Procestaal: Deens.
HvJ EU, 21-12-2016, nr. C-593/14
ECLI:EU:C:2016:984
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-12-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-593/14
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Masco Denmark and Damixa
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:984, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑12‑2016
ECLI:EU:C:2016:336, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑05‑2016
Uitspraak 21‑12‑2016
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-593/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vestre Landsret (regionale rechter voor het Westen van Denemarken) bij beslissing van 16 december 2014, ingekomen bij het Hof op 19 december 2014, in de procedure
Masco Denmark ApS,
Damixa ApS
tegen
Skatteministeriet,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda(rapporteur), K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 maart 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Masco Denmark ApS en Damixa ApS, vertegenwoordigd door J. Krogsøe, advokat,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning als gemachtigde, bijgestaan door S. Horsbøl Jensen, advokat,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Clausen en W. Roels als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 en 54 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Masco Denmark ApS en Damixa ApS, enerzijds, en Skatteministeriet (ministerie van Financiën, Denemarken), anderzijds, over de beslissing van de nationale belastingautoriteiten om in de belastbare winst van een in Denemarken gevestigde kredietverstrekkende moedermaatschappij de rente op te nemen die is betaald door een in Duitsland gevestigde kredietnemende dochtermaatschappij en uit hoofde van de Duitse wetgeving inzake onderkapitalisatie niet kan worden afgetrokken van de belastbare winst van die dochtermaatschappij.
Toepasselijke bepalingen
Deens recht
3
Krachtens § 4, onder e), van de Lov om Indkomst- og Formueskat til Staten (wet inkomenstenbelasting) is een Deense vennootschap in beginsel belasting verschuldigd over inkomsten uit rente.
4
Krachtens § 6, onder e), van deze wet genieten Deense vennootschappen een algemeen recht van aftrek van rentelasten.
5
Volgens § 11 van de Lov om indkomstbeskatning af aktieselskaber m.v. (wet op de vennootschapsbelasting; hierna: ‘SEL’) is het recht van vennootschappen op aftrek van rentelasten echter beperkt in geval van onderkapitalisatie. §11, lid 1, zoals van toepassing ten tijde van de boekjaren die in het hoofdgeding aan de orde zijn, bepaalde:
‘Indien een vennootschap of groep
- 1)
valt onder § 1, lid 1, punten 1 tot en met 2 a, 2 d tot en met g, en 3 a tot en met 5 b [dat wil zeggen voor de belastingheffing in Denemarken gevestigd is];
- 2)
een schuld heeft bij een rechtspersoon in de zin van § 2, lid 1, van de [lov om påligningen af indkomstskat til staten ou ligningsloven (wet tot vaststelling van de heffingsgrondslag)] [dat wil zeggen een schuld aan de vennoten of vennootschappen van dezelfde groep; hierna: ‘gecontroleerde schuld’] en
- 3)
de ratio schuld-eigen vermogen van deze vennootschap of groep aan het einde van het belastingjaar hoger is dan 4:1,
kunnen de rentelasten en koersverliezen voor het meerdere van de gecontroleerde schuld niet worden afgetrokken. […] Leningen van derden waarvoor de controlerende vennoten of de vennootschappen van dezelfde groep direct of indirect zekerheid hebben gesteld, worden beschouwd als gecontroleerde schuld. De aftrekbeperking is niet van toepassing indien de vennootschap of de groep aantoont dat gelijkwaardige financieringsvoorwaarden tussen onafhankelijke partijen kunnen worden verkregen. De aftrek is enkel uitgesloten indien de gecontroleerde schuld meer dan 10 miljoen [Deense kroon (DKK) (ongeveer 1 344 528 EUR)] bedraagt. De aftrek is enkel uitgesloten voor dat deel van de gecontroleerde schuld dat in eigen vermogen moet worden omgezet om te bewerkstelligen dat de ratio schuld-eigen vermogen aan het einde van het belastingjaar 4:1 bedraagt.’
6
De onderkapitalisatieregeling is ingevoerd bij wet nr. 432 van 26 juni 1998, krachtens welke zij alleen van toepassing was indien de schuldeiser voor de belastingheffing niet in Denemarken gevestigd was. Bij wet nr. 221 van 31 maart 2004 (hierna: ‘wet tot wijziging van de SEL’) zijn de bepalingen van § 11 van de SEL gewijzigd in die zin dat de regeling sindsdien ook van toepassing is in situaties waarin zowel de schuldenaar als de schuldeiser voor de belastingheffing in Denemarken gevestigd is.
7
Bij die gelegenheid is § 11, lid 6, van de SEL ingevoegd. Deze bepaling luidt als volgt:
‘Rente-inkomsten en koerswinsten worden niet meegerekend bij de vaststelling van het belastbaar inkomen van de belastingplichtige [belastingplichtige vennootschappen en belastingplichtige vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen] wanneer de debiteur krachtens lid 1 geen recht heeft op aftrek voor het overeenkomstige bedrag […].’
8
Uit de voorbereidende werkzaamheden van de wet tot wijziging van de SEL blijkt dat, ‘[n]u het bereik van de aftrekbeperking is uitgebreid tot Deense vennootschappen, wordt voorgesteld in Denemarken belastingplichtige vennootschappen als tegenwicht daarvoor vrij te stellen van belasting over de rente die kredietnemers volgens de nieuwe regeling niet mogen aftrekken, op dezelfde wijze als Denemarken vennootschappen in andere EU-lidstaten over die rente niet belast’.
Duits recht
9
De in de belastingjaren 2005 en 2006 geldende Duitse onderkapitalisatieregeling is te vinden in § 8a van het Körperschaftsteuergesetz (wet op de vennootschapsbelasting). Volgens deze bepaling is sprake van onderkapitalisatie van een vennootschap wanneer haar schuld meer dan anderhalf keer zo hoog is als het eigen vermogen. In dat geval mogen geen rentelasten worden afgetrokken, tenzij de vennootschap aantoont dat de leningen onder gelijkwaardige voorwaarden van derden konden worden verkregen.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
10
Damixa is een Deense onderneming die kranen vervaardigt en verkoopt. In de loop van de belastingjaren 2005 en 2006, toen zij een dochteronderneming van Masco Denmark was, was zij actief op de Duitse markt via haar in Duitsland gevestigde volle dochteronderneming Damixa Armaturen.
11
Na een aantal jaren waarin zij aanzienlijk verlies leed, is Damixa Armaturen in de belastingjaren 2005 en 2006 in financiële moeilijkheden gekomen. Op 31 december 2005 bedroeg haar tekort in totaal 28 miljoen EUR, wat resulteerde in een negatief eigen vermogen van 22,8 miljoen EUR. Op 31 december 2006 bedroeg het tekort van deze dochteronderneming in totaal 30,9 miljoen EUR en beliep het negatief eigen vermogen 25,8 miljoen EUR.
12
Het verlies van Damixa Armaturen werd hoofdzakelijk gefinancierd door leningen verstrekt door Damixa. De schuld van Damixa Armaturen aan Damixa bedroeg aan het einde van de belastingjaren 2005 en 2006 respectievelijk 24,8 miljoen EUR en 27,7 miljoen EUR.
