Hof Den Haag, 12-07-2017, nr. BK-16/00502
ECLI:NL:GHDHA:2017:2143
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-07-2017
- Zaaknummer
BK-16/00502
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2143, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:131
- Vindplaatsen
Belastingblad 2017/330 met annotatie van L.J. Boone
NLF 2017/1833 met annotatie van
Uitspraak 12‑07‑2017
Inhoudsindicatie
In hoger beroep houdt partijen, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit en of dat leidt tot de verschuldigdheid van een dwangsom te voldoen door de heffingsambtenaar.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00502
Uitspraak van 12 juli 2017
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2016, nummer SGR 16/961.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende is op 30 september 2015 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Leiden van € 61,60 opgelegd, bestaande uit € 2,60 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten naheffing (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende is op 9 november 2015 tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen – het bezwaarschrift is gericht aan de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: de BSGR) – en heeft – naar eigen zeggen – op 31 december 2015 een ingebrekestelling wegens niet beslissen ingestuurd, eveneens gericht aan de BSGR.
1.3.
Belanghebbende heeft op 5 februari 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van de uitspraak op het ingediende bezwaar en de rechtbank verzocht om toekenning van een dwangsom. De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende € 46 aan griffierecht geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen, het beroep gericht tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten van € 496 en de heffingsambtenaar gelast belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank op 19 november 2016 in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier van het Hof heeft van belanghebbende € 124 aan griffierecht geheven.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2017 te Den Haag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De heffingsambtenaar is ter zitting verschenen. Van de zijde van belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief d.d. 16 februari 2017 aan de gemachtigde van belanghebbende, [A] te [B] , op het adres Statenlaan 52 te [B] , postcode […] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is genoemde brief op vrijdag 17 februari 2017 aan de gemachtigde van belanghebbende op genoemd adres uitgereikt.
Feiten
Met inachtneming van de vaststelling door de rechtbank gaat het Hof uit van de volgende feiten:
2.1.
Belanghebbende is vanwege het parkeren met een verstreken parkeerkaartje op 30 september 2015 te 19.32 uur op het [D] te [E] van het voertuig voorzien van het (Duitse) kenteken […] de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag gedagtekend 9 november 2015, gericht aan de BSGR. De BSGR heeft het bezwaarschrift op 9 november 2015 ontvangen en op 5 februari 2016 doorgezonden naar de heffingsambtenaar.
2.3.
Vanwege het uitblijven van de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende op 5 februari 2016 beroep ingesteld bij de rechtbank en de rechtbank verzocht om toekenning van een dwangsom – bogend op een op 31 december 2015 aan de BSGR geadresseerde ingebrekestelling.
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
"3. Bij brief van 9 november 2015 heeft [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag (het bezwaarschrift). Het bezwaarschrift is gericht en geadresseerd aan Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR), Postbus 1141, 2302 BC Leiden waar het op die dag is ontvangen.
4. [Belanghebbende] stelt bij brief van 31 december 2015, eveneens gericht aan de BSGR en geadresseerd aan het onder 3 vermelde adres, een ingebrekestelling te hebben ingediend.
5. Op 5 februari 2016 heeft de BSGR het bezwaarschrift doorgezonden aan [de heffingsambtenaar].
6. In het op 19 februari 2016 ingediende verweerschrift bericht [de heffingsambtenaar] geen bezwaarschrift van [belanghebbende] te hebben ontvangen. Bij nader ingediend verweer van 17 mei 2016 bericht [de heffingsambtenaar] het doorgezonden bezwaar alsnog te hebben ontvangen en de subsidiaire overwegingen neergelegd in het eerdere verweer, waarbij - gelezen het door [belanghebbende] in de beroepsprocedure kenbaar gemaakte bezwaar - is geoordeeld dat de naheffingsaanslag wordt gehandhaafd, te zien als uitspraak op bezwaar afgedaan zonder hoorzitting wegens kennelijke ongegrondheid.
Geschil
7. In geschil is of sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit en of dat leidt tot de verschuldigdheid van een dwangsom door [de heffingsambtenaar].
8. [Belanghebbende] beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend. [De heffingsambtenaar] beantwoordt die vragen ontkennend.
9. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
Beoordeling van het geschil
Niet tijdig nemen van een besluit
10. Van het niet tijdig nemen van een besluit, is sprake als niet binnen de beslistermijn een besluit is genomen. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of een bezwaarschrift tijdig is ingediend. Gelet daarop is het bezwaar tijdig ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb verliep vervolgens de beslistermijn voor bezwaar op 23 december 2015. Ten tijde van het instellen van het beroep was er dan ook ten onrechte nog geen besluit genomen.
Ingebrekestelling
11. [Belanghebbende] heeft verzocht om toekenning van een dwangsom. Zoals vermeld onder 4 stelt [belanghebbende] op 31 december 2015 een ingebrekestelling te hebben gezonden aan de BSGR.
