Hof Den Haag, 10-09-2019, nr. 200.248.376/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2461
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-09-2019
- Zaaknummer
200.248.376/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2461, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑09‑2019; (Beschikking)
- Vindplaatsen
NTHR 2019, afl. 6, p. 296
Uitspraak 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging buitenlands arbitraal vonnis. Strijd met openbare orde? Verzoek tot aanhouding in verband met aanhangige vernietigingsprocedure. Verdrag van New York; artikel IV.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.248.376/01
Beschikking van 10 september 2019
inzake
Leidos Incorporated,
gevestigd te Reston, Virginia, Verenigde Staten van Amerika,
verzoekster,
nader te noemen: Leidos,
advocaat: mr. K.J. Krzeminski te Rotterdam,
tegen:
Helleense Republiek (Griekenland),
zetelend te Athene, Griekenland,
verweerder,
hierna te noemen: Griekenland,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes te Den Haag.
De procedure
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 22 oktober 2018, heeft Leidos (primair) verzocht het tussen partijen gewezen arbitraal eindvonnis van 2 juli 2013 te erkennen en haar verlof te verlenen dit arbitraal eindvonnis in Nederland ten uitvoer te leggen.
Bij verweerschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 22 maart 2019, heeft Griekenland het verzoek bestreden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Partijen hebben hun zaak mondeling doen toelichten, Leidos door mr. Meijer voornoemd, mr. B.R.D. van der Plas-Hoebeke, advocaat te Amsterdam, en T. van Roosmalen, advocaat te Rotterdam, en Griekenland door mr. Tjittes voornoemd, mrs. P.J. Tanja en H.J.Th. Kolstee, advocaten te Den Haag. Beide partijen hebben gebruikt gemaakt van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. In overleg met partijen is de zaak aangehouden tot 25 juni 2019 in afwachting van de uitspraak van de Griekse Hoge Raad in de in Griekenland aanhangige vernietigingsprocedure, die werd verwacht in mei of juni 2019. Afgesproken is dat indien de Griekse Hoge Raad voor die datum uitspraak heeft gedaan, partijen die uitspraak alsmede een vertaling daarvan zullen overleggen aan het hof.
Bij e-mail van 16 mei 2019 heeft Leidos onder verwijzing naar een bijlage enkele wijzigingen en aanvullingen van het proces-verbaal voorgesteld. Bij e-mail van 21 juni 2019 heeft ook Griekenland onder verwijzing naar een bijlage enkele aanvullingen voorgesteld. Een uitdraai van de e-mails en de bijlagen zijn aan het procesdossier toegevoegd.
Bij e-mail van 25 juni 2019 heeft Griekenland het hof bericht dat partijen gezamenlijk een Engelse vertaling van het arrest van de Griekse Hoge Raad aan het hof zullen zenden en dat Griekenland, in overeenstemming met Leidos, in beginsel wenst te volstaan met te overleggen van de uitspraak zonder dat nog een aktewisseling zal plaatsvinden, tenzij de inhoud van de uitspraak daartoe noopt.
Bij e-mail van 22 juli 2019 heeft Leidos aan het hof een kopie van de uitspraak van de Griekse Hoge Raad in de zaak 716/2019 van 20 juni 2019, alsmede een Engelse vertaling daarvan, gestuurd. Leidos heeft het hof verzocht uitspraak te doen.
Beoordeling van het verzoek
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
Op 19 mei 2003 hebben Griekenland en Leidos/Science Applications Internation Corporation (SAIC) een overeenkomst gesloten waarbij Leidos/SAIC zich verbond een beveiligingssysteem (hierna: het C4I-systeem) te ontwikkelen en te leveren voor gebruik door Griekenland tijdens de Olympische zomerspelen in Athene van 2004 en daarna voor permanent gebruik ten behoeve van de Griekse politie, brandweer, kustwacht en ambulancedienst. In artikel 28 van de overeenkomst is een arbitraal beding opgenomen dat luidt:
‘28.3 Any claim or dispute arising from or related to the current Contract or its interpretation is to be finally resolved by Arbitration according to the Rules of Arbitration of the International Chamber of Commerce (ICC) and shall be tried under Greek Law. Arbitration shall take place in Athens, Greece, by three Greek Arbitrators appointed in accordance with the Rules of the International Chamber of Commerce (ICC) and one Arbitrator shall be appointed by the BUYER, the second Arbitrator shall be appointed by the SUPPLIER and the third Arbitrator, acting as Chairman, shall be appointed by the other two appointed Arbitrators, or, in case of disagreement, according to the above mentioned Rules.
28.4
The language of the Arbitration procedure and the decision
shall be Greek.
28.5
According to all the above, each Arbitration decision shall be final and binding to both Parties. The arbitration award shall be declared executable by any competent Court following petition of either Party. Performance of the parts of this present Contract which are not affected by the dispute, being arbitrated, shall not be suspended in the period during which the Arbitration procedure takes place.’
Het C4I-systeem diende opgeleverd te worden op 28 mei 2004. Een groot deel van de werkzaamheden (ongeveer 80%) zou worden uitgevoerd door een onderaannemer van Leidos, te weten Siemens. In verband met de naderende Olympische zomerspelen, die zouden plaatsvinden van 13 tot en met 29 augustus 2004, hebben partijen op 7 juli 2004 een nadere overeenkomst – een Memorandum of Understanding – gesloten die tot een gedeeltelijke oplevering heeft geleid. Ook daarna is de overeenkomst tussen partijen meermalen aangepast. Definitieve acceptatie van het werk door Griekenland heeft niet plaatsgevonden.
1.2.
Naar aanleiding van tussen partijen gerezen geschillen heeft Leidos op 16 juni 2009 overeenkomstig het arbitraal beding een arbitrage aanhangig gemaakt bij de International Chamber of Commerce (hierna: ICC). Zij vorderde een verklaring voor recht dat zij het C4I-systeem rechtsgeldig had opgeleverd, betaling van het nog openstaande gedeelte van de aanneemsom en schadevergoeding ten bedrage van € 122.073.557,--. Bij arbitraal tussenvonnis van 14 juli 2011 heeft het scheidsgerecht zich bevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen. Bij arbitraal eindvonnis van 2 juli 2013 (hierna: het arbitraal eindvonnis) heeft het scheidsgerecht Griekenland veroordeeld tot betaling aan Leidos van € 39.818.298,-- in hoofdsom en US$ 162.500,-- aan arbitragekosten, te vermeerderen met de over de hoofdsom verschuldigde rente. Het betrof een meerderheidsbeslissing; een van de drie arbiters had een dissenting opinion. Tegen de arbitrale vonnissen stond geen hoger beroep open. Op 11 juli 2013 heeft Leidos het arbitraal eindvonnis aan Griekenland laten betekenen.
1.3.
Griekenland heeft op 5 september 2013 een procedure tot vernietiging van het arbitraal eindvonnis aanhangig gemaakt bij het gerechtshof Athene op de grond dat dit vonnis lijdt aan een aantal fundamentele gebreken. In dit verband heeft Griekenland aangevoerd dat sprake was van corruptie, fraude en omkoping door (onderaannemer) Siemens. Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft het gerechtshof Athene de vordering van Griekenland toegewezen en het arbitraal eindvonnis vernietigd.
1.4.
Tegen de uitspraak van het gerechtshof Athene heeft Leidos beroep ingesteld bij de Griekse Hoge Raad. Bij arrest van 22 september 2016 heeft de Griekse Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Athene vernietigd. Hij heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof te Athene om te beslissen over een laatste vernietigingsgrond, te weten een beroep van Griekenland op schending van het recht op hoor en wederhoor en het recht op gelijke behandeling. Bij uitspraak van 13 juli 2017 heeft het gerechtshof te Athene het beroep op deze vernietigingsgrond verworpen.
1.5.
Griekenland is vervolgens tegen deze (tweede) uitspraak van het gerechtshof te Athene in beroep gekomen bij de Griekse Hoge Raad. Op verzoek van Griekenland heeft de Griekse Hoge Raad bij wijze van voorlopige voorziening op 8 september 2018 de behandeling van het verzoek van Leidos om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis in Griekenland te verlenen aangehouden en op 1 oktober 2018 de tenuitvoerlegging van de beslissing van het gerechtshof Athene opgeschort. De Griekse Hoge Raad heeft bij uitspraak van 20 juni 2019, het beroep van Griekenland verworpen.
2. In deze procedure verzoekt Leidos het hof:
i. primair op basis van artikel 1075 Rv juncto artikelen III en IV van het Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechtelijke uitspraken, New York, 10 juni 1958 (hierna: het Verdrag van New York):
a. het arbitraal eindvonnis te erkennen; en
b. Leidos verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis;
ii. subsidiair, indien het hof de beslissing op het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis aanhoudt op basis van artikel 1075 juncto artikel VI van het Verdrag van New York, Griekenland te bevelen passende zekerheid te stellen op basis van artikel 1075 juncto artikel VI van het Verdrag van New York;
iii. (nog) meer subsidiair (indien het verzoek sub (i) en het verzoek sub (ii) niet voor toewijzing in aanmerking zouden komen), op basis van artikel 1076 Rv:
a. het arbitraal eindvonnis te erkennen; en
b. Leidos verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis;
iv. (nog) meer subsidiair (indien het verzoek sub (i), het verzoek sub (ii), en
het verzoek sub (iii) niet voor toewijzing in aanmerking zouden komen), de voornoemde verzoeken sub (iii) voorwaardelijk toe te wijzen, te weten onder de voorwaarde van het vervallen van de door de Griekse Hoge Raad getroffen voorlopige voorzieningen, bijvoorbeeld in het geval dat, in de thans voor de Griekse Hoge Raad aanhangige vernietigingsprocedure met betrekking tot het arbitraal eindvonnis, de vordering van Griekenland tot vernietiging van het arbitraal eindvonnis wordt afgewezen; en
v. Griekenland te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van oproeping van Griekenland voor de behandeling van dit verzoek en de in het kader van deze procedure en bedoelde oproeping gemaakte en te maken vertaalkosten alsmede de gebruikelijke nakosten en overige kosten.
3. Ten aanzien van zijn absolute bevoegdheid om van het verzoek van Leidos kennis te nemen, overweegt het hof ambtshalve als volgt. Het verzoek betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis en is bij het hof aanhangig gemaakt op 22 oktober 2018. Op 1 januari 2015 is de huidige arbitragewet – de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de Modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200) – in werking getreden (Besluit van 30 juni 2014, Stb. 2014, 254). Artikel IV lid 2 van deze wet bepaalt dat op arbitrages die aanhangig waren voor de inwerkingtreding van de wet, het oude arbitragerecht van toepassing blijft. Volgens artikel IV lid 4 is deze wet niet van toepassing op zaken die bij de rechter aanhangig zijn gemaakt door het indienen van een inleidend verzoekschrift indien en voor zover het arbitrages betreft als bedoeld in het tweede lid; daarop blijft het oude recht van toepassing. Het buitenlandse arbitraal vonnis waarvan in deze zaak de erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen op 2 juli 2013. Gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel IV, moet worden aangenomen dat deze bepaling alleen ziet op Nederlandse arbitrages die reeds aanhangig waren ten tijde van inwerkingtreding van de nieuwe wet en dus niet op buitenlandse arbitrages. Op arbitrages die vóór 1 januari 2015 in het buitenland aanhangig waren, zoals in dit geval, is het oude Nederlandse arbitragerecht immers niet van toepassing geweest. Dat brengt mee dat het hof op grond van artikel 1075 lid 2 Rv. dan wel artikel 1076 lid 6 Rv. bevoegd is van het verzoek kennis te nemen.
4. Griekenland heeft als verweer gevoerd dat gezien de gebreken die kleven aan het arbitraal eindvonnis, het verzoek van Leidos moet worden afgewezen omdat toewijzing in strijd zou zijn met de Nederlandse en internationale openbare orde en dat tijdens de arbitrage op recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor, is geschonden. Ter onderbouwing van zijn verweer beroept Griekenland zich in de eerste plaats op artikel V lid 2 onder (b) van het Verdrag van New York dat bepaalt dat erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis kunnen worden geweigerd als de rechter in het land waarin erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht van oordeel is dat dit in strijd zou zijn met de openbare orde van dat land. Volgens Griekenland in sprake van strijd met de Nederlandse openbare orde als de toegewezen vorderingen besmet zijn met corruptie dan wel het scheidsgerecht de fundamentele beginselen van hoor en wederhoor heeft geschonden door de vorderingen van Leidos toe te wijzen hoewel het strafrechtelijk onderzoek naar corruptie van Leidos en Siemens in verband met de het C4I-project nog loopt. Daartoe verwijst Griekenland onder meer naar het Anticorruptieverdrag waarbij Nederland partij is. Dat corruptie in strijd komt met de nationale en internationale openbare orde behoeft geen betoog, aldus Griekenland. Wanneer het arbitraal eindvonnis door de Griekse Hoge Raad wordt vernietigd, dient het hof het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging af te wijzen op de voet van artikel V lid 1 onder (e) van het Verdrag van New York, dat volgens Griekenland geen discretionaire bevoegdheid van de rechter inhoudt.
Subsidiair voert Griekenland aan dat de beslissing op het verzoek moet worden aangehouden omdat (i) de vernietigingsprocedure tegen het arbitraal eindvonnis nog aanhangig is bij de Griekse Hoge Raad en (ii) het arbitraal eindvonnis is geschorst in het land van herkomst (Griekenland). Griekenland beroept zich in dat verband op artikel VI van het Verdrag van New York.
5. De Griekse Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 20 juni 2019 weergegeven wat in het arbitrale tussenvonnis is beslist. Deze weergave luidt, kort gezegd, als volgt. (1) De omkoping waaraan (een aantal werknemers van) Leidos’ onderaannemer Siemens zich heeft schuldig gemaakt, houdt slechts verband met de voortgang van de oplevering van onderdelen van het werk en dus niet met de gunning van de overeenkomst aan Leidos. De betalingen door Siemens wegens omkoping hebben geruime tijd na de totstandkoming van de overeenkomst plaatsgevonden. (2) Voor zover Siemens zelf overeenkomsten heeft gesloten als gevolg van omkoping, is niet komen vast te staan dat deze verband hielden met het C4I-project. (3) Betalingen door Siemens uit haar ‘omkoopfonds’ houden geen verband met eerder betalingen van Griekenland aan Leidos en zelfs als dat anders zou zijn, houden deze geen verband met de totstandkoming van de overeenkomst of die van de belangrijke vijfde wijziging. (4) Volgens de bevindingen van de Griekse parlementaire enquêtecommissie is geen sprake geweest van een daad van corruptie die van invloed is geweest op de ondertekening van de overeenkomst, de wijziging daarvan of de gunning van het project, zodanig dat het nietigheid van de overeenkomst zou meebrengen. (5) Er is geen strafrechtelijk bewijs dat de ondertekening van de overeenkomst tot stand is gekomen door daden van corruptie. (6) Aangenomen moet worden dat Leidos niet bekend was met de omkoping door Siemens en dat zij zich daar ook zelf niet aan heeft schuldig gemaakt. Op grond hiervan heeft het scheidsgerecht het beroep van Griekenland op nietigheid van de overeenkomst tussen haar en Leidos verworpen. In de tweede vernietigingsprocedure heeft het gerechtshof Athene geoordeeld dat in het licht van deze feiten niet is bewezen dat Leidos fraude heeft gepleegd en evenmin dat de overeenkomst tussen Leidos en Griekenland nietig of vernietigbaar is. Over deze (tweede) uitspraak van het gerechtshof Athene overweegt de Griekse Hoge Raad het volgende (Engelse vertaling p. 16-21):
‘From the above it is evident that from the evaluation of the evidence which
was submitted before it, as undertaken by the arbitral tribunal, it reached the
conclusion, according to the prevailing opinion, that no acts of bribery or corruption were proven, during the award and fulfillment of the contract between the parties for the Olympic Games C4I program “Athens 2004). The above judgment of the Tribunal on the merits of the case following the evaluation of the evidence, is beyond judicial review by the Court of Appeal, which, according to all that have been stated in the major ground of judgment, does not possess the legal possibility, in the context of its annulment review, to proceed in essence to the re-hearing of the case on its merits and to reevaluate the correctness of the arbitral judgment as regards any false interpretation and application of substantial law provisions or as regards any bad evaluation of the facts. Within the above context and upon review of the first two arguments, the present Court explores the basis of the grounds for annulment. The abovementioned detailed and comprehensive findings of the rationale of the contested arbitral award, which form the basis of its operative part, are not contrary to the international public order, i.e. to the prevailing in Greece fundamental principles which concern the social, ethical, financial, political and other commonly accepted perceptions, which govern and regulate consistently the living relations within the Greek territory, in a way that its enforcement in the Greek territory poses the danger of causing a situation which does not conform to the above principles. As a result, the Court of Appeal, reviewing within the above context the first two grounds of the action for annulment of the arbitral award dismissed them as unfounded on their merits, due to their opposition against the public order, dismissed them as unfounded in their substance, both by means of its own rational, as well as that which with
explicit reference is mentioned in the incorporated reasoning of the arbitral award reviewed by that court (Court of Appeal), it did not err according to the provisions of Article 559 paras. 1 and 19 GCCP, namely it did not directly or indirectly violate the aforementioned applicable provisions of the substantive law of Articles 34 para. 2b’ (bb) L. 2735/1999 and 33 Greek Civil Code
(AK), while it has the necessary admissions for the review of the correct or not
application of the same provisions. Therefore, the first reason for the annulment,
which by citing the aforementioned provisions claims the opposite, has to be
dismissed on both of its parts under the numbers 1 and 19 of Article 559 GCCP.
Furthermore, according to the provision of Article 34 para. 2a’ (dd) L.
2735/1999 the arbitral award may be annulled, if the claimant claims and proves, that the arbitration procedure was not in accordance with the agreement of the parties or with L. 2735/1999. Moreover, in Article 18 of the same law it is stated that “During the arbitration procedure the principle of equal treatment of the parties is respected”.
Relevant to the above provision are the provisions of the same Law (2735/1999), namely a) of Article 34 para. 2a’ (bb), with which a ground for annulment of the international arbitral award is founded if the claimant shows and proves that “he was not informed, in the appropriate manner, for the appointment of the arbitrator or for the procedure of the arbitration or due to any other reason, he found himself in a position of fault-free inability to present his claims”, b) of Article 24 para. 3, with which the obligation is imposed for the writs of pleadings to be notified to all parties.
Only the aforementioned special violations establish ground for annulment, while other forms of violations, which could fall under the general right for defense, are excluded. Therefore, according to the aforementioned provisions, the fundamental rights of the opposing parties, namely the accessibility to the Court and the procedural equality, as they arise from Article 20 of the Constitution and Article 6 of ECHR, are protected in the context of the international arbitration procedure. In particular, with the latter provisions
the respect of the principles of the equality of the opposing parties and the right to be heard for the parties during the arbitration, are obligatory. The first of these principles takes effect when none of the opposing parties acquires in relation to the rest, special rights or is not acquitted of the imposed obligations set to the others in a procedural level. The second is achieved with the supply to all the opposing parties, on the one hand of the right of access during the trial proceedings and the submission of claims and of their evidence, after they are summoned by the arbitrators and on the other, with the right to acquire knowledge on the claims of the opposing parties in order to argue against them (Supreme Court 13/1995, Supreme Court 2111/2017, Supreme Court 40/2101, Supreme Court 511/2007). Finally, according to Article 250 “If there is a pending criminal action which affects the establishment of the dispute, the court
may, ex officio or following a request from a party, order the postponement of the proceedings until there is an irrevocable criminal decision”. Following the latter provision, the postponement of the proceedings, for the aforementioned reason is on the discretion of the Court, while the approval or dismissal of the relevant request does not fall under the reviewing authority of the Supreme Court (Supreme Court 522/2012, Supreme Court 1366/2011, Supreme Court 58/2011, Supreme Court 1693/2009). The flexibility provided under the aforementioned provision to the Court violates neither Article 20 of the Constitution, nor Article 6 of ECHR, because it does not limit the person’s right, in its core, to bring the case before the Court and request, in this way, judicial protection (see Supreme Court 2111/2017, Supreme Court 9/2005), nor is it contrary to the international public order, as this is envisaged in Article 33 of the Greek Civil Code and was analyzed in the first major thought.
