ABRvS, 24-07-2013, nr. 201211758/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2013:489
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-07-2013
- Zaaknummer
201211758/1/A1.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:489, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑07‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2013/308 met annotatie van F.R. Vermeer
Uitspraak 24‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 10 november 2011 heeft het college [appellanten] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zij vóór 1 januari 2012 de illegale loods dienen te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
201211758/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Barneveld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 november 2012 in zaak nr. 12/1286 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 10 november 2011 heeft het college [appellanten] een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat zij vóór 1 januari 2012 de illegale loods dienen te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 september 2013.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge aanhef en onder c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid, wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder een overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge het tweede lid wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21, eerste lid, wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, derde lid, voor zover thans van belang, wordt de last onder bestuursdwang bekendgemaakt aan de overtreder.
2. De aanwezigheid van de loods op het perceel is in strijd met de bestemming "Agrarisch Gebied I", die ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 2000" en "Reparatieplan Buitengebied 2004" daarop rust. De loods is tevens met het bestemmingsplan in strijd omdat deze buiten het agrarisch bouwperceel is gelegen. [appellant a] , die op het perceel een metaalbedrijf exploiteert, heeft de loods, waarin zogeheten hoedliggers worden geproduceerd, zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning opgericht. [appellante b] heeft de grond, waarop de loods staat, in eigendom.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, aan [appellante b] de last onder bestuursdwang kon opleggen, omdat zij volgens hen niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat deze bepaling uitsluitend is bedoeld voor de situatie dat naast degene die een bouwwerk zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning heeft opgericht, ook de opvolgende eigenaar kan worden aangeschreven wegens het in stand laten van dat bouwwerk, en dat [appellante b] niet de opvolgend eigenaar is van degene die het bouwwerk heeft opgericht. Evenmin heeft zij het in haar macht om aan de last onder bestuursdwang te voldoen, omdat zij daartoe niet over de financiële middelen beschikt. Daarnaast kan niet van haar worden gevergd daaraan te voldoen, omdat zij de moeder is van [appellant a], aldus [appellanten].
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante b] in haar hoedanigheid van eigenares van het perceel, als overtreder van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo kan worden aangemerkt. In dit verband wordt verwezen naar overweging 2.1. van de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2011 in zaak nr. 201012041/1/H1, waarbij de door het college aan [appellanten] opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot de loods, in die zaak aangeduid als bedrijfshal, onherroepelijk is geworden. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo zijn, ofschoon daarin de rechtsopvolger wordt aangehaald, geen aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd de bepaling uitsluitend op de rechtsopvolger van toepassing te laten zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 953, nr.3, blz. 43). In de bewoordingen van de bepaling zijn aanwijzingen in die zin evenmin te vinden.
Dat [appellante b], naar wordt gesteld, het niet in haar macht heeft om aan de last onder bestuursdwang te voldoen, is niet van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2002 in zaak nr. 200103093/1), betekent die omstandigheid, wat daarvan zij, niet dat aan haar geen bestuursdwangaanschrijving ter zake kon worden bekendgemaakt. Anders dan bij een dwangsomaanschrijving, is er bij een bestuursdwangaanschrijving geen sprake van een opgelegde verplichting, die men moet kunnen nakomen, maar van een geboden gelegenheid om - ter voorkoming van het optreden van het bestuursorgaan zelf - maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. Dat met de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb op 1 juli 2009 de terminologie omtrent bestuursdwang is gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders, nu de wetgever daarmee geen materiële wijziging van het recht heeft beoogd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 101).
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het nemen van het besluit van 9 februari 2012 concreet zicht op legalisering bestond, zodat het college om die reden van handhaving had behoren af te zien. Zij voeren daartoe aan dat [appellant a] voor de loods een aanvraag om tijdelijke ontheffing en bouwvergunning heeft ingediend en de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het bij de Afdeling aanhangig zijn van het hoger beroep naar aanleiding van de weigering van het college die vergunning te verlenen. Verder heeft [appellant a] op 19 januari 2012, ter legalisering van de loods, waarin hij scharrelkippen wil gaan houden nadat zijn metaalbedrijf naar een andere locatie is verplaatst, een aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase ingediend.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde van het besluit van 9 februari 2012 concreet zicht op legalisering bestond. Dat ten tijde van dat besluit het beroep van [appellant a] tegen de door het college in bezwaar gehandhaafde weigering om tijdelijke ontheffing en bouwvergunning te verlenen aanhangig was, betekent slechts dat op dat moment de uitkomst van de procedure onzeker was, nu de rechtbank haar oordeel nog niet had uitgesproken en de uitkomst van een eventueel hoger beroep evenmin bekend was. Dat ten tijde van belang ter legalisering van de loods een aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase was ingediend met het oogmerk de loods als pluimveestal in gebruik te nemen, maakt evenmin dat op dat moment concreet zicht op legalisering bestond, reeds omdat de loods buiten het agrarisch bouwperceel is gelegen en ten tijde van belang niet was gebleken van een bereidheid van het college aan afwijking van het bestemmingsplan mee te werken.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Zij voeren hiertoe aan dat de verplaatsing van het bedrijf naderbij komt, waardoor toepassing van bestuursdwang onredelijk bezwarend is, en wijzen er in dit verband op dat [appellant a] inmiddels een betaalde optie heeft genomen op een locatie in Zeewolde, die is verlengd tot 7 augustus 2013 en waarvoor hij inmiddels twee reserveringsbedragen van ruim € 30.000,00 heeft betaald, dat hij door de architect G. Top een bouwplan heeft laten ontwikkelen, en dat de situatietekening met de indeling van het desbetreffende terrein op 15 oktober 2012 in beginsel akkoord is bevonden door de welstandscommissie van de gemeente Zeewolde.
6.1. Zoals onder 6.1. is overwogen, bestond ten tijde van het besluit van 9 februari 2012 geen concreet zicht op legalisering. Nu voorts, zoals de Afdeling tevens heeft overwogen in overweging 2.3.4 van de uitspraak van 28 september 2011, de overtredingen niet van geringe aard en ernst zijn, te meer nu [appellant a] willens en wetens heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning, thans omgevingsvergunning, te beschikken en [appellante b] hiervan op de hoogte moet zijn geweest, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat handhavend optreden ten tijde van belang zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoorde te worden afgezien. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 september 2013. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
9. Het betoog van [appellanten] dat het college hun een langere begunstigingstermijn had behoren te gunnen, faalt. Vaste rechtspraak van de Afdeling is dat de begunstigingstermijn ertoe strekt de overtreding te beëindigen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen beëindigen. Nu [appellanten] ter zitting hebben verklaard dat zij voornemens zijn de loods voor 1 september 2013 te ontmantelen, staat reeds daarom vast dat de bedoelde begunstigingstermijn lang genoeg is om de overtreding te kunnen beëindigen. De verwijzing van [appellanten] ter zitting naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201108450/1/A4, wat daarvan zij, maakt dat niet anders, nu het in die zaak om een andere situatie ging.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 3 juni 2013, kenmerk 569195, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
270-619.