ABRvS, 04-05-2016, nr. 201505175/1/R1
ECLI:NL:RVS:2016:1215
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
201505175/1/R1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1215, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑05‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JBO 2016/159 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JOM 2016/374
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "MAG Complex Egmond 2015" vastgesteld.
201505175/1/R1.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen,
4. [appellant sub 4], wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen,
en
de raad van de gemeente Bergen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "MAG Complex Egmond 2015" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
[belanghebbende A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2016, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd onderscheidenlijk bijgestaan door drs. L.B. de Mas, [appellant sub 3] en anderen, bijgestaan door Z. Wolters, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. A.M. Wiechers, werkzaam bij USG Juristen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, E.M. de Waard en mr. D. Westerwal, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. J.Th. van Oostrum, advocaat te Alkmaar, en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Inleiding
2. Het plan heeft betrekking op het voormalige Magazijncomplex Egmond van het ministerie van Defensie aan de Hoeverweg/Krommedijk te Egmond aan den Hoef (hierna: het MAG complex). Het plan voorziet in de vestiging van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ter plaatse. [belanghebbende A] is thans gevestigd in de kern Bergen. [belanghebbende B] is thans gevestigd in de kern Egmond Binnen.
3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 september 2014 (in zaak nr. 201401915/1/R1 het besluit van de raad van 12 december 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "MAG Complex Egmond" vernietigd. Het plan was niet in overeenstemming met de provinciale planningsopgave als bedoeld in de toenmalige Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (de PRVS), die vervangen is door de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV).
Nadat de provinciale planningsopgave was aangepast heeft de raad bij besluit van 12 mei 2015 het bestemmingsplan "MAG Complex Egmond 2015" vastgesteld met grotendeels dezelfde inhoud. Het plan heeft niet opnieuw in ontwerp ter inzage gelegen.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben beiden een of meer recreatiewoningen in het Park Woudhoeve, dat in de omgeving van het plangebied ligt. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] wonen op korte afstand ten oosten van het plangebied. Zij betogen beiden onder meer dat de voorziene bedrijvigheid niet in de omgeving past en vrezen voor overlast.
De ontvankelijkheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
5. De raad stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk zijn, onder meer omdat zij niet tegen het bestemmingsplan uit 2013 waren opgekomen.
5.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen zich op het standpunt dat zij niet tijdig belanghebbende waren om tegen het bestemmingsplan uit 2013 op te komen, gelet op de data van aankoop van hun recreatiewoningen.
5.2. Zoals hiervoor is overwogen heeft de raad een nieuw besluit genomen zonder toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn als gevolg daarvan niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan waarin zij zich zouden hebben bevonden als gevolg van het vernietigde besluit van 12 december 2013.
5.3. Het bestemmingsplan uit 2013 is blijkens de kennisgeving na vaststelling ter inzage gelegd op 30 januari 2014. De beroepstermijn is aangevangen op 31 januari 2014. De termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld eindigde op 13 maart 2014.
Vast is komen te staan dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun woningen geleverd hebben gekregen op 30 december 2013 onderscheidenlijk eind november 2013. Dat is voor het einde van die beroepstermijn. Daarom had het op de weg van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gelegen om beroep in te stellen tegen het bestemmingsplan uit 2013.
Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ter zitting hebben gesteld, hadden zij volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zonder het eerst indienen van zienswijzen verschoonbaar beroep tegen het bestemmingsplan uit 2013 kunnen instellen indien zij pas na ommekomst van de zienswijzetermijn belanghebbende waren geworden. Zij hebben geen beroep ingesteld, zodat zij moeten worden geacht in de vaststelling van dat plan te hebben berust. Reeds hierom behoeft niet meer te worden uitgezocht of [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gelet op de data, waarop de koopovereenkomsten zijn gesloten, reeds voor het einde van de zienswijzetermijn belanghebbende waren geworden en in hoeverre het niet indienen van een zienswijze in dat geval verschoonbaar was.
