Vgl. HR 15 maart 2005, 01958/04 (schieten op knieën van het slachtoffer; niet gepubliceerd).
HR, 02-04-2013, nr. 12/01468
ECLI:NL:HR:2013:BZ5961
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2013
- Zaaknummer
12/01468
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BZ5961
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ5961, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5961
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5961, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ5961
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑04‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
2 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/01468
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2011, nummer 22/001222-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 2 april 2013.
Conclusie 05‑02‑2013
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 12/01468
Mr. Vellinga
Zitting: 5 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1 "Doodslag", 2 primair, 3 primair, 4 primair en 6 "Poging tot doodslag, meermalen gepleegd", 5 "Poging tot moord", 7 "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" en 8 "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. Tevens heeft het Hof gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het Hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen als in het arrest beschreven en heeft het de tenuitvoerlegging gelast van een bij vonnis van 30 augustus 2006 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel tot en met het vierde middel houden in dat het bewezenverklaarde opzet op een ander van het leven te beroven niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat - kort gezegd - de letsels die de slachtoffers hebben opgelopen niet van dien aard waren dat deze een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van de slachtoffers in zich borgen.
4.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft verdachte in het wilde weg geschoten in een café dat op dat moment helemaal vol zat met mensen, daarbij richtend op daar aanwezige, op de grond liggende mensen. Uit deze feiten heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de personen waarop hij schoot ten gevolge van zijn schieten om het leven zouden komen. De omstandigheid dat de verwondingen die deze personen hebben opgelopen niet (steeds) levensgevaarlijk van aard zouden zijn doet hieraan niet af. Door verdachte is immers niet gesteld en door het Hof is ook niet vastgesteld dat verdachte bewust zo gericht heeft geschoten dat werd voorkomen dat deze personen levensbedreigend letsel zouden oplopen.1.
5.
De middelen falen.
6.
Het vijfde middel houdt in dat het Hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte geen voorbedachte raad had ten aanzien van het van het leven beroven van [slachtoffer], heeft afgewezen zonder dit behoorlijk te motiveren en voorts dat uit de gebezigde bewijsmiddelen die voorbedachte raad niet kan worden afgeleid.
7.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen voor zover inhoudende dat verdachte, nadat hij zijn geladen vuurwapen had gepakt, met in zijn hand dat geladen vuurwapen op zoek is gegaan naar [slachtoffer] omdat deze hem in het gezicht had gespuugd, tijdens die zoektocht meerdere schoten op personen heeft gelost en vervolgens het vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer], heeft het Hof bedoelde voorbedachte raad zonder meer kunnen afleiden. Dit geldt te meer nu, zoals het Hof heeft overwogen, er zoveel tijd is verlopen tussen het moment dat verdachte tegen [betrokkene 1] en [slachtoffer] heeft gezegd "wacht maar, ik ben zo terug" en het moment dat hij zijn wapen op [slachtoffer] richtte, dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen of voorgenomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven, dat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Met deze overweging heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer, nog daargelaten of dit een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert in de zin van art. 359 lid 2 Sv, voldoende gemotiveerd weerlegd.
8.
In de toelichting op het middel wordt nog geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het vuurwapen dat verdachte op [slachtoffer] richtte, geladen was. Nu de verdachte met een geladen vuurwapen op zoek is gegaan naar [slachtoffer] en hij ter terechtzitting niet heeft aangevoerd dat het vuurwapen niet meer geladen was toen hij dit op [slachtoffer] richtte, heeft het Hof ervan kunnen uitgaan dat het vuurwapen toen nog geladen was.2.
9.
Het middel faalt.
10.
Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
11.
Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 29 december 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 20 juni 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen en dus niet op 5 juli 2012 zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd. Van overschrijding van de inzendtermijn van zes maanden is derhalve geen sprake.
12.
Het middel faalt.
13.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2013
Uit het zich in het dossier bevindende omschrijvingsproces-verbaal Wet Wapens en Munitie d.d. 17 april 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009123751, blijkt dat bij veiligstelling van het vuurwapen zich nog 7 kogelpatronen in het vuurwapen bevonden.