13
Damixa heeft de leningen verstrekt tegen de discontovoet plus 0,5 %. In de belastingjaren 2005 en 2006 werd derhalve rente ten belope van 3 935 980 DKK (ongeveer 529 203 EUR) respectievelijk 5 648 765 DKK (ongeveer 759 492 EUR) aangerekend.
14
Damixa Armaturen heeft de betrokken rente niet afgetrokken van haar fiscaal resultaat in Duitsland, daar deze rentelasten krachtens de Duitse regeling tot beperking van de renteaftrek bij onderkapitalisatie niet-aftrekbare dividendbetalingen vormden.
15
In haar belastingaangifte heeft Damixa deze inkomsten uit rente niet onder de belastbare resultaten vermeld, daar de Deense regeling inzake belasting op renteopbrengsten haars inziens in strijd was met het Unierecht.
16
Bij besluit van 1 april 2008 hebben de Deense belastingautoriteiten overwogen dat de renteopbrengsten uit de leningen die Damixa in 2005 en 2006 aan Damixa Armaturen had verstrekt, moesten worden opgenomen onder de belastbare winst van Damixa.
17
Dit besluit is betwist bij de Landsskatteret (hoogste bestuurlijke instantie voor fiscale aangelegenheden, Denemarken), die het bezwaar bij beslissing van 16 december 2011 heeft verworpen.
18
Op 15 maart 2012 hebben Masco Denmark en Damixa bij de Ret i Odense (rechter in eerste aanleg Odense, Denemarken) beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Vervolgens hebben zij tegen het vonnis van deze rechter tot verwerping van dat beroep hogere voorziening ingesteld bij de Vestre Landsret (regionale rechter voor het Westen van Denemarken).
19
Voor de verwijzende rechter hebben Masco Denmark en Damixa aangevoerd dat de litigieuze Deense regeling in strijd is met artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, omdat zij niet verenigbaar is met de vrijheid van vestiging en deze onverenigbaarheid niet gerechtvaardigd is. In dat verband hebben zij uiteengezet dat de vrijstelling in § 11, lid 6, van de SEL enkel van toepassing is als de kredietnemende dochteronderneming in Denemarken is gevestigd.
20
Dit standpunt wordt bestreden door het ministerie van Financiën, dat stelt dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, verenigbaar is met de bepalingen van het Unierecht. Volgens dit ministerie is het de toepassing van de Duitse belastingregeling die ertoe heeft geleid dat Damixa Armaturen de rentelasten niet heeft kunnen aftrekken van haar fiscaal resultaat. Daarnaast meent het dat het fiscaal nadeel dat in het hoofdgeding aan de orde is, het gevolg is van de omstandigheid dat het Koninkrijk Denemarken en de Bondsrepubliek Duitsland hun heffingsbevoegdheden parallel hebben uitgeoefend.
21
Daarop heeft de Vestre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld.
‘Staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (thans de artikelen 49 en 54 VWEU) eraan in de weg dat een lidstaat een ingezeten vennootschap geen belastingvrijstelling voor rente-inkomsten toestaat, wanneer een in een andere lidstaat gevestigde verbonden onderneming binnen dezelfde groep de overeenkomstige rentelasten als gevolg van de regeling (als in casu) in de relevante lidstaat inzake beperking van renteaftrek bij onderkapitalisatie niet mag aftrekken, terwijl de lidstaat een ingezeten vennootschap een belastingvrijstelling voor rente-inkomsten wel toestaat ingeval een verbonden onderneming binnen dezelfde groep in dezelfde lidstaat de overeenkomstige rentelasten niet mag aftrekken als gevolg van de nationale regeling (als in casu) inzake de beperking van renteaftrek bij onderkapitalisatie?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
22
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter, zakelijk weergegeven, te vernemen of artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die een ingezeten vennootschap belastingvrijstelling toekent voor de door een ingezeten dochteronderneming betaalde rente voor zover deze dochteronderneming de overeenkomstige rentelasten niet heeft kunnen aftrekken als gevolg van de regeling die het recht op aftrek van betaalde rente in geval van onderkapitalisatie beperkt, maar die vrijstelling uitsluit indien de dochteronderneming in een andere lidstaat is gevestigd.
23
Er zij aan herinnerd dat de vrijheid van vestiging, die in artikel 49 VWEU aan de Unieonderdanen wordt toegekend, overeenkomstig artikel 54 VWEU voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, het recht meebrengt om in een andere lidstaat hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (zie in die zin arrest van 21 februari 2013, A, C-123/11, EU:C:2013:84, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Hoewel de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, verbieden zij ook dat de lidstaat van oorsprong de vestiging in een andere lidstaat van een naar zijn recht opgerichte vennootschap, in het bijzonder via een dochteronderneming, belemmert (zie in die zin arrest van 17 december 2015, Timac Agro Deutschland, C-388/14, EU:C:2015:829, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
De vrijheid van vestiging wordt belemmerd indien een ingezeten vennootschap met een dochteronderneming in een andere lidstaat door de belastingregeling van de lidstaat van vestiging vanuit fiscaal oogpunt ongunstiger wordt behandeld dan een ingezeten vennootschap met een dochteronderneming in dezelfde lidstaat (zie in die zin arrest van 17 december 2015, Timac Agro Deutschland, C-388/14, EU:C:2015:829, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
In casu moet worden vastgesteld dat een belastingvrijstelling zoals in het hoofdgeding aan de orde, die door de nationale wettelijke regeling wordt toegekend aan een ingezeten vennootschap voor de door een ingezeten dochteronderneming betaalde rente voor zover deze dochteronderneming de overeenkomstige rentelasten niet heeft kunnen aftrekken als gevolg van de nationale regeling die het recht op aftrek van betaalde rente beperkt in geval van onderkapitalisatie, een belastingvoordeel vormt.
27
Wanneer een ingezeten moedervennootschap niet voor dit voordeel in aanmerking komt met betrekking tot rente die haar wordt betaald door een dochteronderneming die is gevestigd in een andere lidstaat voor zover die rente uit hoofde van de wetgeving van die lidstaat inzake onderkapitalisatie niet kan worden afgetrokken van de belastbare winst van deze dochteronderneming, kan het voor de moedervennootschap minder aantrekkelijk worden om haar vrijheid van vestiging uit te oefenen doordat zij ervan wordt weerhouden dochterondernemingen in andere lidstaten op te richten.
28
Een dergelijk verschil in behandeling — dat in het hoofdgeding enkel volgt uit de Deense regels — is slechts toelaatbaar indien het betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of als het wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arrest van 6 oktober 2015, Finanzamt Linz, C-66/14, EU:C:2015:661, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
In de eerste plaats moet worden bepaald of de betrokken situaties objectief vergelijkbaar zijn. Daartoe moet eraan worden herinnerd dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel (arrest van 6 oktober 2015, Finanzamt Linz, C-66/14, EU:C:2015:661, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Uit de voorbereidende werkzaamheden van de wet tot wijziging van de SEL, die in punt 8 van dit arrest zijn aangehaald, blijkt dat de belastingvrijstelling die in het hoofdgeding aan de orde is, is ingevoerd om te voorkomen dat in Denemarken gevestigde moedermaatschappijen worden belast voor rente die zij ontvangen van dochterondernemingen uit hoofde van leningen die zij aan hen hebben verstrekt, terwijl deze dochterondernemingen de overeenkomstige rentelasten niet of slechts gedeeltelijk kunnen aftrekken als gevolg van de regeling die het recht op aftrek van betaalde rente in geval van onderkapitalisatie beperkt.
