Rb. Limburg, 23-11-2016, nr. AWB - 15 , 3251u
ECLI:NL:RBLIM:2016:10057, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
23-11-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 3251u
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2016:10057, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 23‑11‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:905, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/3529
JAF 2017/670 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Spoedeisende bestuursdwang en kostenverhaal. Last opgelegd tot afvoeren van afval waarin broei is geconstateerd. Procesbelang van curator in faillissement. Afwijking van uitgangspunt dat in geval van een onsplitsbare last die zowel berust op een wettelijke grondslag die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerste aanleg bevoegd maakt als op een wettelijke grondslag die tot bevoegdheid van de rechtbank leidt, de bevoegdheid van de Afdeling prevaleert. Effectief en efficiënt om zaken gevoegd althans in onderlinge samenhang te kunnen behandelen. Geheel van feiten en omstandigheden die zich voordeden op het terrein van de inrichting ten grondslag gelegd aan de beslissing tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang; voldoende overtuigend dat er een reëel risico op brand was. Toereikend gemotiveerd dat tijdens de uitvoering op een doelmatige en verantwoorde wijze afval is afgevoerd, totdat de risico’s die voortkwamen uit broei in de afvalberg tot een acceptabel niveau waren teruggebracht. Niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de verschuldigde kosten voor het effectueren van de lasten onder spoedeisende bestuursdwang ten onrechte heeft vastgesteld op € 328.516,98.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 15/3251
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] te [plaats], eiseres
(gemachtigde: mr. H.A. Pasveer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 16 maart 2015 en 23 maart 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder zijn beslissingen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld en aan [B.V.] kenbaar gemaakt.
Op 8 juni 2015 is het faillissement van [B.V.] uitgesproken, waarbij eiseres is aangewezen als curator.
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft verweerder de totale kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld op € 328.516,98 en besloten dit bedrag in te vorderen bij de curator, althans in te dienen in het faillissement van [B.V.]. Eiseres heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 28 september 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [B.V.] tegen de primaire besluiten aangaande de spoedeisende bestuursdwang ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
De rechtbank heeft ingestemd met het verzoek van verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen de kostenverhaalsbeschikking van 10 augustus 2015 te betrekken in de procedure bij de rechtbank. Dit besluit zal hierna worden aangeduid als bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2], de toezichthouders [naam 3] en [naam 4], en bijgestaan door de deskundigen [naam 5] en [naam 6] (van Royal HaskoningDHV).
Het onderzoek ter zitting is geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere onderbouwing te geven van de kostenverhaalsbeschikking en eiseres daarop te laten reageren.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft het onderzoek in de zaak heden gesloten.
Overwegingen
1. [B.V.] exploiteerde tot 8 juni 2015, de datum van het faillissement, een inrichting voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van afvalstromen. De oprichtingsvergunning voor de inrichting, die thans geldt als omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is verleend op 24 januari 2006 en is verleend voor een totale opslagcapaciteit van circa 10.000 ton onderscheiden naar diverse afvalstromen. Na oprichting zijn er zogenoemde veranderingsvergunningen verleend, onder meer de aanvankelijk niet in werking getreden veranderingsvergunning van 1 november 2007 en de omgevingsvergunning milieuneutrale verandering van 12 augustus 2013 (verhoging van de opslaghoogte van de fractie ‘zeefzand’ van 4 naar 6 meter).
2. Op 14 oktober 2013 heeft [B.V.] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, 2°, van de Wabo, ook wel revisievergunning genoemd, tot verruiming van de opslagcapaciteit aangevraagd en op 6 november 2014 een verzoek tot gedeeltelijke intrekking van de veranderingsvergunning van 1 november 2007, met als doel dat daardoor het niet ingetrokken gedeelte van de voormelde veranderingsvergunning alsnog in werking treedt.