5.4. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, dienen de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor hen anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen. Dat het Recreatiepark Woudhoeve, waarin hun recreatiewoningen liggen, tegen de verwachting van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in, haar verzet tegen het plan heeft gestaakt, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Het is aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om de planvorming met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkelingen te volgen en gedurende de daarbij aan de orde komende perioden een zienswijze naar voren te brengen dan wel beroep in te stellen.
5.5. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn niet-ontvankelijk.
Intrekking
6. [appellant sub 3] en anderen hebben ter zitting ingetrokken de formele beroepsgrond dat de accountantsrapporten (hierna: haalbaarheidsprognoses) niet beschikbaar waren gesteld. [appellant sub 4] heeft ter zitting ingetrokken de beroepsgrond dat het tweede ARO-advies in strijd is met het eerste.
Omvang van het geschil
7. Zoals hiervoor is overwogen heeft de raad beoogd het bij uitspraak van 24 september 2014 geconstateerde gebrek in het besluit van 12 december 2013 te repareren door het plan opnieuw vast te stellen nadat de provinciale planningsopgave was aangepast. De raad heeft ervoor gekozen om het herstelbesluit niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voor te bereiden, zodat wordt teruggevallen op de voorbereidingsprocedure van het besluit van 12 december 2013.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een aantal beroepsgronden niet meer kunnen worden aangevoerd nu deze niet reeds in beroep tegen het bij besluit van 12 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan "MAG Complex Egmond" naar voren zijn gebracht.
7.2. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit van 12 december 2013 naar voren hadden kunnen worden gebracht.
7.3. [appellant sub 3] en anderen hebben hier ter zitting tegen ingebracht dat de beroepen in voornoemde uitspraak van 24 september 2014 gegrond zijn verklaard. De Afdeling heeft het toenmalige bestemmingsplan vernietigd zonder een opdracht aan de raad te geven en zonder alle beroepsgronden te bespreken. Onder die omstandigheden was de raad gehouden om het thans voorliggende plan met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb voor te bereiden, zodat nieuwe beroepsgronden kunnen worden aangevoerd, aldus [appellant sub 3] en anderen.
7.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 4 februari 2009, in zaak nr. 200801960/1 en 7 september 2011, in zaak nr. 201107073/2/R3, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
7.3.2. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard, worden bepaald dat de voorbereiding van het nieuwe besluit niet of niet geheel overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden.
Uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb volgt niet de verplichting om het bestuursorgaan op te dragen een nieuw besluit te nemen en daarbij af te wegen of afdeling 3.4 van de Awb opnieuw dient te worden doorlopen, zodat voornoemd artikelonderdeel, anders dan [appellant sub 3] en anderen hebben betoogd, niet reeds in de weg staat aan de door de raad gekozen procedure omtrent de vaststelling van het plan. Het betoog faalt.
7.3.3. De door [appellant sub 3] en anderen genoemde omstandigheid dat in de uitspraak van 24 september 2014 niet alle beroepsgronden zijn besproken, staat evenmin in de weg aan de door de raad gevolgde handelswijze met betrekking tot de vaststelling van het plan. De beroepsgronden die appellanten in die procedure hebben aangevoerd en die niet in de uitspraak zijn besproken kunnen immers thans opnieuw door de desbetreffende appellanten worden aangevoerd. Alleen nieuwe beroepsgronden kunnen niet meer worden aangevoerd. Het betoog faalt.
7.4. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben een groot aantal beroepsgronden aangevoerd die zij niet hebben aangevoerd tegen het besluit van 12 december 2013. Zij hebben hun beroepsgronden hiermee dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Niet valt in te zien dat zij deze beroepsgronden niet eerder hadden kunnen aanvoeren, zodat deze buiten inhoudelijke bespreking dienen te blijven.
7.4.1. Het oordeel uit 7.4 betreft voor [appellant sub 3] en anderen de beroepsgrond dat de besluitvorming onder druk van financiële consequenties heeft plaatsgehad, de beroepsgrond omtrent de puinbreker wat betreft stofhinder, de beroepsgrond dat het plan in strijd is met 'gemeentelijke beleid', de beroepsgrond dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is gemaakt, de beroepsgrond omtrent verstoring van het broedseizoen en de beroepsgrond omtrent strijd met de provinciale Milieuverordening.