31
Dientengevolge moet worden vastgesteld dat de situatie van een ingezeten moedermaatschappij die een lening heeft verstrekt aan een ingezeten dochteronderneming waarop de regeling voor onderkapitalisatie van toepassing is, in het licht van deze doelstelling objectief vergelijkbaar is met de situatie van een ingezeten moedermaatschappij die een lening heeft verstrekt aan een niet-ingezeten dochteronderneming waarop een dergelijke regeling van toepassing is in de lidstaat waar zij voor de belastingheffing gevestigd is. In beide situaties is het immers mogelijk dat de rente-inkomsten van de moedermaatschappij economisch dubbel worden belast of opeenvolgend worden belast, wat met de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden voorkomen.
32
In de tweede plaats moet worden onderzocht of een dergelijk verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
33
Een dergelijk verschil is slechts gerechtvaardigd wanneer het geschikt is om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dat doel (arrest van 25 februari 2010, X Holding, C-337/08, EU:C:2010:89, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Het Koninkrijk Denemarken stelt dat het verschil in behandeling in het hoofdgeding wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te behouden en door het voorkomen van belastingontwijking.
35
De noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven kan als rechtvaardigingsgrond voor een verschil in behandeling worden aanvaard wanneer de onderzochte regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (arrest van 21 februari 2013, A, C-123/11, EU:C:2013:84, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Zo kan het met het oog op de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten noodzakelijk zijn op de bedrijfsactiviteiten van de in een van deze lidstaten gevestigde vennootschappen zowel ter zake van winst als ter zake van verlies uitsluitend de fiscale regels van die lidstaat toe te passen (arrest van 21 februari 2013, A, C-123/11, EU:C:2013:84, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Indien een vennootschap de mogelijkheid zou worden geboden te opteren voor verrekening van haar verlies in de lidstaat waar zij gevestigd is dan wel in een andere lidstaat, zou een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten immers groot gevaar lopen, aangezien de belastinggrondslag in beide staten zou worden gewijzigd ten belope van het bedrag van de overgedragen verliezen (arrest van 21 februari 2013, A, C-123/11, EU:C:2013:84, punt 43).
38
In casu moet worden vastgesteld dat een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding aan de orde, die enkel door een ingezeten dochteronderneming betaalde rente vrijstelt, ertoe kan dienen een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten te handhaven. Als een ingezeten vennootschap die een lening heeft verstrekt aan een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, wordt vrijgesteld van de belasting voor het gehele bedrag aan rente dat door deze dochteronderneming is betaald en dat deze dochteronderneming als gevolg van de regeling inzake onderkapitalisatie van die andere lidstaat niet heeft kunnen aftrekken, hangt het immers — naargelang de keuze van de met elkaar verbonden vennootschappen — van de regels voor onderkapitalisatie die in de lidstaat van vestiging van de dochterondernemingen gelden af of de lidstaat waar de moedermaatschappij is gevestigd, moet afzien van zijn recht om belasting te heffen over de door de moedermaatschappij ontvangen rente, wat met de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden vermeden.
39
Niettemin gaat een wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde verder dan nodig is om dat doel te bereiken.
40
Het is stellig zo dat de vrijheid van vestiging niet aldus kan worden begrepen dat een lidstaat verplicht is zijn belastingregeling af te stemmen op die van een andere lidstaat teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelingen verdwijnen, aangezien de beslissingen van een vennootschap betreffende de oprichting van een commerciële structuur in het buitenland naargelang van het geval meer of minder voordelig of nadelig voor deze vennootschap kunnen uitvallen (arrest van 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, EU:C:2008:588, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Zo mag artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, in een context als in het hoofdgeding niet tot gevolg hebben dat de lidstaat van vestiging van een moedermaatschappij die een lening heeft verstrekt aan een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, wordt verplicht verder te gaan dan deze moedermaatschappij vrij te stellen voor het bedrag aan rentelasten dat door de dochteronderneming niet zou kunnen worden afgetrokken als de regels inzake onderkapitalisatie van de eerste lidstaat werden toegepast. Deze artikelen mogen dus niet tot gevolg hebben dat de lidstaat van vestiging van deze moedermaatschappij verplicht wordt om haar vrij te stellen voor een hoger bedrag dat zijn oorsprong vindt in het belastingstelsel van een andere lidstaat, omdat anders de fiscale autonomie van de eerste lidstaat zou worden beperkt door de uitoefening, door de andere lidstaat, van zijn bevoegdheid tot belastingheffing (zie naar analogie arrest van 30 juni 2011, Meilicke e.a., C-262/09, EU:C:2011:438, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Niettemin moet worden onderstreept dat een lidstaat die een stelsel ter voorkoming of vermindering van opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting van door ingezeten vennootschappen aan ingezetenen uitgekeerd dividend kent, door niet-ingezeten vennootschappen aan ingezetenen uitgekeerd dividend op soortgelijke wijze moet behandelen (arrest van 30 juni 2011, Meilicke e.a., C-262/09, EU:C:2011:438, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
In een context als in het hoofdgeding, die betrekking heeft op een moedermaatschappij in een lidstaat waarvan de dochteronderneming is gevestigd in een andere lidstaat met strengere regels voor onderkapitalisatie, zou geen afbreuk worden gedaan aan de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en zou de vrijheid van vestiging minder worden beperkt dan onder de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is indien de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij haar belastingvrijstelling zou verlenen voor de door de dochteronderneming betaalde rente tot het bedrag dat zij krachtens de in de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij geldende regels voor onderkapitalisatie niet zou kunnen aftrekken (zie naar analogie arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 52, en 30 juni 2011, Meilicke e.a., C-262/09, EU:C:2011:438, punt 32).
44
Met betrekking tot de doelstelling van het voorkomen van belastingontwijking moet worden opgemerkt dat een betoog op basis van die rechtvaardigingsgrond slechts kan slagen indien een maatregel specifiek tot doel heeft te verhinderen dat volstrekt kunstmatige constructies worden opgezet die geen verband houden met de economische realiteit en bedoeld zijn om de belasting te ontduiken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied (zie in die zin arrest van 17 december 2015, Timac Agro Deutschland, C-388/14, EU:C:2015:829, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In dat verband moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding omstreden wettelijke regeling niet specifiek tot doel heeft volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de Deense belastingwetgeving te omzeilen, van een belastingvoordeel uit te sluiten, maar in het algemeen elke ingezeten vennootschap van de kring van begunstigden uitsluit die, om welke reden dan ook, een lening heeft verstrekt aan een ondergekapitaliseerde dochteronderneming gevestigd in een andere lidstaat (zie naar analogie arrest van 12 december 2002, Lankhorst-Hohorst, C-324/00, EU:C:2002:749, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Voorts lijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, naar voren te komen dat de door Damixa verstrekte leningen tot doel hadden een wezenlijk deel van de verliezen van Damixa Armaturen te dekken, dat in de betrokken periode in grote financiële problemen verkeerde, en dus niet a priori de kenmerken vertoonden van een volstrekt kunstmatige constructie die alleen is opgezet voor belastingdoeleinden.
