Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/6.3.1
6.3.1 Terugbetaling (JOR 1999, 41)
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS589950:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Rb. Arnhem 5 november 1998, JOR 1999, 41 m.nt. N.E.D. Faber (Wan Dijk q.q.-ABN Amro').
Rank (1996) p. 291-293. Hij bespreekt overigens de spiegelbeeldige situatie, waarbij de stornering plaatsvindt kort voor of tijdens het faillissement van de geïncasseerde en dus niet, zoals hier aan de orde is, de incassant. Ook bij het faillissement van de geïncasseerde doen zich uiteenlopende vragen voor indien stornering wordt gezien als een terugbetaling. In dat geval is er sprake van verrekening door de bank in het zicht van of tijdens het faillissement van de debiteur. Deze verrekening dient te worden getoetst aan de artikelen 42 en 47 resp. 53 en 54 Fw, waarover Kortmann-Faber (1998b) p. 49-56. Vgl. Rb. 's-Gravenhage 17 oktober 1990, NJ 1991, 489 (`Berntsen q.q.-Rabobank').
Faber in zijn noot onder JOR 1999, 41.
Stornering zou kunnen worden beschouwd als een girale terugbetaling van het geïncasseerde bedrag. Deze benadering volgde de rechtbank Arnhem in Van Dijk q.q.-ABN Amro.1 De feiten waren als volgt. Vos maakte voor zijn debiteurenbeheer gebruik van eenmalige incassomachtigingen. Vos failleert en na de datum van diens faillissement werd voor een bedrag van NLG 11.461,25 van zijn rekening afgeschreven ten gevolge van kort voor het faillissement uitgevoerde storneringen. De curator bestrijdt deze debiteringen en wordt door de rechtbank in het gelijk gesteld. Daarbij overweegt de rechtbank dat een ontbindende voorwaarde tot effect heeft dat de verbintenis eerst met de vervulling daarvan vervalt (artikel 6:22 BW) en dat dit geen terugwerkende kracht heeft. Indien een prestatie reeds is verricht, zoals hier aan de orde zou zijn, leidt de vervulling slechts tot een ongedaanmakingsverplichting (artikel 6:24 BW). De regresvordering van de bank op de incassant is gebaseerd op de ongedaanmakingsverplichting van de bank jegens de debetbank en dus eveneens ontstaan na de datum van het faillissement. Het gevolg daarvan is dat de boedel niet aansprakelijk is voor de na de faillietverklaring ontstane verbintenis tot ongedaanmaking (artikel 24 Fw). Ook kan de bank zich niet op verrekening beroepen, aangezien de regresvordering niet vóór de faillietverklaring is ontstaan en ook niet voortvloeit uit handelingen vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht (artikel 53 Fw). Enige steun voor de gevolgde benadering is te vinden bij Rank.2 Het oordeel van de rechtbank is kritisch besproken in de noot van Faber.3