Rb. Rotterdam, 05-09-2022, nr. ROT 22/1222
ECLI:NL:RBROT:2022:7589
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
05-09-2022
- Zaaknummer
ROT 22/1222
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2022:7589, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 05‑09‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2024:2600
- Vindplaatsen
NLF 2022/1885 met annotatie van Edwin Thomas
Uitspraak 05‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Beroep niet tijdig over de herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag. Lijn van de rechtbank Rotterdam in dit soort zaken.
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1222
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2022 als bedoeld in
artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen
[eiseres] , eiseres
gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer,
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 6 januari 2020 bij verweerder een verzoek gedaan tot herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 10 januari 2022 in gebreke gesteld.
Op 9 maart 2022 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar verzoek tot herbeoordeling, waarbij eiseres de rechtbank heeft verzocht de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen. Verder heeft eiseres verzocht verweerder op te dragen binnen twee weken na de uitspraak alsnog een beslissing te nemen op haar verzoek en haar volledige dossier over te leggen.
Verweerder heeft op 24 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft hierop bij brief van 7 april 2022 gereageerd.
Na daarvoor op respectievelijk 2 en 8 augustus 2022 toestemming te hebben ontvangen, is met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiseres heeft kinderopvangtoeslag ontvangen en zij heeft zich gemeld voor een herbeoordeling van haar recht daarop. Verweerder heeft dit verzoek in behandeling genomen. In de brief van 3 december 2020 is de termijn van herbeoordeling éénzijdig verlengd met zes maanden. Bij brief van 23 juni 2021 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij op basis van een zogenaamde lichte toets in aanmerking komt voor een (minimaal) compensatiebedrag van € 30.000,-. In deze brief staat ook dat de herbeoordeling van haar verzoek nog niet klaar is en dat hierover pas later een definitief besluit wordt genomen.
Op 10 januari 2022 heeft verweerder een ingebrekestelling ontvangen van eiseres.
2. Over de vordering van eiseres om haar volledige dossier te overleggen, kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat dit een feitelijke handeling is en geen besluit in de zin van de Awb. Het niet tijdig verstrekken van een volledig dossier is daarmee evenmin als het niet tijdig nemen van een besluit aan te merken.
Voor zover eiseres naar de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) heeft verwezen, maakt dat het niet anders. Het verzoek om het volledige dossier te verstrekken kan namelijk niet worden gekwalificeerd als een verzoek op grond van de AVG om kennisname van (de verwerking van) persoonsgegevens.
De rechtbank is daarom onbevoegd om van het beroepschrift kennis te nemen voor zover dit beroep is gericht op het niet (tijdig) verstrekken van het volledige dossier aan eiseres.
3. Wat betreft het verzoek tot herbeoordeling van 6 januari 2020 is niet in geschil dat de beslistermijn hiervoor is overschreden. Eiseres heeft verweerder op 10 januari 2022 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan. Daarbij heeft eiseres vermeld dat indien niet tijdig een beslissing volgt, zij aanspraak maakt op een dwangsom.
4. Verweerder erkent (in beroep) dat de dwangsomregeling als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb in deze zaak van toepassing is en een dwangsom is verbeurd, waarbij de rechtbank zich aansluit. Omdat verweerder nog geen dwangsombeschikking heeft afgegeven, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom zelf vaststellen.
5. Verweerder heeft tot op heden niet op het verzoek om herbeoordeling beslist. Omdat er sinds de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder op 10 januari 2022 en het moment dat de rechtbank deze uitspraak doet meer dan 42 dagen zijn verstreken, stelt de rechtbank vast dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd heeft.
6. Omdat verweerder kennelijk nog geen besluit op het verzoek heeft genomen bepaalt de rechtbank verder dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet het bestuursorgaan dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. Verweerder heeft op grond van het derde lid van artikel 8:55d, van de Awb, gemotiveerd verzocht om een langere termijn, namelijk twaalf weken.
De rechtbank is van oordeel dat een termijn recht moet doen aan de reële mogelijkheid om zorgvuldig op een verzoek of bezwaar te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen.
Bij beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen op een herbeoordelingsverzoek over het recht op kinderopvangtoeslag of op een bezwaar tegen de uitkomst daarvan, houdt de rechtbank de lijn aan dat in die gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat afgeweken moet worden van de standaardtermijn van twee weken. Dit gelet op het zeer groot aantal aanvragen voor herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag dat bij verweerder is binnengekomen, veel meer dan voorzien was. Dat geldt ook voor het aantal bezwaren. Deze aanvragen en bezwaarschriften moeten allemaal zorgvuldig worden beoordeeld.
Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een nadere beslistermijn van 12 weken. De rechtbank ziet aanleiding om te oordelen dat deze termijn gaat lopen op de dag na de datum van het verweerschrift. Op dat moment stelt verweerder immers nog 12 weken nodig te hebben. In sommige zaken verzoekt verweerder in het verweerschrift om een langere termijn, maar ook dan is de rechtbank van oordeel dat vanaf de indiening van het verweerschrift een termijn van 12 weken moet gelden.
7. In de situatie dat na het indienden van het verweerschrift tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank meer dan twaalf weken zijn verstreken, houdt de rechtbank als lijn aan dat zij ondanks de bijzondere omstandigheden, geen aanleiding ziet om op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb af te wijken van de standaardtermijn van twee weken.
De rechtbank vindt daarbij doorslaggevend dat verweerder op het moment van het indienen van het verweerschrift zich ervan bewust was dat hij de beslistermijn had overschreden. Verweerder had de procedure om alsnog op een verzoek tot herbeoordeling of bezwaar te beslissen, toen al in gang had kunnen zetten. Verweerder hoeft daarmee niet te wachten tot dat er een uitspraak van de rechtbank is.
8. De lijn van de rechtbank zoals hiervoor beschreven, toegepast op deze zaak, betekent het volgende.
In het verweerschrift van 24 maart 2022 heeft verweerder verzocht om een termijn van twaalf weken om alsnog op het verzoek tot herbeoordeling te beslissen. Sinds het indienen van het verweerschrift tot aan de datum van deze uitspraak is die termijn al ruimschoots verstreken. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak alsnog op het verzoek van eiseres moet beslissen.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij die termijn van twee weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-.
10. Het beroep is dus gegrond. Verweerder moet ook het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat hij alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden en of er een dwangsom verschuldigd is.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen het niet verstrekkendoor verweerder van het volledige dossier aan eiseres;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- stelt de door verweerder te betalen reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- draagt verweerder op binnen 2 weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak
alsnog een besluit te nemen op het verzoek om herbeoordeling;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke
dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum
van € 15.000,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 september 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.