47
Onder deze omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die een ingezeten vennootschap een belastingvrijstelling toekent voor de door een ingezeten dochteronderneming betaalde rente voor zover deze dochteronderneming de overeenkomstige rentelasten niet heeft kunnen aftrekken als gevolg van de regeling die het recht op aftrek van betaalde rente in geval van onderkapitalisatie beperkt, maar de vrijstelling die zou volgen uit de toepassing van zijn eigen wettelijke regeling inzake onderkapitalisatie uitsluit indien de dochteronderneming is gevestigd in een andere lidstaat.
Kosten
48
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 49 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 54 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die een ingezeten vennootschap een belastingvrijstelling toekent voor de door een ingezeten dochteronderneming betaalde rente voor zover deze dochteronderneming de overeenkomstige rentelasten niet heeft kunnen aftrekken als gevolg van de regeling die het recht op aftrek van betaalde rente in geval van onderkapitalisatie beperkt, maar de vrijstelling die zou volgen uit de toepassing van zijn eigen wettelijke regeling inzake onderkapitalisatie uitsluit indien de dochteronderneming is gevestigd in een andere lidstaat.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2016
Conclusie 12‑05‑2016
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-593/141.
Masco Denmark ApS,
Damixa ApS
tegen
Skatteministeriet
[verzoek van het Vestre Landsret (gerechtshof voor West-Denemarken, Denemarken) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
De strategieën ter vermijding van belasting van internationale concerns hebben de internationale gemeenschap de laatste jaren sterk beziggehouden. Een klassieke mogelijkheid om winsten ter belastingverlaging van de ene naar de andere staat te verschuiven, is het financieren van buitenlandse dochterondernemingen door middel van het verstrekken van leningen in plaats van met eigen vermogen. Daarmee kan worden bewerkstelligd dat de winst van een dochteronderneming deels wordt onttrokken aan de belasting in haar lidstaat van vestiging en in plaats daarvan in de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij onder indien mogelijk gunstigere voorwaarden in de vorm van renteopbrengsten wordt belast.
2.
Deze mogelijkheid tot winstverschuiving vormt het kader van het onderhavige Deense verzoek om een prejudiciële beslissing. De Deense fiscus tracht deze tegen te werken door middel van een verbod op renteaftrek dat geldt voor zogeheten ondergekapitaliseerde dochterondernemingen, waarbij er derhalve van wordt uitgegaan dat hun moedermaatschappij hun eigenlijk meer eigen vermogen zou moeten verschaffen. Het verbod op aftrek zorgt ervoor dat de winst van Deense dochterondernemingen onverminderd door overdreven rentebetalingen in Denemarken wordt belast. Om te voorkomen dat rentebetalingen binnen Denemarken dubbel worden belast, zijn in dat geval de overeenstemmende rente-inkomsten bij de Deense moedermaatschappij van belasting vrijgesteld.
3.
Een dergelijke vrijstelling wordt Deense moedermaatschappijen echter geweigerd wanneer hun dochteronderneming in een andere lidstaat is gevestigd en zij daar ook is onderworpen aan een verbod op renteaftrek. Het Hof moet thans verduidelijken of een dergelijke regeling tot bescherming tegen winstverschuiving valt te verenigen met de vrijheid van vestiging. Daarbij zal het met name gaan om de waarborg van de consistentie in de rechtspraak van het Hof op het gebied van directe belastingen.
II — Toepasselijke bepalingen
Unierecht
4.
Voor het tijdvak dat betrekking heeft op het hoofdgeding regelt artikel 43 EG2. (thans artikel 49 VWEU3.) het recht van vestiging als volgt:
‘In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.’
5.
Artikel 48 EG (thans artikel 54 VWEU) breidt het toepassingsgebied van de vrijheid van vestiging uit als volgt:
‘De vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, worden voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.
[…]’
Geldend nationaal recht
6.
In het Koninkrijk Denemarken wordt vennootschapsbelasting geheven over de inkomsten van Deense vennootschappen, waaronder ook inkomsten uit rente vallen.
7.
Een Deense vennootschap die deel uitmaakt van een concern, mag overeenkomstig § 11, lid 1, Selskabsskattelov (wet op de vennootschapsbelasting; hierna: ‘Deense wet vpb’) rentelasten voor schulden binnen het concern in beginsel niet opvoeren als bedrijfskosten, voor zover zij is ondergekapitaliseerd. Van onderkapitalisatie is sprake zodra een ratio van meer dan 4:1 tussen passiva en eigen vermogen van de vennootschap bestaat.
8.
In geval van toepassing van het verbod op aftrek van rentelasten van § 11, lid 1, van de Deense wet vpb, zijn de bijbehorende renteopbrengsten krachtens lid 6 van de bepaling bij de renteheffer van belasting vrijgesteld.
III — Het hoofdgeding
9.
Het hoofdgeding betreft de vaststelling van de Deense vennootschapsbelasting voor de Deense vennootschap Damixa ApS (hierna: ‘Damixa’) over de jaren 2005 en 2006, meer bepaald de wijze waarop sommige ontvangen rente fiscaal in aanmerking wordt genomen. Damixa was in die periode een dochteronderneming van Masco Denmark ApS, waarmee zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormde en die derhalve eveneens verzoekster is in het hoofdgeding.
10.
Damixa heeft haar in Duitsland gevestigde volle dochteronderneming Damixa Armaturen GmbH een lening verstrekt. Daaruit ontving zij in 2005 en 2006 rente ten belope van in totaal 9 584 745 Deense kronen. Bij haar dochteronderneming werd de rente niet als bedrijfskosten, maar als uitgekeerde dividend beschouwd, omdat zij volgens de Duitse wet was ondergekapitaliseerd (ratio van meer dan 1,5 tussen passiva en eigen vermogen).
11.
De Deense belastingdienst ziet in dit geval geen ruimte voor toepassing van de belastingvrijstelling voor renteopbrengsten overeenkomstig § 11, lid 6, van de Deense vpb. Voor de vrijstelling geldt namelijk de voorwaarde dat de rente-uitgaven van de renteschuldenaar onder het aftrekverbod van § 11, lid 1, van de Deense vpb vallen. Dit aftrekverbod geldt echter alleen voor vennootschappen die Deens belastingplichtig zijn, dus in het algemeen alleen voor de vennootschappen die in Denemarken zijn gevestigd.
12.
De regeling leidt echter tot een beperking van de vrijheid van vestiging van Damixa. Uiteindelijk wordt haar de belastingvrijstelling namelijk enkel geweigerd omdat haar dochteronderneming, waarvan zij renteopbrengsten ontvangt, in een andere lidstaat is gevestigd.
IV — Procedure voor het Hof
13.