3. Op basis van een rapport van 5 januari 2015 van Royal HaskoningDHV, inhoudende een inventarisatie van de soorten en hoeveelheden afval op het terrein van [B.V.] en een inschatting van de hoeveelheid afval dat dient te worden afgevoerd, indicatief 11.600 ton, heeft verweerder op 9 januari 2015 aan [B.V.] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de geldende vergunningvoorschriften omtrent de hoeveelheid opslag, de wijze van opslag en de opslaghoogte van de als ‘zeefzand’ aangeduide fractie. Daarbij is [B.V.] gelast het te veel opgeslagen afval uiterlijk 9 maart 2015, later verlengd tot 16 maart 2015, af te voeren. Met een actualisatierapport van 13 maart 2015 heeft Royal HaskoningDHV aangegeven dat het volume aan opgeslagen afval in algemene zin fors is toegenomen. Bij besluit van 4 augustus 2015 is het bezwaar van [B.V.] tegen het opleggen van de last onder bestuursdwang van 9 januari 2015 -deels gegrond en overigens- ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
4. Tijdens een controle op 10 maart 2015 zijn er symptomen van broei in een afvalberg geconstateerd en aansluitend zijn er vervolgcontroles en metingen uitgevoerd. Er is overleg met de brandweer geweest en advies ingewonnen bij Royal HaskoningDHV. Verweerder heeft op 12 maart 2016 een controlemeting laten uitvoeren door de firma Intertek. Verweerder heeft het voornemen over te gaan tot spoedeisende bestuursdwang op 12 maart, in de middag, kenbaar gemaakt en [B.V.] de gelegenheid geboden het spoedeisend karakter van de broei zelf weg te nemen. Een door [B.V.] ingeschakeld bedrijf is op 13 maart 2015 gestart en heeft vier containers afval afgevoerd, niet afkomstig uit de afvalberg waarin verweerder de broei had geconstateerd. Tevens is bij controle (wederom) geconstateerd dat nieuw afval werd ingenomen en opgeslagen op een wijze waardoor de doorgang naar de broeihaard werd geblokkeerd. Aan het einde van de dag werd nog steeds rookontwikkeling waargenomen en zaterdagochtend 14 maart 2015 zijn wederom temperaturen gemeten van 18,8 tot 58 °C op een diepte van 30 tot 70 cm, na een (vries)koude nacht, terwijl de afvalberg lange tijd besproeid was met water. Vervolgens is bij wijze van spoedeisende bestuursdwang in opdracht van verweerder gestart met het afvoeren van afval en is de temperatuurontwikkeling in de afvalberg gevolgd. Daarbij is geconstateerd dat na het wegnemen van afval de temperaturen aanvankelijk zijn opgelopen tot 73,4 °C. Toen bleek dat door het afvoeren van twaalf containers afval de temperaturen daalden en dat daarmee sprake was van een beheersbare situatie, zijn de afvoerwerkzaamheden afgerond. Bij primair besluit van 16 maart 2015 heeft verweerder zijn beslissing om deze spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld en aan [B.V.] kenbaar gemaakt.
In een brief van 16 maart 2015 heeft de Veiligheidsregio Limburg-Noord aan de hand van bezoek aan de locatie op 13 maart 2015, de door verweerder aangeleverde meetgegevens, eigen metingen en literatuuronderzoek geconcludeerd dat sprake is geweest van een verhoogd risico.
5. Op 19 maart 2015 zijn bij controle wederom hoge temperaturen gemeten, van 57,6 tot en met 78,4 °C, op 20 maart in de vroege ochtend van 51,5 tot en met 76,9 °C en in de late ochtend van 55,1 tot en met 79,7°C. Aansluitend is in opdracht van verweerder overgegaan tot het gecontroleerd afvoeren van het afval waarin broei is geconstateerd om daarmee een einde te maken aan een spoedeisende brandgevaarlijke situatie. Daarbij is steeds gecontroleerd en gemeten of de temperaturen in de afvalberg(en) zodanig waren dat er sprake was van een beheersbare situatie. Over een aantal dagen en nachten zijn in opdracht van verweerder 86 containers afval afgevoerd. Bij primair besluit van 23 maart 2015 heeft verweerder zijn beslissing om deze spoedeisende bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld en aan [B.V.] kenbaar gemaakt.
6. Bij het thans bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van [B.V.] tegen de primaire besluiten met betrekking tot spoedeisende bestuursdwang ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat terecht en rechtmatig is overgegaan tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang en dat er ondanks de spoedeisende situatie zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de aard, ernst en gevolgen van de geconstateerde broei. Gelet op de branden die zich in het verleden hebben voorgedaan bij [B.V.], de gemeten temperaturen, de onwil aan de zijde van [B.V.] om zelf maatregelen te nemen, de grote hoeveelheid afval ter plaatse, de onmogelijkheid om brand te bestrijden en de grote gevolgen van een eventuele brand, heeft verweerder gemeend met toepassing van spoedeisende bestuursdwang zijn verantwoordelijkheid te nemen om desastreuze ontwikkelingen te voorkomen.
7. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat er geen reëel risico op brand was en dat het advies van de Veiligheidsregio dit standpunt in zijn oorspronkelijke rapport onderschrijft, maar dat de tekst daarvan is aangepast op instigatie van verweerder. Voor zover er sprake is geweest van temperaturen boven de 70 °C zijn die pas opgetreden door het ingrijpen door verweerder, namelijk als gevolg van zuurstoftoevoer in de afvalberg. Volgens eiseres was spoedeisend optreden niet noodzakelijk nu het nat houden van de afvalberg voldoende was om te situatie te beheersen, en zij stelt dat dit ook door deskundigen zo werd gezien. Eiseres heeft verder betoogd het vreemd te vinden dat een temperatuur van 80 °C na toepassing van bestuursdwang wel acceptabel was, terwijl is ingegrepen in verband met een temperatuur van (beweerdelijk) 70 °C. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat het er de schijn van heeft dat al was besloten tot ingrijpen en dat vervolgens is gezocht naar de onderbouwing van de noodzaak daartoe.
8. Met betrekking tot de vraag of eiseres, als curator in het faillissement van [B.V.], een procesbelang heeft bij het op vernietiging van de bestreden besluiten gerichte beroep, overweegt de rechtbank als volgt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat het procesbelang is gelegen in een schadeclaim, niet alleen in de vorm van kostenverhaal van de spoedeisende bestuursdwang, maar ook in verband met het optreden van verweerder als gevolg waarvan een faillissement onafwendbaar was. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een rechtsvordering met gevolgen voor de failliete boedel en acht de beweerdelijke schade tot op zekere hoogte aannemelijk. De rechtbank gaat dan ook uit van procesbelang aan de zijde van eiseres bij het op vernietiging van de bestreden besluiten gerichte beroep.
9. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet (Wow) draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Ingevolge artikel 1a, tweede lid, van de Wow draagt een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) neemt een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht.
Ingevolge artikel 1.1a, tweede lid, van de Wm houdt de zorg, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 10.1, eerste lid, van de Wm is een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
10. Verweerder heeft aan het handhavend optreden overtreding van de artikelen 1a, eerste en tweede lid, van de Wow, 1.1a en 10.1, eerste lid, van de Wm, door [B.V.] ten grondslag gelegd. In deze zaak is er reden om af te wijken van het volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) geldende uitgangspunt dat in geval van een onsplitsbare last die zowel berust op een wettelijke grondslag die de Afdeling in eerste aanleg bevoegd maakt als op een wettelijke grondslag die tot bevoegdheid van de rechtbank leidt, de bevoegdheid van de Afdeling prevaleert. Die reden is gelegen in het feit dat het gaat om spoedeisende bestuursdwang die niet los te zien is van, en ondergeschikt is aan, een al eerder opgelegde, niet spoedeisende last onder bestuursdwang waartegen eveneens beroep bij de rechtbank is ingesteld en waarin uitsluitend de rechtbank in eerste aanleg bevoegd is. Het komt de rechtbank voor dat het in zo’n geval in het belang is van effectieve en efficiënte rechtspraak om de zaken zowel in eerste aanleg, als in een eventueel hoger beroep, gevoegd althans in onderlinge samenhang te kunnen behandelen.
11. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat sprake was van een (brand)gevaarlijke situatie door broei in de afvalberg(en), van een dusdanig vol terrein dat in geval van branduitbraak ingrijpen en beheersing door de hulpdiensten niet of nauwelijks mogelijk was en van een zeer grote impact van eventuele branduitbraak voor het bedrijf zelf, voor de directe omgeving en voor verkeersverbindingen in de omgeving. Gelet op deze situatie was er sprake van gevaar voor de gezondheid en veiligheid en van nadelige gevolgen voor het milieu, en mitsdien van overtreding van de door verweerder genoemde wettelijke bepalingen in de Wow en de Wm. Dat betekent dat verweerder bevoegd was om bestuursdwang toe te passen ter beëindiging van een met die artikelen strijdige situatie. Niet gesteld is dat verweerder niet bevoegd zou zijn geweest om handhavend op te treden; althans de rechtbank heeft de stelling van eiseres dat er geen (spoedeisend) brandgevaar was niet opgevat als betwisting van de door verweerder aan het handhavend optreden ten grondslag gelegde overtredingen.
