ABRvS, 22-01-2007, nr. 200605786/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ7882
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-01-2007
- Zaaknummer
200605786/1
- LJN
AZ7882
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ7882, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑01‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2007/96
Uitspraak 22‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Artikelen 6, 13 en 15 IVESCR / geen directe werking De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de artikelen 13 en 15 van het IVESCR niet een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet zijn, nu deze slechts verplichtingen opleggen aan de verdragsluitende staten en zich gezien de bewoordingen, aard en strekking niet lenen voor rechtstreekse toepassing. [..] Artikel 6 van het IVESCR leent zich, gezien haar bewoordingen en aard en strekking evenmin voor rechtstreekse toepassing en is derhalve ook niet een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
Partij(en)
200605786/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/30980 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juli 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellant een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In de grieven 2 en 3 klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de artikelen 13 en 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (hierna: IVESCR) geen eenieder verbindende bepalingen bevatten en derhalve geen rechtstreekse werking hebben.
2.1.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de artikelen 13 en 15 van het IVESCR niet een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet zijn, nu deze slechts verplichtingen opleggen aan de verdragsluitende staten en zich gezien de bewoordingen, aard en strekking niet lenen voor rechtstreekse toepassing.
De grieven 2 en 3 falen.
2.2.
In de grieven 1 en 4 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat het toepasselijke beleid dat is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 in strijd is met artikel 6 van het IVESCR. In een bezwaarschrift van 8 juli 2005 van zijn moeder, dat is gevoegd bij zijn beroepschrift van dezelfde datum en daarin is ingelast, is gewezen op artikel 6 van het IVESCR, aldus appellant.
2.2.1.
Uit de uitdrukkelijke verwijzing in het aanvullend beroepschrift van appellant naar het bijgevoegde bezwaarschrift van zijn moeder van 8 juli 2005, alsmede uit het proces verbaal van het verhandelde ter zitting, blijkt, anders dan de minister betoogt, dat het beroep van appellant zich uitstrekte tot artikel 6 van het IVESCR. De klacht is derhalve terecht voorgedragen. Zij kan evenwel niet tot het beoogde doel leiden. Artikel 6 van het IVESCR leent zich, gezien haar bewoordingen en aard en strekking evenmin voor rechtstreekse toepassing en is derhalve ook niet een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
De grieven 1 en 4 falen.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2007
301-532.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak