Rb. Zeeland-West-Brabant, 26-03-2015, nr. AWB - 14 , 5636
ECLI:NL:RBZWB:2015:1981, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 5636
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:1981, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:4603, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 16 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/11.3
NTFR 2015/1634 met annotatie van Drs. N.E. Vis
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 3.16 Wet IB 2001; begrip werkruimte. Geen aftrek gebruiksvergoeding ex art. 3.17, lid 1, letter c, Wet IB 2001 voor ruimten in eigen woning die worden gebruikt voor de bed&breakfast-onderneming. Aangezien deze tot het privévermogen behorende ruimten zijn aan te merken als werkruimte in de zin van artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 en de ruimten niet zijn aan te merken als ‘een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte’ van de woning, staat art. 3.16, lid 1, Wet IB 2001 in de weg aan aftrek.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 14/5636 en 14/5637
uitspraak van 26 maart 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 12 september 2014 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (aanslagnummer [aanslagnummer].W.16.01.4).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [gemachtigde], en namens de inspecteur [verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2. Gronden
Uitgangspunten
2.1.
Belanghebbende is in 2011 gestart met een bed&breakfast-onderneming (hierna: de onderneming) in haar woning te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende is in verband met de onderneming aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.2.
Voor de exploitatie van de onderneming worden twee delen van de woning gebruikt (hierna: de B&B-ruimten). Het eerste deel betreft een slaapkamer met badkamer en separaat toilet op de eerste verdieping. Het tweede deel betreft een compleet ingericht appartement op de tweede verdieping. De B&B-ruimten beslaan 53% van de woning. Geen van de B&B-ruimten wordt permanent verhuurd. De B&B-ruimten worden gebruikt door gasten in het kader van een kortstondig verblijf.
2.3.
De woning is voor de IB/PVV aan te merken als zogenoemd keuzevermogen. Belanghebbende heeft ervoor gekozen de woning te etiketteren als privévermogen. Geen van de B&B-ruimten is aan te merken als ‘een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte’ van de woning.
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 een inkomen uit werk en woning van € 5.303 negatief aangegeven. De aanslag is opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 21.281. Belanghebbende heeft een verbeterde aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend, waarbij een inkomen uit werk en woning is gemeld van € 2.002 negatief. Onderdeel van dit gemelde inkomen uit werk en woning is een bedrag van € 5.934 aan winst uit onderneming. Deze verbeterde aangifte is door de inspecteur aangemerkt als bezwaarschrift. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 11.181. Onderdeel van dit inkomen is een bedrag van € 18.696 aan winst uit onderneming.
Geschil
2.5.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of bij de bepaling van de winst uit onderneming een gebruiksvergoeding van € 12.762 als bedoeld in artikel 3.17, lid 1, letter c, onderdeel 1, van de Wet IB 2001 in aanmerking mag worden genomen in verband met de B&B-ruimten.
Ambtshalve: ontvankelijkheid bezwaren en beroepen
2.6.
Het beroepschrift is ingediend op 5 september 2014, terwijl de uitspraken op bezwaar als dagtekening 12 september 2014 hebben. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur verklaard dat het administratief proces voor het doen van de uitspraken op bezwaar reeds op 28 augustus 2014 was afgerond. Aangezien de rechtbank geen reden heeft om aan die verklaring te twijfelen, wordt aannemelijk geacht dat ten tijde van de indiening van het beroepschrift de uitspraken op bezwaar reeds tot stand waren gekomen. De beroepen zijn derhalve ontvankelijk gelet op artikel 6:10 van de Awb, hoewel het beroepschrift vóór het begin van de beroepstermijn is ingediend.
2.7.
De door de inspecteur als bezwaarschrift aangemerkte, in 2.4 vermelde, verbeterde aangifte IB/PVV voor het jaar 2011, is ingediend op 8 april 2014, terwijl de bestreden aanslagen als dagtekening 11 april 2014 hebben. Belanghebbende heeft verklaard dat zij de aanslagen vóór 11 april 2014 ontvangen heeft; de inspecteur heeft verklaard dat ervan kan worden uitgegaan dat de aanslagen vóór 11 april 2014 verzonden zijn. Gelet op enerzijds deze verklaringen en anderzijds het ontbreken van een aanwijzing in de stukken van het geding (anders dan de dagtekening) dat de aanslagen na 8 april 2014 tot stand zijn gekomen, zijn de bezwaren ontvankelijk op grond van artikel 6:10 van de Awb, hoewel het bezwaarschrift vóór het begin van de bezwaartermijn is ingediend.
Inhoudelijk
2.8.
Partijen hebben zich – in het kader van de beantwoording van de in 2.5 vermelde vraag – in de stukken vooral gericht op de vraag of de B&B ruimten onderdeel zijn van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 (standpunt inspecteur) dan wel behoren tot het zogenoemde Box 3-vermogen (standpunt belanghebbende). Ter zitting is aan de orde gekomen of aftrek van de gebruiksvergoeding niet reeds afstuit op hetgeen in artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001 is bepaald, in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat geen van de B&B-ruimten is aan te merken als ‘een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte’ van de woning.
2.9.
Van belang voor deze laatste kwestie zijn de volgende artikelen uit de Wet IB 2001 (tekst 2011).
“Artikel 3.16. Van aftrek uitgesloten kosten ten behoeve van de belastingplichtige
1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte (…) ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en (…)”
en
“Artikel 3.17. In aftrek beperkte kosten ten behoeve van de belastingplichtige
1. Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:
(…)
c. tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende of door hem in privé gehuurde bezittingen (…):
1º. indien de bezittingen tot het privé-vermogen behoren: een gebruiksvergoeding van ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen, zonder daarbij rekening te houden met het heffingvrije vermogen bedoeld in artikel 5.5, dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, (…)”
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen ‘onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16’ in artikel 3.17, lid 1, van de Wet IB 2001 volgt dat voordat aan aftrek van kosten tot het in artikel 3.17, lid 1, van de Wet IB 2001 aangegeven gedeelte wordt toegekomen, eerst moet worden beoordeeld of aftrek niet is uitgesloten of beperkt op grond van – voor zover hier van belang – artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001.
2.11.
Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de B&B-ruimten niet kunnen worden aangemerkt als werkruimte in de zin van artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Het begrip werkruimte moet niet in de enge zin worden opgevat als ‘ruimte waarin wordt gewerkt’ maar in een ruimere zin, namelijk als ‘ruimte, in gebruik voor het werk’ (vgl. HR 29 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0873). In dit geval staat vast dat de B&B-ruimten in gebruik zijn voor de onderneming. Daarmee zijn de B&B-ruimten naar het oordeel van de rechtbank ‘in gebruik voor het werk’ als hiervoor bedoeld.
2.12.
Aangezien de, tot het privévermogen behorende, B&B-ruimten werkruimten in de zin van artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001 zijn, komen de kosten en lasten die verband houden met deze ruimten – waaronder te begrijpen een gebruiksvergoeding – niet in aftrek van de winst van de onderneming. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien een of beide B&B-ruimten is of zijn aan te merken als ‘een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte’ van de woning. Daarvan is echter geen sprake.
2.13.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd – waaronder dat indien niet een gebruiksvergoeding ten laste van de winst kan worden gebracht, er sprake is van dubbele (economische) heffing –, kan niet tot een andere conclusie leiden.
2.14.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.