Het Vestre Landsret (gerechtshof voor West-Denemarken), aan wie het geding ondertussen is voorgelegd, heeft het Hof op 19 december 2014 krachtens artikel 267 VWEU de volgende vraag voorgelegd:
Staat artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (thans artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU) eraan in de weg dat een lidstaat een ingezeten vennootschap geen belastingvrijstelling voor rente-inkomsten toestaat, wanneer een in een andere lidstaat gevestigde verbonden onderneming binnen dezelfde groep de overeenkomstige rentelasten als gevolg van de regeling (als in casu) in de relevante lidstaat inzake beperking van renteaftrek bij onderkapitalisatie niet mag aftrekken, terwijl de lidstaat een ingezeten vennootschap een belastingvrijstelling voor rente-inkomsten wel toestaat ingeval een verbonden onderneming binnen dezelfde groep in dezelfde lidstaat de overeenkomstige rentelasten niet mag aftrekken als gevolg van de nationale regeling (als in casu) inzake de beperking van renteaftrek bij onderkapitalisatie?
14.
Voor het Hof hebben verzoeksters in het hoofdgeding, het Koninkrijk Denemarken alsook de Europese Commissie schriftelijke en in het kader van de mondelinge behandeling van 3 maart 2016 ook mondelinge opmerkingen over deze vraag gemaakt.
V — Juridische beoordeling
15.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het met de vrijheid van vestiging verenigbaar is dat een lidstaat renteopbrengsten die een moedermaatschappij van haar dochteronderneming ontvangt, wel vrijstelt van belasting wanneer de overeenkomende rente-uitgaven van de dochteronderneming volgens het belastingrecht van deze lidstaat niet mogen worden afgetrokken in verband met onderkapitalisatie, maar niet wanneer de dochteronderneming in een andere lidstaat is gevestigd en de rentebetalingen in het kader van de belasting aldaar op grond van onderkapitalisatie evenmin aftrekbaar zijn.
A — Beperking van de vrijheid van vestiging
16.
Volgens artikel 43 EG juncto artikel 48 EG zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor vennootschappen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dat verbod geldt niet alleen voor de lidstaat van ontvangst, maar ook voor de lidstaat van oorsprong van de vennootschap.4. Derhalve is sprake van een in beginsel verboden beperking van de vrijheid van vestiging wanneer de lidstaat van oorsprong een binnenlandse moedermaatschappij met een buitenlandse dochteronderneming nadelig behandelt ten opzichte van een binnenlandse moedermaatschappij met een binnenlandse dochteronderneming.5.
17.
In het onderhavige geval lijkt Damixa op het eerste gezicht aldus nadelig te zijn behandeld. Terwijl zij geen recht heeft op belastingvrijstelling voor de rentebetalingen van haar buitenlandse dochteronderneming, ofschoon haar dochteronderneming de rente in het kader van haar winstbelasting niet kan opvoeren als bedrijfskosten, zou zij indien het een binnenlandse dochteronderneming betrof, die evenmin recht had op renteaftrek, wel in aanmerking komen voor belastingvrijstelling.
18.
Een regeling als de Deense beperkt de vrijheid van vestiging van Damixa uiteindelijk echter niet, omdat het nadeel dat voor haar ontstaat niet enkel wordt veroorzaakt door het Koninkrijk Denemarken. Deze zienswijze volgt uit de vaste rechtspraak inzake het autonomiebeginsel (zie onder 1) en wordt in hoofdzaak ook niet ter discussie gesteld door de Manninen-rechtspraak (zie onder 2)
1. Autonomiebeginsel
19.
Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat een lidstaat door de fundamentele vrijheden niet wordt verplicht bij de toepassing van zijn belastingregeling rekening te houden met de eventueel ongunstige gevolgen van de bijzonderheden van de regeling van een andere lidstaat.6. Met name de vrijheid van vestiging verplicht een lidstaat volgens vaste rechtspraak niet, zijn belastingregeling af te stemmen op die van een andere lidstaat teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelingen verdwijnen.7.
20.
Dit ‘autonomiebeginsel’8. houdt eigenlijk in dat een lidstaat de fundamentele vrijheden niet schendt in een geval waarin grensoverschrijdende situaties alleen worden benadeeld wanneer de regelingen uit het belastingrecht van een andere lidstaat worden toegepast. De afzonderlijke fiscale rechtordes van de lidstaten moeten namelijk autonoom worden beoordeeld.9.
21.
Zo heeft het Hof bijvoorbeeld op basis van dit beginsel geoordeeld dat een lidstaat zijn eigen belastingheffing niet ervan hoeft te laten afhangen of een andere lidstaat ter zake van dezelfde verrichting ook belasting heft.10.
22.
Het Hof heeft ook op basis van het autonomiebeginsel in het kader van de zogeheten exit-belasting geoordeeld dat een lidstaat waardeverminderingen in de vermogensbestanddelen van een onderneming die zijn ontstaan naar aanleiding van de verplaatsing van haar zetel naar een andere lidstaat, niet mag beoordelen naargelang de lidstaat van aankomst in zijn belastingrecht rekening houdt met deze waardeverminderingen.11.
23.
Ook de grensoverschrijdende verrekening van verliezen kan volgens het autonomiebeginsel niet afhangen van het feit of de buitenlandse dochteronderneming krachtens een belastingbepaling van de andere lidstaat geen verliezen mag opvoeren12., dan wel of een verlies uit de verkoop van een aldaar gelegen onroerende zaak in het algemeen niet in aanmerking wordt genomen.13.
24.
In al deze gevallen valt de benadeling van de grensoverschrijdende situatie ten minste ook de andere lidstaat toe te rekenen en is zij derhalve het gevolg van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten14. respectievelijk van de gelijktijdige uitoefening ervan.15. Een benadeling echter, die enkel ontstaat door de wisselwerking van de regelgeving van twee lidstaten, kan geen van beide lidstaten als beperking van een fundamentele vrijheid worden toegerekend.16.
25.
De dubbele belasting van grensoverschrijdende situaties door twee lidstaten is hiervoor een bijzonder tekenend voorbeeld, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof geen schending van de fundamentele vrijheden vormt17., ofschoon de negatieve gevolgen voor de interne markt duidelijk zijn. Dergelijke verstoringen van de interne markt naar aanleiding van het autonome optreden van twee lidstaten kunnen echter niet door de fundamentele vrijheden, maar alleen door overeenkomstige rechtshandelingen op het niveau van de Unie18. of — als de op dit ogenblik een na beste oplossing — door bilaterale of multilaterale overeenkomsten van de lidstaten onderling19. worden verhinderd.
26.
In het onderhavige geval is thans sprake van de benadeling van de grensoverschrijdende vestiging van Damixa onder de conditio sine qua non dat in het buitenlandse Duitse belastingrecht, dat op haar dochteronderneming van toepassing is, een verbod op renteaftrek bestaat. Zonder deze regeling, waarvoor een andere lidstaat verantwoordelijk is, zou er echter geen sprake zijn van een benadeling van grensoverschrijdende situaties ten opzichte van binnenlandse situaties. Zonder het door een andere lidstaat geregelde verbod op renteaftrek zou de buitenlandse dochteronderneming de rentebetalingen aan haar moedermaatschappij Damixa namelijk zoals gewoonlijk als bedrijfskosten kunnen opvoeren in het kader van haar belasting. Moedermaatschappijen, wier dochters rentebetalingen kunnen aftrekken als bedrijfskosten, hebben volgens de Deense belastingregeling die in casu aan de orde is echter geen recht op belastingvrijstelling van de overeenstemmende renteopbrengsten, ongeacht of hun dochteronderneming in het binnen- dan wel in het buitenland is gevestigd.