Voorts betreft het voor [appellant sub 3] en anderen de beroepsgrond omtrent de provinciale planningsopgave. De omstandigheid dat de provinciale planningsopgave is gewijzigd doordat het plangebied daaraan is toegevoegd vormt geen relevante nieuwe omstandigheid nu de wijziging omvat dat de strijd met de planningsopgave wordt opgeheven en [appellant sub 3] en anderen de strijd met de provinciale planningsopgave niet hadden aangevoerd tegen het besluit van 12 december 2013.
7.4.2. Het oordeel uit 7.4 betreft voor [appellant sub 4] de beroepsgrond omtrent de puinbreker en de beroepsgrond omtrent de bouwhoogte. Voorts betreft het de beroepsgrond dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 september 2015 (in zaak nr. 201503668/1/R6) is een beroep op de in dat artikel neergelegde ladder duurzame verstedelijking een van nut en noodzaak te onderscheiden beroepsgrond. Voor zover [appellant sub 4] ter zitting heeft gesteld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro ten tijde van haar beroepschrift tegen het besluit van 12 december 2013 nog niet in werking was getreden, mist het betoog feitelijke grondslag.
7.5. [appellant sub 4] voerde in de procedure tegen het besluit van 12 december 2013 aan dat het plan in strijd was met de provinciale planningsopgave en heeft dat beroepschrift thans ingelast. De provinciale planningsopgave is evenwel zodanig gewijzigd dat het plan daar niet meer mee in strijd is. Gelet hierop, en nu [appellant sub 4] deze beroepsgrond ter zitting niet heeft toegelicht, is dit punt niet meer aan de orde.
Beroepsgronden
8. [appellant sub 4] betoogt dat het plan in strijd is met de regionale bedrijventerreinvisie Noord-Kennemerland "Kiezen voor kwaliteit" uit april 2007, die volgens de plantoelichting als uitgangspunt heeft dat bedrijven op bedrijventerreinen thuishoren. Voor Egmond aan den Hoef is dit bedrijventerrein de Boekelermeer te Alkmaar, aldus [appellant sub 4]. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Landelijk Gebied 2010 omdat natuur wordt opgeofferd voor bedrijfsontwikkeling.
8.1. In de regionale bedrijventerreinvisie staat dat het uitgangspunt is dat de gemeenten in Noord-Kennemerland nadrukkelijk inzetten op het zoveel mogelijk behouden van de bestaande lokale bedrijfsconcentraties. Voor de gemeente Bergen is in deze visie geen taakstelling opgenomen voor de ontwikkeling van bedrijventerreinen. De vestigingsbehoefte zou moeten worden opgevangen op bedrijventerreinen in buurgemeenten of in de regio.
8.2. De raad heeft toegelicht dat in dit geval van de regionale bedrijventerreinvisie kan worden afgeweken. Het betreft een kleinschalige herontwikkeling van een terrein met een bestaande niet-agrarische functie. Voorts hebben de regiogemeenten ermee ingestemd dat in dit specifieke geval wordt afgeweken van de regionale bedrijventerreinvisie. Verder is verplaatsing van de bedrijven naar het regionale bedrijventerrein de Boekelermeer om meerdere redenen niet mogelijk. In hetgeen [appellant sub 4] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de regionale bedrijventerreinvisie. Het betoog faalt.
8.3. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Landelijk Gebied 2010 omdat natuur wordt opgeofferd voor bedrijfsontwikkeling overweegt de Afdeling dat het MAG complex in de Structuurvisie als volgt wordt genoemd. Aangegeven is dat geen nieuwe bedrijventerreinen zijn toegestaan in het landelijk gebied. Wel bestaan er mogelijkheden daarvoor op het voormalige MOB-complex (het MAG complex) bij Egmond aan den Hoef. In enkele kernen zijn knelpunten aanwezig in de vorm van een bedrijf dat tegen de grenzen van de verleende milieuvergunning is aangegroeid. Deze bedrijven kunnen verplaatsen naar het voormalige MOB terrein aan de Hoeverweg te Egmond aan den Hoef, aldus de Structuurvisie Landelijk Gebied 2010. Het betoog faalt.
9. [appellant sub 4] betoogt dat het nut en de noodzaak van een nieuw bedrijventerrein niet kan worden onderbouwd met de wens om een nieuwe invulling aan het MAG complex te geven. Het MAG complex is ontwikkeld onder de uitzonderlijke omstandigheid van de koude oorlog en was als tijdelijke situatie bedoeld. Na beëindiging van het gebruik voor defensie zou de natuurlijke functie van het terrein moeten worden hersteld, aldus [appellant sub 4].
9.1. Gelet op de plantoelichting heeft de raad het nut en de noodzaak van het plan mede onderbouwd met de wens om een nieuwe invulling aan het MAG complex te geven, met behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke elementen.
9.2. Dat [appellant sub 4] een andere invulling van het plangebied wenselijker vindt, maakt niet dat de raad niet in redelijkheid gevolg heeft kunnen geven aan de wens om een nieuwe invulling aan het MAG complex te geven. Daarnaast heeft de raad in redelijkheid betekenis kunnen achten dat de cultuurhistorische waarde van het MAG complex door de gekozen invulling behouden blijft. Voorts heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat de natuurlijke functie van het terrein zou worden hersteld. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat het nut en de noodzaak van een nieuw bedrijventerrein is onderbouwd met onjuiste haalbaarheidsprognoses. Die scheppen een te rooskleurig beeld van het MAG complex en een te donker beeld van de kosten voor vestiging op het bestaande bedrijventerrein Boekelermeer. Volgens [appellant sub 3] en anderen zijn de kosten voor sanering van bodemverontreiniging en asbest op het MAG complex daar niet in meegenomen. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de gronden elders goedkoper zijn dan in de haalbaarheidsprognoses is vermeld.
10.1. De haalbaarheid van de verplaatsing van [belanghebbende A] is onderzocht door Mazars Paardekooper Hoffman N.V. Het resultaat is neergelegd in een prognose van 12 april 2012. Daarin staat dat de investeringen bij de verplaatsing naar bedrijventerrein de Boekelermeer beduidend hoger zijn dan die bij verplaatsing naar het MAG complex. Het gemiddelde bedrijfsresultaat is te laag om verplaatsing naar bedrijventerrein de Boekelermeer te bekostigen. Voorts acht Mazars Paardekooper Hoffman de door [belanghebbende A] aangeleverde prognoses op juiste wijze opgesteld en toelicht.
De haalbaarheid van de verplaatsing van [belanghebbende B] is onderzocht door Valkering De Graaf accountants. Het resultaat is neergelegd in een prognose van 13 september 2011. Daarin staat dat gezien het huidige winstniveau van [belanghebbende B] verplaatsing naar bedrijventerrein de Boekelermeer niet haalbaar is. De investering in het MAG complex is wel haalbaar. Voorts kan ter plaatse van dit complex de investering gefaseerd en voor een groot deel in eigen beheer plaatsvinden. Verder zijn terreinverhardingen en de nutsvoorzieningen daar reeds aanwezig.
10.2. De kosten voor verplaatsing van de bedrijven naar het MAG complex enerzijds en naar bedrijventerrein de Boekelermeer anderzijds verschillen volgens de haalbaarheidsprognoses aanzienlijk. Verplaatsing naar het MAG complex is haalbaar en verplaatsing naar het bedrijventerrein is niet haalbaar. Niet aannemelijk is geworden dat de eventuele meerkosten van het MAG complex voor bodemsanering en verwijdering van asbest zouden leiden tot een andere uitkomst. Voorts heeft [appellant sub 4] niet dan wel onvoldoende met stukken onderbouwd dat de grondprijs ter plaatse van bedrijventerrein de Boekelermeer lager ligt dan waarvan is uitgegaan. Verder heeft de raad de verschillen toegelicht door aan te geven dat de gebouwen op het MAG complex kunnen worden hergebruikt. Op het bedrijventerrein Boekelermeer zou volledig nieuwbouw moeten worden gerealiseerd. Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afgaan op de haalbaarheidsprognoses. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat het nut en de noodzaak van een nieuw bedrijventerrein onvoldoende is onderbouwd. De enkele wens om de bedrijven buiten een overwegende woonomgeving, maar binnen de gemeente te vestigen, vormt onvoldoende reden om voorbij te gaan aan een bestaand overaanbod aan bedrijventerreinen in de omgeving. Verder kan een financiële belemmering voor vestiging op een bestaand bedrijventerrein geen reden zijn om te voorzien in een nieuw bedrijventerrein in het buitengebied, aldus [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4].
11.1. Behalve met de wens om een nieuwe invulling aan het MAG complex te geven en de financiële belemmering voor vestiging van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] op het bestaande bedrijventerrein de Boekelermeer heeft de raad het nut en de noodzaak als volgt onderbouwd. De raad acht het wenselijk dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] niet langer in een overwegende woonomgeving gevestigd zijn. De bedrijven bevinden zich thans in een woonomgeving. Dat brengt een verminderd woon- en leefklimaat en beperkingen in de bedrijfsvoering met zich. Voorts zal op grond van milieuwetgeving in de toekomst meer ruimte nodig zijn, aldus de plantoelichting.
Voorts zijn het nut en de noodzaak onderbouwd met de wens van de bedrijven en de gemeente om in de gemeente Bergen gevestigd te blijven. De plantoelichting vermeldt voorts dat beide bedrijven een sterke binding hebben met hun omgeving.
11.2. Niet in geschil is dat op bedrijventerrein de Boekelermeer gronden beschikbaar zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is verplaatsing naar de Boekelermeer evenwel niet haalbaar. Voorts is het MAG complex als vestigingslocatie beschikbaar om de beide bedrijven naar een locatie buiten een overwegende woonomgeving te verplaatsen. Verder heeft de raad toegelicht dat de regiogemeenten met het plan hebben ingestemd. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid in de belangenafweging gewicht kunnen toekennen aan het belang van beide bedrijven bij vestiging op het MAG complex en het gebruik van dit complex als vestigingsplaats van deze bedrijven. De betogen falen.
12. [appellant sub 4] betoogt dat het plan geen waarborg bevat voor het behoud van cultuurhistorisch relevante gebouwen en het bestaande groen.
12.1. In de plantoelichting staat dat tegelijk met het bestemmingsplan een beeldkwaliteitplan is opgesteld ten behoeve van de ruimtelijke inpassing van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin zijn richtlijnen voor de beeldkwaliteit opgenomen die betrekking hebben op het terrein (waaronder de groenstructuur) en de bebouwing. Het respecteren van de cultuurhistorische waarden van het complex staat daarbij voorop. Het beeldkwaliteitplan heeft volgens de plantoelichting als input gediend voor de bestemmingen en regels in het plan. De aspecten die in het plan zijn vertaald hebben betrekking op het behouden van de groene buitenrand, een zone met bomen op het binnenterrein, het behouden van de buitenste bebouwingsschil/gebouwen en het voorkomen van opvallende reclame-uitingen en lichtmasten. De raad heeft te kennen gegeven dat voor de herkenbaarheid vooral de gebouwen in en de situering van de buitenste schil relevant zijn, hetgeen door [appellant sub 4] niet is betwist. Ter plaatse van de te behouden cultuurhistorisch relevante gebouwen voorziet het plan in de aanduiding "cultuurhistorische waarden". Ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels is het verboden om zonder omgevingsvergunning gebouwen ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waarden" te slopen. Voorts geldt binnen de bestemming "Bos" ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels een kapvergunningstelsel. Daarnaast heeft de gemeente met de betrokken bedrijven een groenbeheerovereenkomst gesloten, waarvoor het beeldkwaliteitplan ook als uitgangspunt heeft gediend.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende waarborg biedt voor een invulling als bedrijventerrein met een vergelijkbare ruimtelijke uitstraling en beeldkwaliteit als die van het huidige terrein en de daar aanwezige bebouwing. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat een verdergaande waarborg had moeten worden opgenomen. Het betoog faalt.
