europese executoriale titel’.
Zie arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C-300/14, EU:C:2015:825, punt 45). Er zij op gewezen dat in een dergelijk geval de toepasselijkheid van verordening nr. 805/2004 wordt nagegaan in het stadium voorafgaand aan de waarmerking van de beslissing.
Dit beginsel vormt een aanvulling op het beginsel van erkenning van rechtswege van beslissingen, dat is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, waaraan overweging 26 van verordening nr. 1215/2012 eveneens herinnert. Zie ook arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C-551/15, EU:C:2017:193, punten 52 en 53).
Deze uitdrukking is, met betrekking tot de Europese executoriale titel, gebruikt in het arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448, punt 27).
Zie arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531, punt 36).
Zie artikel 42, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012, volgens hetwelk ‘het certificaat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente’.
Zie artikel 42, lid 3, van die verordening.
Zie, voor omstandigheden waarin wel een vertaling van de ten uitvoer te leggen beslissing kan worden verlangd, respectievelijk door de met de tenuitvoerlegging belaste bevoegde autoriteit of de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2, van die verordening.
Zie artikel 45 van verordening nr. 1215/2012.
Zie artikel 46 van verordening nr. 1215/2012.
Het is in dit verband denkbaar dat bij de redactie van de uitspraak, zoveel mogelijk, op eventuele problemen wordt geanticipeerd.
Met uitzondering van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1), artikelen 16 tot en met 18, die is ingetrokken bij verordening 2015/848 en in dezelfde bewoordingen vervangen door de artikelen 19 tot en met 21 van die verordening, die de erkenning en de rechtstreekse werking van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure regelen. Zie ook artikel 17 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1), dat de afschaffing van het exequatur afhankelijk stelt van de toepasselijkheid van het Protocol van Den Haag van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, ongeacht de toegepaste procedurevoorschriften of het verzet van de verweerder.
Zie, met betrekking tot niet-betwiste schuldvorderingen, verordening nr. 805/2004 en arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband kan worden opgemerkt dat, sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1215/2012, het enige belang bij het indienen van een verzoek om toepassing van verordening nr. 805/2004 uit de eerbiediging van deze waarborgen voortvloeit, aangezien het vermoeden van aanvaarding van de schuldvordering volgt uit de vaststelling dat de veroordeelde partij tijdens de procedure niet van zich heeft laten horen.
Zie verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1) en verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1).
Zie arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531, punten 36 en 37). Er zij op gewezen dat deze beslissing betrekking had op gegevens betreffende de verstekprocedure die waren vermeld in een rubriek van het formulier die in verordening nr. 1215/2012 ongewijzigd is gebleven.
Vergelijk, met betrekking tot de uitdrukking ‘gerecht van oorsprong’ in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 805/2004, met het arrest van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C-300/14, EU:C:2015:825, punt 44).
De vraag kan ook voor het eerst rijzen in het stadium van de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van een in een nationaal geding gegeven beslissing. Zie in dit verband de zaak Weil (C-361/18), thans aanhangig bij het Hof.
In dit verband kan worden opgemerkt dat, anders dan de Commissie in punt 16 van haar schriftelijke opmerkingen betoogt, wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, dit gerecht bijzonder oplettend moet zijn wat de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 betreft. Volgens overweging 13 van die verordening moet immers worden nagegaan of er gemeenschappelijke Europese regels inzake rechterlijke bevoegdheid bestaan, en voorts moet het gerecht zich, volgens artikel 28 van deze verordening, ambtshalve onbevoegd verklaren, tenzij zijn bevoegdheid op de bepalingen van deze verordening berust, en bepaalde controles verrichten met betrekking tot de eerbiediging van het recht van verdediging van de verweerder. Bovendien zij eraan herinnerd dat het Hof voor recht heeft verklaard dat ‘vragen betreffende het toepassingsgebied van de bevoegdheidsregels van het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag,] ambtshalve moeten worden onderzocht’ [arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton (C-89/91, EU:C:1993:15, punt 10)].
Vergelijk met de arresten van 19 oktober 1995, Job Centre (C-111/94, EU:C:1995:340, punt 11), en 25 juni 2009, Roda Golf & Beach Resort (C-14/08, EU:C:2009:395, punt 37), en het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Logistik XXL (C-135/18), thans aanhangig bij het Hof.
In dergelijke gevallen moeten er mijns inziens andere procedures van nationaal recht worden toegepast, aangezien de procedure in het stadium van afgifte van het certificaat niet contradictoir is.
Zie punten 32 e.v. van deze conclusie.
Zie het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Logistik XXL (C-135/18), thans aanhangig bij het Hof, dat betrekking heeft op rubriek 4.4 van het formulier in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012. In die zaak heeft het gerecht van oorsprong de voorlopige uitvoerbaarheid van de uitspraak tot betaling van een geldsom gelast tegen zekerheidstelling door de schuldeiser. Deze kan de tenuitvoerlegging van de beslissing (en bijgevolg zijn zekerheidstelling) beperken tot een bepaald bedrag van zijn schuldvordering of tot bewarende maatregelen, na afloop van een termijn, zonder zekerheid te hebben gesteld.
Zie rubriek 4.6.2. van het formulier in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012 en, met name, de commentaar van Nuyts, A., ‘La refonte du règlement Bruxelles I’, Revue critique de droit international privé, Dalloz, Parijs, 2013, blz. 1-64, in het bijzonder blz. 27 (punten 23 en 24).
Uitdrukking ontleend aan het arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments (C-139/10, EU:C:2011:653, punt 31).
Zie, voor de verwijzing naar het recht van verweer, overweging 29 van verordening nr. 1215/2012.
Bij deze gelegenheid moet hij mijns inziens in kennis worden gesteld van de gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging als voorzien in verordening nr. 1215/2012, waaronder met name die welke zijn gebaseerd op de bevoegdheidsregels ter bescherming van een zwakke partij. Zie in dit verband de zaak Salvoni (C-347/18), thans aanhangig bij het Hof.
Zie ook de verwijzing naar deze bepalingen in artikel 46 van deze verordening. Zie, wat het onderzoek van de eerbiediging van de rechten van de niet-verschenen verweerder betreft, arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531, punten 37 en 38), waarvan de draagwijdte mijns inziens kan worden uitgebreid tot verordening nr. 1215/2012, aangezien bijlage I bij deze verordening dezelfde rubriek bevat als die welke is opgenomen in bijlage V bij verordening nr. 44/2001, waarvan de gevolgen in die zaak ter discussie stonden. Bovendien moet, volgens overweging 30 van verordening nr. 1215/2012, de partij die zich tegen de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing verzet zich, zoveel mogelijk en overeenkomstig het rechtsstelsel van de aangezochte lidstaat, ook kunnen beroepen op de gronden voor weigering die bij het nationale recht zijn bepaald en binnen de in dat recht gestelde termijnen. De in het arrest van 13 oktober 2011, Prism Investments (C-139/10, EU:C:2011:653), onderzochte moeilijkheden zouden derhalve moeten zijn verholpen.
Zie arresten van 16 juli 2015, Diageo Brands (C-681/13, EU:C:2015:471), en 25 mei 2016, Meroni (C-559/14, EU:C:2016:349). In het tegenovergestelde geval zou dit, wat de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 betreft, tot gevolg hebben dat zou worden aanvaard dat de rechter van de aangezochte lidstaat de beoordeling van het gerecht van oorsprong kan toetsen.