27.
Zou men er in het onderhavige geval daarentegen van uitgaan dat de Deense regeling de vrijheid van vestiging beperkt, dan zou het Koninkrijk Denemarken — behoudens een rechtvaardiging van deze beperking — belastingvrijstelling bij grensoverschrijdende situaties altijd moeten laten afhangen van de eventuele toepassing door een andere lidstaat van een verbod op renteaftrek voor zijn belastingplichtigen. Dit zou duidelijk ingaan tegen de uiteengezette rechtspraak inzake het autonomiebeginsel.
2. Arrest Manninen
28.
Ook het arrest Manninen20. strookt met dit autonomiebeginsel. De betekenis van dit arrest voor de beantwoording van de prejudiciële vraag is uitgebreid door partijen besproken, ofschoon het al in 2004, voordat het autonomiebeginsel in onze rechtspraak werd ontwikkeld, is gewezen.
29.
In het arrest Manninen heeft het Hof in het kader van de belasting van dividendinkomsten van binnenlandse aandeelhouders vastgesteld dat sprake was van schending van het vrije verkeer van kapitaal. Het nationale belastingrecht bepaalde namelijk dat de aandeelhouders in beginsel een belastingkrediet kregen ten belope van de vennootschapsbelasting die al over de uitgekeerde winsten was betaald door de vennootschap waarvan zij eigenaar waren. Aandeelhouders van buitenlandse vennootschappen waren echter uitgesloten van deze maatregel ter voorkoming van economische dubbele belasting van de winst van vennootschappen. Hier bestond geen mogelijkheid tot verrekening van de vennootschapsbelasting die buitenlandse vennootschappen in een andere lidstaat hadden betaald. Het Hof stelde in zoverre vast dat sprake was van een beperking van grensoverschrijdende investeringen, waarvoor het ook geen rechtvaardiging kon vinden.
30.
Wanneer dit op het onderhavige geval wordt toegepast, kan worden betoogd dat ook de hogere belasting van een dochteronderneming ingevolge een verbod op renteaftrek een belasting is die bij de binnenlandse aandeelhouder, namelijk de moedermaatschappij, moet worden ‘verrekend’ door de inkomsten uit rente niet te belasten bij de aandeelhouder. Uit deze vergelijking zou volgen dat ook in casu — net als in het arrest Manninen — sprake zou zijn van een beperking van de vrijheid van vestiging, omdat de ‘verrekening’ niet mogelijk is bij buitenlandse deelnemingen. Dit zou de waarde van het autonomiebeginsel ter discussie stellen.
31.
Evenwel moet worden benadrukt dat het Hof in zijn toenmalige motivering de bestreden nationale regeling nadrukkelijk aldus heeft opgevat dat de verrekening van de vennootschapsbelasting van de vennootschap met de inkomstenbelasting van haar aandeelhouders uiteindelijk tot gevolg had dat de inkomsten uit dividend bij de aandeelhouder van belasting werden vrijgesteld.21. De betreffende lidstaat was derhalve alleen verantwoordelijk voor de benadeling van buitenlandse deelnemingen waarbij uiteindelijk geen belastingvrijstelling voor inkomsten uit dividend bestond. In deze uitlegging onderscheidt zich het arrest Manninen wezenlijk van het onderhavige geval. De Deense belastingvrijstelling van de moedermaatschappijen is namelijk niet van algemene toepassing, maar alleen dan wanneer voor hun dochterondernemingen een verbod op renteaftrek geldt, hetgeen bij niet-ingezeten dochterondernemingen echter afhankelijk is van het belastingrecht van een andere lidstaat.
32.
Deze uitlegging van het arrest Manninen zou echter kunnen worden weersproken door de omstandigheid dat het Hof de betreffende lidstaat niet verplicht acht de aandeelhouder ook een volledige belastingvrijstelling te verlenen voor de dividenden van een niet-ingezeten vennootschap. Volgens vaste rechtspraak moet veeleer alleen de vennootschapsbelasting die daadwerkelijk in de lidstaat van vestiging van de vennootschap is betaald, worden verrekend met de belasting van de aandeelhouders.22. In zoverre kan dus sprake zijn van strijdigheid met het autonomiebeginsel, omdat de omvang van deze verrekening immers afhankelijk is van de hoogte van de buitenlandse belasting en derhalve van het belastingrecht van een andere lidstaat.
33.
De vermeende strijdigheid wordt echter weggenomen wanneer wordt erkend dat het Hof de lidstaat op deze wijze alleen tegemoet is gekomen bij de keuze van het middel waarmee de vastgestelde inbreuk ongedaan moet worden gemaakt. Om schending van het vrije verkeer van kapitaal te voorkomen hoeft de betreffende lidstaat bij buitenlandse deelnemingen niet tevens vrijstelling te verlenen, maar volstaat het wanneer hij enkel de concrete buitenlandse vennootschapsbelasting verrekent.23. Dat daarentegen de verrekening van buitenlandse belasting als zodanig — en daarmee de afhankelijkheid van de belastingstructuur van een andere lidstaat — op grond van de Manninen-rechtspraak niet verplicht is krachtens de fundamentele vrijheden, blijkt meer bepaald uit het feit dat de aandeelhouder op grond daarvan in een grensoverschrijdende situatie maximale belastingvrijstelling moet worden verleend over zijn inkomsten uit dividend, maar hij geen recht heeft op restitutie van een overschot van buitenlandse vennootschapsbelasting.24.
3. Conclusie
34.
Een regeling als de Deense inzake de belastingvrijstelling van inkomsten uit rente die afhankelijk is van een verbod op renteaftrek vormt derhalve geen beperking van de vrijheid van vestiging en is dientengevolge niet strijdig met de artikelen 43 EG en 48 EG.
B — Subsidiair: rechtvaardiging van een eventuele beperking
35.
Mocht het Hof in het onderhavige geval echter toch uitgaan van een beperking van de vrijheid van vestiging van Damixa, moet voorts worden getoetst of haar benadeling is gerechtvaardigd.
36.
Een nadelige behandeling van Damixa zou kunnen worden gerechtvaardigd, omdat in haar geval het verbod op aftrek van rente-uitgaven van haar dochteronderneming bestaat in het kader van de buitenlandse inkomstenbelasting en niet binnen het systeem van de Deense vennootschapsbelasting.
1. Verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten
37.
Hier moet in eerste instantie worden gedacht aan de in de vaste rechtspraak van het Hof erkende rechtvaardigingsgrond van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.25. Op grond daarvan hebben de lidstaten het recht de hun toegekende heffingsbevoegdheid te waarborgen en te beschermen.26. Maatregelen op deze basis strekken verder dan het loutere belang van een lidstaat om een derving van zijn belastinginkomsten te voorkomen — hetgeen op zich geen dwingende reden van algemeen belang is27. —, omdat zij erop zijn gericht te voorkomen dat belastbare materie onterecht naar een andere lidstaat wordt verplaatst.