In the present case, with its second ground of annulment the petitioner
ascribes to the challenged decision an error based on no. 1 and 19 of article 559
GCCP, for wrongful interpretation and application of articles 20 para. 1 of the
Constitution, 34 para. 2 section (a), subsection (dd) and section (b), subsection (bb) L. 2735/1999 in conjunction with article 33 of the Civil Code and 18 L. 2735/1999, as well as for lack of or insufficient rationale in an issue which exerts substantial influence in the outcome of the trial, because the Court of Appeal ruled that the Arbitral Tribunal, by rejecting its petition to suspend
the procedure, according to article 250 GCCP, until the issuance of irrevocable
decisions on the criminal aspects which concern the present case, did not violate the principles of equal treatment and of the right to be heard (article 18 L. 2735/1999), which govern the arbitration trial and rejected by majority vote the third ground of the lawsuit on setting aside the Arbitral Tribunal award. From the review of the arbitral award it turns out that the claimant reintroduced before the Arbitral Tribunal its petition to suspend the arbitration proceedings, according to article 250 GCCP, until the finalization of the criminal proceedings which were pending at the stage of main investigation for the Siemens case, which (petition) had been rejected by means of decision dated 14.7.2011 of the same tribunal on the “preliminary issues”. This petition was rejected anew with the following rationale: (a) that from the entirety of the evidence, not only does proof not arise (no judicial conviction is created) regarding applicability of the requirements for invalidity or otherwise voidability of the Contract but rather the strongest indications (if not full proof) are present that for the specific security project of the Olympic Games neither bribery existed nor other
corruption in connection with the conclusion of the contract and its modifications, nor concerning the overall receipt of the project (para. 133), (b) that there was no proof that the defendant committed acts of bribery or other corruption or that it was aware of such actions by Siemens or that it was obligated to be aware of them at the time of entering into the Contract but, on the contrary, from the evidence, which was provided by the plaintiff it was strongly assumed, if not fully proved, that the defendant was neither involved with nor did it have knowledge in relation to the illegal activities of Siemens (para. 134), (c) that the main investigation which is being conducted
subsequent to the 2005 order of the public prosecutor, in other words 7-8 years following from the initial order of the public prosecutor, has neither personified nor has there even been a charge made against any person (para. 135), nor has the Parliamentary Investigative Committee attributed to any political person from those who handled matters of the Contract any liabilities (para. 136), (d)
that in the context of the arbitration procedure the contesting parties had the capability of providing all the evidence available to them and they did so, while from the thorough investigation of the procedure regarding the conclusion of the Contract and the procedure regarding receipt of the project no evidence arose which would provide any indication that the persons handling the entering into of the Contract and the receipt of the project acted against the interests of the plaintiff (para. 137). According to the findings of the contested arbitral award, which are not challenged by the Greek State, the opportunity had been given to both litigants to appear before the court during the adjudication of the dispute, to submit and expand on their arguments and to file all evidence available to them as proof, and the parties did so, and all the above have been evaluated comprehensively by the Arbitral Tribunal. In addition, as plaintiff does not doubt, the other party to the arbitral trial (defendant) did not acquire, as against the plaintiff, any special rights nor was it given a waiver from obligations
with which it (the plaintiff) was burdened. Therefore, based on the above, the
rejection of the above request, the allowance or not of which belonged to the
discretion of the Arbitral Tribunal, does neither constitute a violation by the Arbitral Tribunal of the principles of equal treatment and of the right to be heard, which govern the arbitration trial, nor does it constitute overstepping the limits of its discretion contrary to the international public order. Therefore, the Court of Appeal, which, by its majority opinion, through the challenged decision rejected as unfounded on its merits the third annulment ground of the arbitral award, both through its own rationale, as well as that which by express citation is mentioned in the above incorporated arbitral award which is reviewed
by the Court of Appeal, did not commit the errors provided for in article 559 no. 1 and 19, that is to say it did not violate directly or indirectly the above mentioned provisions of articles 20 para. 1 of the Constitution, 34 para. 2 section (a) subsection (dd) and section (b) subsection (bb), in conjunction with article 33 Civil Code and 18 L. 2735/1999, while it also possesses the necessary findings for the review of the correct or wrongful application of the above provisions. Therefore, the second ground of annulment, which, according to the above, claims the opposite, must be rejected as unfounded concerning both its parts based on numbers 1 and 19 of article 559 GCCP.’