13. [appellant sub 3] en anderen vrezen dat het aantal bedrijven in de toekomst zal worden uitgebreid, gezien de omvang van het terrein.
13.1. Het plan voorziet in de bestemmingen "Bedrijf", "Bos", "Groen" en "Water".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a en b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een staalconstructiebedrijf en een aannemingsbedrijf.
Ingevolge lid 3.3, onder b, zijn ten hoogste twee bedrijven toegestaan.
13.2. Gelet op de planregels staat het plan de vestiging van andere bedrijven niet toe. Voor zover [appellant sub 3] en anderen betogen dat het, gelet op de omvang van het terrein, te verwachten valt dat een toekomstig bestemmingsplan meer bedrijven zal toelaten, overweegt de Afdeling dat tegen een dergelijk besluit afzonderlijk rechtsbescherming open zal staan. Het betoog faalt.
14. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte alleen de opslag van consumentenvuurwerk verbiedt. De opslag van professioneel vuurwerk is niet verboden.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan ook niet voorziet in de opslag van professioneel vuurwerk nu slechts een staalconstructiebedrijf en een aannemingsbedrijf mogelijk zijn. Op verzoek van belanghebbenden is zekerheidshalve de opslag van consumentenvuurwerk verboden, maar ook die bepaling is eigenlijk overbodig, aldus de raad.
14.2. Gelet op de verbeelding en artikel 3.1 van de planregels voorziet het plan in het gebruik voor een staalconstructiebedrijf en een aannemingsbedrijf van verschillende categorieën uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten (hierna: SvB) bij de planregels. Ten hoogste is categorie 3.2 toegelaten. Nabij de woningen van appellanten is ten hoogste categorie 2 toegelaten.
Ingevolge artikel 3.3, onder d, van de planregels is de opslag van consumentenvuurwerk niet toegestaan.
14.3. De toegelaten bedrijfsactiviteiten voor het staalconstructiebedrijf vallen in de SvB onder 'Constructiewerkplaatsen' met SBI-code 282.1 en 281.1a. De toegelaten bedrijfsactiviteiten voor het aannemingsbedrijf vallen onder 'Bouwbedrijven/aannemers algemeen' met SBI-code 45.0, 45.1 en 45.2. Hieruit volgt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan ook niet voorziet in de opslag van professioneel vuurwerk. Het betoog faalt.
15. Voor zover [appellant sub 3] en anderen overlast van een puinbreker vrezen, overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in een staalconstructiebedrijf en een aannemingsbedrijf, beide tot maximaal categorie 3.2 uit de SvB. Voor een puinbrekerij kent de SvB, onder SBI-code 372, een minimale categorie van 4.2. Het plan voorziet derhalve niet in een puinbreker. Dat in het akoestisch onderzoek een puinbreker is vermeld, maakt dat niet anders. Voorts wordt slechts een mobiele puinbreker vermeld. In artikel 3, derde lid, van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval is bepaald dat het verboden is om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van buiten de locatie of de inrichting waar de mobiele puinbreker in werking is. Niet uitgesloten is dat kortdurend een mobiele puinbreker wordt gebruikt bij het gereed maken van het MAG complex voor de twee bedrijven. Derhalve mag een puinbreker onder normale bedrijfsomstandigheden niet worden gebruikt. Het betoog faalt.
16. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] vrezen dat de voorziene bedrijvigheid en de verkeersbewegingen vanwege de activiteiten in het plangebied zullen leiden tot geluidsoverlast. Dit klemt temeer nu het plangebied in een landelijke omgeving ligt, waar deze bedrijvigheid niet passend is.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat akoestisch onderzoek is uitgevoerd. Hieruit volgt dat na het realiseren van een geluidsafscherming in de vorm van een aarden wal op de erfgrens met de maatgevende woning, de woning van [appellant sub 4] aan de [locatie], sprake is van een aanvaardbare akoestische situatie.