38.
De bijzonderheid in het onderhavige geval is dat de heffingsbevoegdheid niet zoals anders door de lidstaten middels een verdrag of unilateraal28. is vastgesteld, maar door een rechtshandeling van de Unie. De rente die Damixa van haar Duitse dochteronderneming heeft ontvangen, valt namelijk duidelijk binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/49/EG.29. Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn wijst het heffingsrecht voor dergelijke rente toe aan de lidstaat van de renteheffer, terwijl het de rente in de bronstaat van belasting vrijstelt.
39.
Ofschoon richtlijn 2003/49 de bronstaat ingevolge artikel 4, lid 1, onder a), ervan niet verhindert rentebetalingen bij uitzondering te belasten als winstuitkering, zoals met behulp van een verbod op renteaftrek kan gebeuren, en ofschoon de belasting van de dochteronderneming, die een verbod op renteaftrek rechtstreeks beïnvloedt, niet onder artikel 1, lid 1 ervan valt30., geldt voor de richtlijn toch de duidelijke bepaling dat de heffingsbevoegdheid voor de grensoverschrijdende rentebetalingen moet toekomen aan de lidstaat van de renteheffer.31.
40.
De in casu bestaande heffingsbevoegdheid van het Koninkrijk Denemarken wordt echter niet gewaarborgd wanneer de omstandigheid dat een bronstaat zoals de Bondsrepubliek Duitsland door middel van een verbod op renteaftrek de rente belast tot gevolg heeft dat Denemarken zijn heffingsbevoegdheid moet opgeven, omdat het ook voor dergelijke gevallen belastingvrijstelling zou moeten verlenen. Ook de handelingen op het gebied van belastingrecht van de Unie als richtlijn 2003/49, zijn echter gebonden aan de fundamentele vrijheden.32. Wanneer de rechtvaardiging van een beperking van de fundamentele vrijheden in het belastingrecht al moet zijn afgestemd op de verdeling van de heffingsbevoegdheid door de lidstaten33., moet dit te meer gelden voor een verdeling op het niveau van de Unie.
41.
Nu ook geen minder vergaand middel dan de beperking van de thans aan de orde zijnde belastingvrijstelling voor rentebetalingen door binnenlandse dochterondernemingen valt te ontdekken, waarmee kan worden voorkomen dat de heffingsbevoegdheid in strijd met de verdeling door richtlijn 2003/49 naar de bronstaat verschuift, was deze maatregel dus gerechtvaardigd ter waarborg van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.
2. Samenhang van het belastingstelsel
42.
Daarenboven kan de uitsluiting van niet-ingezeten dochterondernemingen van de belastingvrijstelling ook zijn gerechtvaardigd ter waarborg van de samenhang van het belastingstelsel.34.
43.
Hiervoor is een rechtstreeks verband noodzakelijk tussen een belastingvoordeel en de compensatie ervan door een bepaalde belastingheffing.35. Daarbij moet de vraag of het verband tussen het voordeel en de belastingheffing rechtstreeks is, aan de hand van het doel van de betrokken regeling worden beoordeeld.36. Zijn deze voorwaarden vervuld, kan aan een belastingplichtige een belastingvoordeel worden onthouden wanneer hij niet ook is onderworpen aan de belasting die in het belastingstelsel van een lidstaat onlosmakelijk is verbonden met het gevorderde belastingvoordeel.
44.
In casu moet worden vastgesteld dat sprake is van een dergelijk rechtstreeks verband tussen de Deense belastingvrijstelling van de renteopbrengsten van de moedermaatschappij en het Deense aftrekverbod voor rente-uitgaven van de dochteronderneming. Damixa wenst derhalve te profiteren van het voordeel van de belastingvrijstelling van haar renteopbrengsten, zonder dat haar dochteronderneming is onderworpen aan de daarmee rechtstreeks verbonden belasting in de vorm van het Deense verbod op renteaftrek.
45.
Hieraan doet niet af dat het Hof meermaals heeft verklaard dat onder andere geen sprake is van een rechtstreeks verband in de zin van de samenhang van het belastingstelsel, wanneer meerdere belastingplichtigen worden geraakt.37. Zoals ik elders al nader heb uiteengezet38., kan bij wijze van uitzondering ook een dergelijk rechtstreeks verband bestaan wanneer, zoals in het onderhavige geval, identieke economische activiteiten symmetrische gevolgen hebben bij twee belastingplichtigen. Met name in het arrest Papillon heeft het Hof deze zienswijze ook impliciet en voor het onderhavige geval als ter zake dienend aanvaard. Daarin werd namelijk vastgesteld dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het voordeel van de consolidatie van de resultaten van alle vennootschappen uit de groep en de belastingheffing op een neutralisering van bepaalde transacties tussen vennootschappen van de groep.39. Hier hadden de voor- alsook de nadelen telkens betrekking op verschillende vennootschappen binnen een groep.
46.
De uitsluiting van de belastingvrijstelling bij niet-ingezeten dochterondernemingen waarvoor een buitenlands verbod op renteaftrek geldt, is overigens overeenkomstig de jongste rechtspraak ook evenredig. Het Hof heeft in dat verband namelijk geoordeeld dat de inaanmerkingneming van ook buitenlandse omstandigheden die niet onder de eigen belasting vallen, indruist tegen het doel van een regeling die — zoals ook hier het geval is — een dubbele belasting binnen het belastingstelsel van een lidstaat moet voorkomen.40.
47.
Daarmee wordt de beperking van de hier aan de orde zijnde belastingvrijstelling op inkomsten uit rentebetalingen van dochterondernemingen waarvoor een binnenlands verbod op renteaftrek geldt, ook gerechtvaardigd vanuit het oogpunt van de garantie van de samenhang van het belastingstelsel.
VI — Conclusie
48.
Gelet op een en ander geef ik in overweging de vraag van het Vestre Landsret (gerechtshof van West-Denemarken) te beantwoorden als volgt:
Artikel 43 EG juncto artikel 48 EG staat niet in de weg aan een regeling van een lidstaat die een ingezeten vennootschap belastingvrijstelling voor rente-inkomsten weigert wanneer een in een andere lidstaat gevestigde verbonden onderneming binnen dezelfde groep de overeenkomstige rentelasten als gevolg van de regeling inzake de beperking van renteaftrek bij onderkapitalisatie in die lidstaat niet mag opvoeren, terwijl zij een ingezeten vennootschap een belastingvrijstelling voor rente-inkomsten wel toestaat wanneer een in dezelfde lidstaat gevestigde verbonden onderneming binnen dezelfde groep de overeenkomstige rentelasten niet mag opvoeren als gevolg van de nationale regeling inzake de beperking van renteaftrek bij onderkapitalisatie.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2016
Oorspronkelijke taal: Duits.
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap in de versie van het Verdrag van Amsterdam (PB 1997, C 340, blz. 173).
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 47).
Zie onder meer arresten Daily Mail en General Trust (81/87, EU:C:1988:456, punt 16), National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punt 35), Nordea Bank Danmark (C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 18) en Sparkasse Allgäu (C-522/14, EU:C:2016:253, punt 20).