12. Met de beroepsgronden heeft eiseres betoogd dat er voor het optreden met spoedeisende bestuursdwang geen of onvoldoende grond was. Eiseres heeft daarbij niet de door verweerder geconstateerde broei betwist, maar betoogd dat de (motivering van de) ernst en de beheersbaarheid van de situatie geen grondslag vormden voor het optreden met spoedeisende bestuursdwang. Daarmee ziet de rechtbank zich geplaatst voor beantwoording van de vraag of verweerder gebruik mocht maken van spoedeisende bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Op grond van het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
De rechtbank overweegt dat het toepassen van bestuursdwang en het uitoefenen van daarmee samenhangende bevoegdheden voor de aangeschrevene een belastend karakter hebben. Daarom moet het bestuursorgaan deugdelijk onderzoeken of er sprake is (van een overtreding, en) van een spoedeisende situatie die noopt tot onmiddellijk handhavend optreden. Een handhavingsbesluit dient volledig en adequaat gemotiveerd te worden, en dat geldt zeker bij toepassing van spoedeisende bestuursdwang.
14. Verweerder heeft aan de beslissing tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang het geheel van feiten en omstandigheden die zich voordeden op het terrein van de inrichting ten grondslag gelegd. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat en waarom broei risico’s meebrengt voor het zich verder ontwikkelen van die broei en het mogelijk ontstaan van brand. Daarbij heeft hij mede in aanmerking genomen (de onzekerheid over) de aard en de samenstelling van het afval waarin de broei is geconstateerd, de situatie van een overvol terrein, branden in het verleden en de houding van de drijver van de inrichting, althans haar directeur, in het verleden, bij het ontstaan van de overtredingen en ten aanzien van de weigering adequaat op te treden naar aanleiding van de geconstateerde broei. Daarbij komt tevens gewicht toe aan het feit dat het ontstaan van brand theoretisch ook voorkomen had kunnen worden door het uit elkaar trekken van de afvalberg(en), maar dat dit op het terrein van de inrichting feitelijk onmogelijk is geweest, althans ten tijde van de geconstateerde broei. De omvang, onbeheersbaarheid en impact van een eventuele brand zijn naar de inschatting van verweerder dusdanig dat ook daarin aanleiding is gezien om onmiddellijk in te grijpen en daarmee het uitbreken van een brand te voorkomen. Bij de inschatting van de risico’s van de broei heeft verweerder geregeld temperaturen gemeten. Verweerder heeft in dat verband op goede gronden van belang geacht dat de gemeten temperaturen, door de samenstelling van de afvalberg, niet of nauwelijks tot diep in de afvalberg gemeten konden worden, terwijl de aard van het biologisch of chemisch proces bij de ontwikkeling van een broei tot brand, meebrengt dat zich aan de oppervlakte lagere temperaturen voordoen en binnen in de berg hogere temperaturen. Het voorgaande betekent dat voor verweerder niet enkel de gemeten temperaturen aanleiding zijn geweest voor het in geding zijnde optreden. De stelling van eiseres dat er, gelet op de gemeten temperaturen, geen reëel risico was op brand, ondergraaft naar het oordeel van de rechtbank het betoog van alle samenhangende argumenten van verweerder niet.
15. Eiseres heeft verwezen naar de brief van de Veiligheidsregio en betoogd dat de tekst daarvan gemanipuleerd zou zijn om tot een gewenst resultaat te komen. Eiseres heeft aangevoerd dat ook de Veiligheidsregio van mening was dat er geen reëel risico op brand was. De rechtbank volgt dat standpunt niet. De Veiligheidsregio heeft in beide versies van de brief aangegeven dat er ten aanzien van de situatie op het terrein van de inrichting sprake was van een verhoogd risico op brand. Het verschil tussen beide versies is dat de Veiligheidsregio eerst is uitgegaan van de aanname dat er geen temperaturen boven de 70 °C waren geconstateerd, en de andere versie is gecorrigeerd na de opmerking van verweerders kant dat er wel temperaturen boven de 70 °C zijn geconstateerd. In beide gevallen heeft de Veiligheidsregio echter geconcludeerd dat er sprake is van een verhoogd risico. Dat er wellicht nog niet direct sprake was van een risico op zelfontbranding maakt die conclusie niet anders; daarvan is eerst sprake bij het nog verder oplopen van de temperaturen. Verweerder heeft daartoe toereikend gemotiveerd dat juist het overschrijden van de temperatuur van 70 °C, als omslagpunt van biologische naar, nog minder beheersbare, chemische broei, van belang was bij de beslissingen tot ingrijpen. Deze grond slaagt niet.