16.2. Ten behoeve van het plan is door M+P Raadgevende Ingenieurs akoestisch onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek haalbaarheidsstudie [belanghebbende A] en [belanghebbende B]" van 11 oktober 2011 en het rapport van 16 januari 2013 met aanvullende berekeningen (hierna tezamen: het akoestisch onderzoek). In het onderzoek is de geluidbelasting per bedrijf, de cumulatieve geluidbelasting en het wegverkeerslawaai als gevolg van verkeer van en naar de bedrijven berekend. Met het akoestisch onderzoek heeft de raad het plan getoetst aan het Activiteitenbesluit milieubeheer, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de Circulaire 'geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' (1996).
16.3. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR, LT) voor onderscheidenlijk de dag, avond en nacht 50, 45 en 40 dB(A). Het maximaal geluidsniveau (LAMAX) bedraagt voor dezelfde perioden 70, 65 en 60 dB(A).
Voor een aanvullende toets in het kader van een goede ruimtelijke ordening heeft de raad de berekende geluidsbelasting eveneens getoetst aan de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Die zijn strenger dan de waarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Vanwege de ligging langs de provinciale weg is daarbij uitgegaan van 'Rustige woonwijk, weinig verkeer' in plaats van 'Landelijke omgeving'. De aanbevolen richtwaarden voor onderscheidenlijk de dag, avond en nacht bedragen 45, 40 en 35 dB(A). Voorts wordt in de handreiking aanbevolen om voor piekgeluiden dezelfde normen, vermeerderd met 10 dB(A), te hanteren.
16.4. Voor het langtijdgemiddelde geluidsniveau is in het akoestisch onderzoek berekend dat, uitgaande van een aarden wal of geluidscherm, voor de gecumuleerde geluidsbelasting van beide inrichtingen wordt voldaan aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau uit de handreiking. Dit betekent ook dat ruim wordt voldaan aan de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Wat betreft het maximaal geluidsniveau (piekgeluid) wordt niet aan de streefwaarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) uit de handreiking voldaan, maar wel aan de grenswaarde voor piekgeluid uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
16.5. Voor de verkeersbewegingen vanwege het plan heeft de raad de Circulaire 'geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' (1996) toegepast. Daarin wordt aanbevolen om als maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor de gevels van de betrokken woningen - als etmaalwaarde - een voorkeursgrenswaarde van LAeq 50 dB(A), en een maximale grenswaarde van LAeq 65 dB(A), te hanteren. Berekend is een maximale geluidsbelasting van 48 dB(A), zodat hieraan wordt voldaan.
16.6. Voor zover [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] betogen dat het plangebied in een landelijke omgeving ligt overweegt de Afdeling dat het type omgeving bepalend is voor de toepasselijke norm uit de handreiking. Vanwege de ligging langs de Hoeverweg, de provinciale weg N512, heeft de raad echter in redelijkheid kunnen uitgegaan van het type 'Rustige woonwijk, weinig verkeer' in plaats van het type 'Landelijke omgeving'. Het betoog faalt.
16.7. [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben voor het overige geen redenen aangevoerd waarom de raad zich niet heeft kunnen baseren op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.
Nu ook qua gecumuleerde geluidsbelasting voldaan is aan de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit akoestisch oogpunt ter plaatse van de bestaande woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast wordt - ook qua gecumuleerde geluidsbelasting - aan de strengere richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau uit de handreiking voldaan. Verder wordt de aanbevolen richtwaarde voor piekgeluiden uit de handreiking enigszins overschreden, maar gelet op het karakter van deze waarde, de beperktheid van de overschrijding ervan, het anderszins aanvaardbare woon- en leefklimaat, en de met het plan gediende belangen heeft de raad in zoverre evenwel van de handreiking kunnen afwijken. Het betoog faalt.
17. [appellant sub 4] betoogt dat de Krommedijk en omliggende wegen onvoldoende capaciteit hebben om de extra verkeersbelasting als gevolg van het plan te verwerken. Volgens hem zijn de verkeersintensiteiten onderschat.