Zie onder meer arresten X en Y (C-200/98, EU:C:1999:566, punten 27 en 28), Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punten 31 en 32), SCA Group Holding e.a. (C-39/13–C-41/13, EU:C:2014:1758, punten 23–27), Nordea Bank Danmark (C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 19) en Groupe Steria (C-386/14, EU:C:2015:524, punt 15).
Zie arresten Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt (C-157/07, EU:C:2008:588, punt 49) en K (C-322/11, EU:C:2013:716, punt 79).
Arresten Deutsche Shell (C-293/06, EU:C:2008:129, punt 43), Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt (C-157/07, EU:C:2008:588, punt 50) en National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punt 62); zie in die zin ook arresten Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:754, punt 51) en X (C-686/13, EU:C:2015:375, punt 33) met betrekking tot de keuze tussen verschillende lidstaten van de vestiging; zie met name over de dubbele belasting de arresten CIBA (C-96/08, EU:C:2010:185, punt 28), Commissie/Hongarije (C-253/09, EU:C:2011:795, punt 83) en X (C-302/12, EU:C:2013:756, punt 29); zie bovendien met betrekking tot fiscale informatieplichten het arrest Sparkasse Allgäu (C-522/14, EU:C:2016:253, punt 31), zie voorts over het vrije kapitaalverkeer de arresten Block (C-67/08, EU:C:2009:92, punt 31) en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-157/10, EU:C:2011:813, punt 39).
Het Hof sprak in verband met de aangehaalde beginselen vaker over de ‘zekere autonomie’ van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen; zie arresten Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:754, punt 51), Block (C-67/08, EU:C:2009:92, punt 31) en Commissie/Hongarije (C-253/09, EU:C:2011:795, punt 83).
Dit geldt ook in omgekeerde richting: de regeling van een lidstaat is ook strijdig met de fundamentele vrijheden wanneer een alleen door hem veroorzaakte benadeling wordt gecompenseerd door de regeling van een andere lidstaat; zie ook mijn conclusie in de gevoegde zaken SCA Group Holding e.a. (C-39/13–C-41/13, EU:C:2014:104, punt 50, en de aldaar aangehaalde rechtspraak); zie in die zin ook arrest Amurta (C-379/05, EU:C:2007:655, punt 78).
Zie arresten Block (C-67/08, EU:C:2009:92, punt 28–31) en CIBA (C-96/08, EU:C:2010:185, punt 28).
Zie arrest National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punten 61 en 62).
Zie arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-172/13, EU:C:2015:50, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest K (C-322/11, EU:C:2013:716, punten 79–81).
Zie in die zin arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt (C-157/07, EU:C:2008:588, punten 51 en 52).
Zie in die zin arresten Kerckhaert en Morres (C-513/04, EU:C:2006:713, punt 20) en CIBA (C-96/08, EU:C:2010:185, punt 25).
De gevolgen van het autonomiebeginsel worden als uitsluiting van de beperking van een fundamentele vrijheid aangemerkt in de arresten Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:754, punten 50–54), Block (C-67/08, EU:C:2009:92, punten 23–31), X (C-686/13, EU:C:2015:375, punten 33–35) en Sparkasse Allgäu (C-522/14, EU:C:2016:253, punten 24–32); in het kader van de rechtvaardiging van een beperking komt het autonomiebeginsel echter aan bod in de arresten Deutsche Shell (C-293/06, EU:C:2008:129, punten 41–44), National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punten 50–64), Commissie/Hongarije (C-253/09, EU:C:2011:795, punten 81–83) en K (C-322/11, EU:C:2013:716, punten 74–82).
Zie bijvoorbeeld arresten Damseaux (C-128/08, EU:C:2009:471, punt 34), CIBA (C-96/08, EU:C:2010:185, punt 28), Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 170) en X (C-302/12, EU:C:2013:756, punt 29).
Zie bijvoorbeeld arresten Kerckhaert en Morres (C-513/04, EU:C:2006:713, punt 22), Columbus Container Services (C-298/05, EU:C:2007:754, punt 45), Block (C-67/08, EU:C:2009:92, punt 30) en CIBA (C-96/08, EU:C:2010:185, punt 27).
Zie bijvoorbeeld arresten Deutsche Shell (C-293/06, EU:C:2008:129, punten 41 en 42) en Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt (C-157/07, EU:C:2008:588, punten 48 en 49).
Arrest Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484).
Zie arrest Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punten 20 en 44).
Zie arrest Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 54); zie ook onder meer arresten Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 70), Meilicke e.a. (C-292/04, EU:C:2007:132, punt 15), Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen (C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 61) en Meilicke e.a. (C-262/09, EU:C:2011:438).
Zie arrest Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 46).
Zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, EU:C:2006:774, punt 52).
Zie in die zin arresten Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763, punt 45), National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punt 45) en Finanzamt Linz (C-66/14, EU:C:2015:661, punt 41).
Zie meer bepaald mijn conclusie in de zaak Nordea Bank Danmark (C-48/13, EU:C:2014:153, punten 38–41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten (C-264/96, EU:C:1998:370, punt 28), Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 49) en Commissie/Oostenrijk (C-10/10, EU:C:2011:399, punt 40).
Zie met name arresten Aberdeen Property Fininvest Alpha (C-303/07, EU:C:2009:377, punt 25), National Grid Indus (C-371/10, EU:C:2011:785, punt 45) en Finanzamt Linz (C-66/14, EU:C:2015:661, punt 41).
Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157, blz. 49).
Zie ook arrest Scheuten Solar Technology (C-397/09, EU:C:2011:499, punten 30 en 31).
Zie ook overweging 4 van richtlijn 2003/49.
Zie in die zin inzake richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), arrest Groupe Steria (C-386/14, EU:C:2015:524, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie meer bepaald mijn conclusie in de zaak Nordea Bank (C-48/13, EU:C:2014:153, punten 35-37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arresten Bachmann (C-204/90, EU:C:1992:35, punt 28), Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 42), Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punt 43), SCA Group Holding e.a. (C-39/13–C-41/13, EU:C:2014:1758, punt 33) en Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punt 39).
Zie bijvoorbeeld arresten Svensson en Gustavsson (C-484/93, EU:C:1995:379, punt 18), ICI (C-264/96, EU:C:1998:370, punt 29), Rewe Zentralfinanz (C-347/04, EU:C:2007:194, punt 62), Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707, punt 58) en Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punt 39).
Zie bijvoorbeeld arresten Deutsche Shell (C-293/06, EU:C:2008:129, Rn. 39), Presidente del Consiglio dei Ministri (C-169/08, EU:C:2009:709, Rn. 47) en Timac Agro Deutschland (C-388/14, EU:C:2015:829, punt 39); zie in dezelfde zin reeds arrest Manninen (C-319/02, EU:C:2004:484, punt 43).
Zie bijvoorbeeld arrest F. E. Familienprivatstiftung Eisenstadt (C-589/13, EU:C:2015:612, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie mijn conclusie in de zaak Manninen (C-319/02, EU:C:2004:164, punten 50–65).
Zie ook arrest Papillon (C-418/07, EU:C:2008:659, punten 45–50).
Zie arrest Commissie/Hongarije (C-253/09, EU:C:2011:795, punten 81 en 82).