16. Eiseres heeft voorts betoogd dat spoedeisende bestuursdwang niet noodzakelijk was nu nat houden ook reeds voldoende was om de situatie beheersbaar te houden. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert die stelling feitelijke grondslag. Daarvoor zij verwezen naar het oplopen van de gemeten temperaturen na een (vries)koude nacht op zaterdagochtend 14 maart 2015 en in aanmerking genomen dat de afvalberg tot dan werd natgehouden. Daaruit volgt dat het nathouden niet voldoende was om het oplopen van de temperaturen te stoppen dan wel te keren.
Voor zover eiseres daarmee tevens heeft willen betogen dat de wijze waarop door verweerder toepassing is gegeven aan handhavend optreden, te weten door het afvoeren van afval, disproportioneel is en dat met een minder ver gaande maatregel kon worden volstaan, ziet de rechtbank dat betoog niet slagen nu een belangrijke omstandigheid voor de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang is gelegen in het feit dat het terrein overvol was en dat hierdoor eventueel noodzakelijke bluswerkzaamheden belemmerd zouden worden. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat op die wijze niet alleen het risico op brand is beperkt, maar tevens de veiligheid is bevorderd.
17. Voor zover eiseres heeft betoogd dat een beweerdelijk gemeten temperatuur van
70 ° C aanleiding was voor ingrijpen, terwijl een na toepassing van bestuursdwang gemeten temperatuur van 80 °C kennelijk niet meer zorgwekkend was, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor beschreven is het niet alleen een gemeten temperatuur op zich zelf die indicatief is voor (het ontstaan van) brandgevaar, maar de temperatuur in samenhang met het geheel van feiten en omstandigheden. Verweerder heeft genoegzaam onderbouwd dat na uitvoering van de spoedeisende bestuursdwang het terrein in een dusdanige situatie was dat bij eventueel (verder) oplopen van de temperatuur ook gegrepen zou kunnen worden naar het middel van het uit elkaar trekken van de afvalberg om brandgevaar te voorkomen.
18. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank de door verweerder, in overleg met deskundigen, gemaakte inschatting van het gevaar van de situatie waarin het toepassen van spoedeisende bestuursdwang, inhoudende het afvoeren van afval van het terrein van de inrichting, zonder voorafgaande last noodzakelijk was, houdbaar. De wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft gemaakt, acht de rechtbank niet strijdig met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De daartegen gerichte beroepsgronden slagen niet.
Kostenverhaal
19. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de totale kosten van de in maart 2015 toegepaste spoedeisende bestuursdwang vastgesteld op € 328.516,98 en besloten dit bedrag in te vorderen bij de curator, althans in te dienen als boedelschuld in het faillissement van [B.V.].
20. Artikel 5:25 van de Awb luidt als volgt:
De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen lasten behoren te komen.
De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
De kosten van voorbereiding van bestuursdwang zijn ook verschuldigd, voor zover als gevolg van het alsnog uitvoeren van de last geen bestuursdwang is toegepast.
Tot de kosten van bestuursdwang behoren tevens de kosten van vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid.
Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
21. Ter beoordeling ligt voor of hetgeen eiseres heeft aangevoerd tot het oordeel moet leiden dat verweerder de verschuldigde kosten voor het effectueren van de lasten onder bestuursdwang in maart 2015 ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 328.516,98.
Verweerder heeft van de uitvoering van de spoedeisende bestuursdwang in rekening gebracht de kosten van daadwerkelijk afvoer van (164 + 1492 =) 1656 ton grof huishoudelijk afval aan de hand van de bonnen van het sloop- en recyclingbedrijf dat de opdracht daartoe heeft gekregen. Een deel van de aanvankelijk opgegeven kosten heeft verweerder afgetrokken en niet in de kostenverhaalsbeschikking meegenomen. Verder zijn er (14 + 67,5) uren in rekening gebracht voor de aanwezigheid van gemeentelijke toezichthouders. De prijs per ton afgevoerd afval ten bedrage van € 143,50 is opgebouwd uit de kosten van afvoeren, sorteren en verwerking (afvalverbrandingsinstallatie in Moerdijk).