12. [De heffingsambtenaar] stelt zelf geen ingebrekestelling te hebben ontvangen en voorts dat uit navraag bij de BSGR is gebleken dat daar de ingebrekestelling evenmin is ontvangen. In dat verband heeft [de heffingsambtenaar] er op gewezen dat de door [belanghebbende] overgelegde op 5 februari 2016 gedagtekende ontvangstbevestiging per mail alleen betrekking heeft op het bezwaarschrift. Gelet op de in de bewuste mail vermelde omschrijving “bezwaar parkeerboete” en kenmerk “Naheffingsaanslag parkeerbelasting […] ” acht de rechtbank het aannemelijk dat de ontvangstbevestiging alleen betrekking heeft op het bezwaarschrift.
13. [Belanghebbende] weerspreekt niet dat de ingebrekestelling niet is gericht aan [de heffingsambtenaar]. [Belanghebbende] stelt dat hem geen verwijt treft dat de stukken zijn gezonden aan de BSGR en stelt voorts dat hij kan aantonen dat de verzending aan de BSGR heeft plaatsgevonden gelet op een schermprint met een verzendbewijs.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze bepalend of [de heffingsambtenaar] een ingebrekestelling heeft ontvangen. Toezending van een ingebrekestelling aan de BSGR is daarmee niet gelijk te stellen. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding [belanghebbende] te volgen in zijn betoog dat hem geen verwijt treft ter zake van de onjuiste adressering. Op de naheffingsaanslag is een adres kenbaar gemaakt, een telefoonnummer en een internetsite. In dat licht bezien kan de rechtbank niet oordelen dat [belanghebbende] in deze geen verwijt treft bij een onjuiste adressering en indiening. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [belanghebbende] met het ingebrachte schermprintje aantoont dat de verzending heeft plaatsgevonden aan de BSGR.
15. Gelet op het vorenstaande moet het verzoek om toekenning van een dwangsom worden afgewezen.
Naheffingsaanslag
16. Partijen stellen zich op het standpunt dat de onder rechtsoverweging 6 genoemde beslissing gezien kan worden als een alsnog genomen uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen niet te volgen in dat oordeel. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het onderhavige beroep mede betrekking op het alsnog genomen besluit. Gelet daarop is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog komen te ontvallen, zodat dat beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De rechtbank ziet daarin wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Omtrent de rechtmatigheid van de alsnog genomen beslissing oordeelt de rechtbank als volgt.
17. In het bezwaarschrift heeft [belanghebbende], onder verwijzing naar een door hem overgelegd parkeerkaartje met datumvermelding 30 september 2015 en eindtijd 19:26 uur, gesteld dat aan de verplichting tot voldoen van de parkeertijd is voldaan en dat daarom de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. [De heffingsambtenaar] heeft zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Onweersproken is immers daarmee dat ten tijde van het opleggen van de aanslag de parkeertijd verstreken was. Het horen van [belanghebbende] in de bezwaarprocedure kon daarom achterwege worden gelaten met toepassing van artikel 7:3 van de Awb.
18. Eerst in het beroep heeft [belanghebbende] gesteld dat sprake was van laden en lossen. Nu [belanghebbende] dit standpunt niet heeft geconcretiseerd is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond te worden verklaard."
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep houdt partijen, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit en of dat leidt tot de verschuldigdheid van een dwangsom te voldoen door de heffingsambtenaar, welke vraag belanghebbende bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend beantwoordt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling
5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid en op goede gronden beslist dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil aan de zijde van de heffingsambtenaar is. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de door belanghebbende niet afdoende bestreden gegevens, de overwegingen van de rechtbank overnemend, geen misverstand kan bestaan dat op de naheffingsaanslag – specifiek voor het maken van bezwaar in een parkeerbelastingzaak – het postadres, het bezoekadres, het telefoonnummer en de internetdomeinnaam van de heffingsambtenaar duidelijk kenbaar zijn gemaakt en derhalve belanghebbende een verwijt treft ter zake van de onjuiste adressering en indiening van het bezwaar. Uit de in beroep en hoger beroep overgelegde screenprints en orderdetails blijkt geen verzending van een ingebrekestelling. Omdat belanghebbende onweersproken laat, dat de parkeertijd ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag verstreken was, dat hij de parkeerbelasting niet (volledig) had voldaan en dat geen reden bestaat te twijfelen aan de goede trouw van de parkeercontroleur, heeft de heffingsambtenaar bij zijn nader ingediend verweer van 17 mei 2016 in samenhang met de subsidiaire overwegingen neergelegd in zijn verweer van 19 februari 2016 – de combinatie van beide verweerschriften maakt de beslissing op bezwaar niet tardief – terecht op het alsnog van de BSGR ontvangen bezwaar beslist de naheffingsaanslag te handhaven en deze beslissing geduid als uitspraak op bezwaar, welk bezwaar hij terecht met toepassing van artikel 7:3 van de Awb heeft afgedaan zonder hoorzitting wegens kennelijke ongegrondheid.
5.2.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
6. Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, mr. J.J.J. Engel en mr. J.V. van Noorle Jansen in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits.De beslissing is op 12 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.