17.1. In de plantoelichting staat dat het plangebied via het zuidelijke deel van de Krommedijk zal worden ontsloten op de Hoeverweg (de provinciale weg N512). Voor 2022 is een verkeersintensiteit op het zuidelijke deel van de Krommedijk van 1.548 mvt/etmaal berekend, waarvan 92 mvt/etmaal als gevolg van de activiteiten in het plangebied. Het zuidelijk deel van de Krommedijk bestaat uit een 3,8 m brede asfaltverharding. Inclusief half verharde stroken van 0,5 m breed aan weerszijden van de weg en een uitwijkstrook is de wegbreedte meer dan 5 m. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de verkeersbelasting in het drukste uur 10 procent van de etmaalbelasting bedraagt. Dat zijn 150 mvt/uur. Gelet hierop is de capaciteit van de Krommedijk van 650 mvt/uur ruim voldoende.
Voorts is in de plantoelichting vermeld dat het kruispunt tussen de Krommedijk en de Hoeverweg inmiddels is gereconstrueerd. Met een verhouding van 0,42 is de capaciteit van het kruispunt ruim ten opzichte van de verkeersintensiteit.
Verder is de verkeersintensiteit op de Hoeverweg het hoogst ten oosten van de Krommedijk. Voor 2022 is ter plaatse een verkeersintensiteit van 13.890 mvt/etmaal berekend, waarvan 46 mvt/etmaal als gevolg van de activiteiten in het plangebied. Voorts is een verkeersveilige oversteek voor fietsverkeer gerealiseerd.
17.2. [appellant sub 4] heeft zijn betoog dat de verkeersintensiteiten in de plantoelichting zijn onderschat niet nader onderbouwd. Niet gebleken is dat de Krommedijk en het kruispunt niet geschikt zijn voor de daarvoor berekende verkeersintensiteit. Voorts neemt de verkeersintensiteit op de Hoeverweg als gevolg van het plan niet significant toe. Het betoog faalt.
18. Voor zover [appellant sub 4] vreest dat het plan leidt tot sluipverkeer overweegt de Afdeling dat de aansluiting van de Krommedijk op de Hoeverweg er al ligt. Niet valt in te zien dat het toevoegen van een nieuwe functie aan de Hoeverweg leidt tot sluipverkeer. Voor zover [appellant sub 4] doelt op de onlangs uitgevoerde reconstructie van het kruispunt overweegt de Afdeling dat die reconstructie geen regeling heeft gevonden in het voorliggende plan. Het betoog faalt.
19. [appellant sub 3] en anderen richten zich tegen de noordelijke ontsluiting nabij hun woning. Volgens hen is ten onrechte niet gekozen voor een alternatieve ontsluiting dichtbij bij de Hoeverweg (hierna: de zuidelijke ontsluiting)
19.1. De raad heeft om verschillende redenen gekozen voor de noordelijke ontsluiting. De door [appellant sub 3] en anderen voorgestane zuidelijke ontsluiting ligt zodanig dichtbij de Hoeverweg dat dit kan leiden tot verkeersgevaarlijke situaties bij afslaand verkeer vanaf de Hoeverweg. Voorts zou de zuidelijke ontsluiting de gewenste groene buitenrand van het terrein doorsnijden. Daarnaast is de noordelijke ontsluiting een bestaande weg die naar de gronden van beide bedrijven leidt. De zuidelijke ontsluiting zou de gronden van [belanghebbende A] doorsnijden. Voorts zou de zuidelijke ontsluiting de eventueel door [appellant sub 3] en anderen te ondervinden overlast verplaatsen naar de woning die langs die route ligt. Bovendien biedt de noordelijke ontsluiting het voordeel dat vanuit de daaraan gelegen bedrijfswoning toezicht kan worden gehouden op de toegangsweg naar de bedrijven.
Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de noordelijke ontsluiting. Het betoog faalt.
20. [appellant sub 3] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze en de inspraakreactie. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze, die inhoudelijk gezien overeenstemt met de inspraakreactie. [appellant sub 3] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
21. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Hupkes
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
635.