22. Eiseres heeft vraagtekens gezet bij de (aannemelijkheid van de) hoeveelheid afgevoerd afval en de noodzaak van de afvoer van die hoeveelheid, mede in relatie tot de totaal aanwezige hoeveelheid afval zoals geïnventariseerd door Royal HaskoningDHV. Met betrekking tot de in rekening gebrachte kosten heeft eiseres de prijs per ton afval die feitelijk is gehanteerd, bestreden, alsmede de prijs per ton in verhouding tot hetgeen in het rapport van Royal HaskoningDHV is genoemd.
23. De rechtbank stelt vast dat verweerder het proces van het afvoeren van afval uit de berg waarin de broei was geconstateerd nauwlettend heeft gevolgd en dat steeds is gemeten hoe de temperatuurontwikkeling verliep. Naar aanleiding van die resultaten heeft verweerder besloten met het afvoeren van afval verder te gaan, de afvoer te onderbreken (voor de nacht) dan wel te stoppen. Niet gesteld of gebleken is dat de wijze waarop de bestuursdwang is uitgevoerd onzorgvuldig is geweest, of op een dusdanig onredelijke wijze is uitgevoerd dat als gevolg daarvan de kosten van het afvoeren van 1656 ton afval niet voor rekening van eiseres mogen worden gebracht. De stelling dat er bij de toepassing van deze spoedeisende bestuursdwang wel erg veel afval is afgevoerd in relatie tot de inventarisatie door Royal HaskoningDHV, brengt de rechtbank evenmin tot een andere conclusie. De controlerapporten die zijn opgemaakt tijdens het proces van afvoeren, in relatie tot de aan de kostenverhaalsbeschikking ten grondslag liggende nota’s, zijn naar het oordeel van de rechtbank een voldoende motivering voor de redelijkheid van de omvang van de in aanmerking genomen hoeveelheid afgevoerd afval in het kader van het kostenverhaal. De toepassing van de spoedeisende bestuursdwang is gebaseerd op de feitelijke hoeveelheid en soort afval waarin de broei was geconstateerd en niet op de globale inschatting die Royal HaskoningDHV in een ander stadium en in een ander kader heeft opgesteld. Verweerder heeft toereikend gemotiveerd dat tijdens de uitvoering van de bestuursdwang in maart 2015 op een doelmatige en verantwoorde wijze afval is afgevoerd, totdat de risico’s die voortkwamen uit broei in de afvalberg tot een acceptabel niveau waren teruggebracht.
24. Verweerder heeft de prijs per ton afgevoerd afval onderbouwd en de rechtbank ziet geen aanleiding een prijs van € 143,50 per ton afgevoerd afval als onredelijk aan te merken. Het karakter van spoedeisende bestuursdwang brengt mee dat de tijd ontbreekt om te zoeken naar de meest gunstige offerte of het anderszins beperken van kosten. De enkele stelling dat afvoer van afval tegen een lagere prijs mogelijk was of dat een prijs van € 143,50 binnen de branche wel erg hoog is, leidt niet tot de conclusie dat verweerder de kosten van uitvoering van de bestuursdwang op deze grondslag niet in redelijkheid in rekening heeft kunnen brengen bij eiseres. Gemachtigde van eiseres heeft uit de rapportage van Royal HaskoningDHV van 5 januari 2015 afgeleid dat sprake is van een gemiddelde prijs aan afvoerkosten van € 71,00 per ton. Die prijs kan geen bruikbare referentie zijn voor de door verweerder gehanteerde prijs per ton afval bij het thans aan de orde zijnde kostenverhaal, omdat het een gemiddelde prijs is (inclusief afvoer van afval met een positieve opbrengst) en omdat daarbij geen sprake is van een spoedeisende situatie die marktconsultatie onmogelijk maakt. Bovendien geldt ook hier dat Royal HaskoningDHV heeft gerapporteerd in het kader van de inventarisatie van alle aanwezige afvalstoffen op het terrein van de inrichting en slechts een inschatting heeft gemaakt van de kosten om al het afval dat te veel aanwezig is op te ruimen.
25. Onder verwijzing naar het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de verschuldigde kosten voor het effectueren van de lasten onder spoedeisende bestuursdwang in maart 2015 ten onechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 328.516,98. De hierop gerichte gronden slagen niet.
26. De beroepen tegen de bestreden besluiten I en II zijn ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten van 28 september 2015 en 10 augustus 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. R.J.H.G. Seerden, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 november 2016
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.