De Griekse Hoge Raad heeft vervolgens in zijn oordeel het verzoek om vernietiging van de beslissing van de Court of Appeal 3567/2017 verworpen.
6. Met dit arrest van de Griekse Hoge Raad is de vernietigingsprocedure in Griekenland ten einde gekomen en is het arbitrale eindvonnis voor partijen bindend geworden. Onder die omstandigheden kan het bepaalde in artikel V onder (e) van het Verdrag van New York in ieder geval niet meer aan de erkenning en tenuitvoerlegging daarvan in de weg staan. Voor aanhouding van de beslissing op het verzoek tot tenuitvoerlegging op grond van artikel VI van het Verdrag van New York bestaat geen aanleiding meer.
7. In zijn hiervoor weergegeven beslissing heeft de Griekse Hoge Raad gemotiveerd overwogen dat het arbitraal eindvonnis niet in strijd is met de internationale of de Griekse openbare orde en dat het scheidsgerecht ook niet de beginselen van gelijke behandeling van partijen en van hoor en wederhoor heeft geschonden, noch de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden. Niet gebleken is dat Leidos zich heeft schuldig gemaakt aan corruptie, noch dat de overeenkomst tussen haar en Griekenland tot stand is gekomen onder invloed van de corruptieve handelwijze van haar onderaannemer Siemens. Ook het hof moet daarvan uitgaan. In het licht hiervan wordt het standpunt van Griekenland dat het arbitraal vonnis in strijd is met de internationale, dan wel Nederlandse openbare orde verworpen. Het beroep op artikel V lid 2 onder (b) van het Verdrag van New York kan daarom niet slagen.
8. Het hof stelt vast dat voldaan is aan de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis als bedoeld in artikel IV van het Verdrag van New York. Opgemerkt wordt dat het arbitraal eindvonnis is gesteld in de Griekse taal en dat een vertaling in de Engelse taal en dus niet, overeenkomstig het bepaalde in artikel IV lid 2 van het Verdrag van New York, in de Nederlandse taal, is overgelegd. Griekenland heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Aangenomen moet worden dat Griekenland voor de beoordeling van de inhoud van het arbitrale eindvonnis geen (Nederlandse) vertaling nodig had. Het hof heeft evenmin behoefte aan een Nederlandse vertaling. Bij deze stand van zaken kan voor deze procedure worden volstaan met de Engelse vertaling van het arbitraal eindvonnis, zoals door Leidos overgelegd.
9. Het verzoek van Leidos is dus toewijsbaar op de primaire grondslag. Het hof zal het arbitraal eindvonnis op de voet van artikel 1075 Rv. juncto artikelen III en IV van het Verdrag van New York erkennen en verlof tot tenuitvoerlegging daarvan verlenen. Griekenland zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen.
Beslissing
Het hof:
- verleent verlof tot tenuitvoerlegging van het op 2 juli 2013 te Athene, Griekenland, gewezen arbitraal eindvonnis tussen Science Applications International Corporation/Leidos en Griekenland (ICC Case 16394/GZ/MHM);
- veroordeelt Griekenland in de kosten van dit geding, aan de zijde van Leidos tot aan deze uitspraak begroot op € 726,-- aan verschotten en € 2.148,-- aan salaris van de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, M.C.M. van Dijk en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2019 in aanwezigheid van de griffier.