Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-09-2013, nr. 13/00025
ECLI:NL:GHARL:2013:6856
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
13/00025
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:6856, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑09‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2013/2218 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Uitgaven voor monumentenpanden. Onderhoud of verbetering?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00025
uitspraakdatum: 3 september 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 november 2012, nummer AWB 11/5560, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 272. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.397.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 november 2012 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013 te Arnhem. Beide partijen zijn daar met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
2. De feiten
2.1
Belanghebbende is in 2008 eigenaar van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z]. De onroerende zaak is een monumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en tevens een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
2.2
De voor het jaar 2008 vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak is € 274.000.
2.3
In 2008 is de onroerende zaak gedeeltelijk gerenoveerd. De werkzaamheden bestaan uit riool- en schilderwerkzaamheden en de renovatie van het toilet en de badkamer. Ter zake van deze werkzaamheden is in 2008 aan belanghebbende een bedrag van € 44.230 in rekening gebracht.
2.4
De renovatie van de badkamer bestond onder andere uit het verwijderen van wandtegels, plafondplaten, wastafel, bad, radiator en een gedeelte van de bestaande elektra, alsmede uit het aanbrengen van water- en cv-leidingen, spotjes in het plafond, een ventilator en een easy drain. Voorts is in de badkamer een kolom geplaatst voor de douchewand, is de vloer verhoogd, is een vloerverwarming aangebracht, is het bad vervangen door een douche, de radiator vervangen door een decorradiator en het badkamermeubel vervangen door een badkamermeubel met spiegel en verlichting. De douche is voorzien van een douchezitje, thermostaatkraan, glijstang, handdouche, wandhouder, douchewand, handdoek- en kledinghaken. De badkamer is opnieuw betegeld en het plafond is vervangen en gesaust.
2.5
De renovatie van het toilet bestond uit het verwijderen van wand- en vloertegels, dekvloer, plafondplaten, toiletpot en een gedeelte van de bestaande elektra. Er zijn water- en cv-leidingen aangebracht, een inbouwreservoir inclusief beplating met wandcloset geplaatst, alsmede spotjes voor het plafond en een ventilator. Het toilet is opnieuw betegeld en het plafond is vervangen en gesaust.
2.6
Er is binnenschilderwerk verricht aan een aantal kozijnen en aan de deur naar de keuken.
2.7
De werkzaamheden aan het riool bestonden onder meer uit het verleggen daarvan.
2.8
Voor het jaar 2008 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.752. Hierin begrepen is een persoonsgebonden aftrek van € 43.572 wegens uitgaven voor een monumentenpand.
2.9
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur vragen aan belanghebbende gesteld over de geclaimde uitgaven voor een monumentenpand. In antwoord hierop heeft belanghebbende het bedrag van de uitgaven voor een monumentenpand als volgt gespecificeerd:
Afschrijving | 1,3% x € 274.000 x 15% | € 555 |
OZB en opstalverzekering | € 604 | |
Onderhoud CV ketel/gasinstallatie | € 238 | |
[.] buiten(schilderwerk) | € 14.408 | |
[A] binnen | € 29.822 | |
Subtotaal | € 45.627 | |
Af: Drempel: € 274.000 x 0,75% | € 2.055 | |
Aftrek uitgaven monumentenpand | € 43.572 |
2.10
De verbouwingskosten van [A] (hierna: de aannemer) zien voor een bedrag van € 28.081 op de onder 2.4 tot en met 2.6 genoemde werkzaamheden en voor een bedrag van € 1.740 op de werkzaamheden ten behoeve van het riool (zie 2.7).
2.11
Op verzoek van het Bureau Monumentenpanden heeft [B], als taxateur werkzaam bij de Belastingdienst/[P], de verbouwingskosten ter plaatse beoordeeld. Zijn bevindingen heeft [B] neergelegd in een brief van 23 maart 2011 aan het Bureau Monumentenpanden. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
”(…) De kosten besteed aan badkamer en toilet kan ik niet aanmerken als aftrekbare onderhoudskosten. Bel.pl. kon niet duidelijk maken en/of aantonen dat er sprake was van achterstallig onderhoud en dat er constructieve problemen waren waardoor het voortbestaan van het monument in gevaar zou komen. Hij had geen foto’s van de “oude” toestand en uit zijn verhaal kon ik opmaken dat er meer sprake was een upgrade van beide natte ruimte. Ik stel u voor de kosten van [A] als kosten van verbetering aan te merken. Correctie € 29.822.(…)”
2.12
In overeenstemming met het advies van [B] heeft de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde uitgaven voor een monumentenpand met een bedrag van € 29.822 gecorrigeerd.
2.13
In de bezwaarfase heeft belanghebbende een brief overgelegd van 11 oktober 2011, afkomstig van de bij de aannemer werkzame [C], waarin deze verklaart:
“(…)De renovatie van de badkamer en het toilet, hebben wij voor u uitgevoerd omdat de staat van het geheel vrij slecht en gevaarlijk was
*De muren lieten vocht door.
*Er was veel scheurvorming.
*De gasleiding was erg slecht.
*Lekkages in het rioolstelsel.
*Op de leidingen werd kracht uitgeoefend door het verzakken van de vloer
Reden te meer om het geheel goed aan te pakken en weer veilig te maken. (…)”
2.14
In de bezwaarfase heeft [B] bij brief van 12 oktober 2011 aan het Bureau Monumentenpanden medegedeeld dat de door belanghebbende aangevoerde bezwaargronden geen aanleiding geven om van zijn standpunt af te wijken. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik ben en blijf van mening dat men niet heeft aangetoond dat de aanwezige toiletruimte en badkamer niet meer in bruikbare staat waren aan de vooravond van de werkzaamheden ”
In navolging van deze brief is het bezwaar van belanghebbende door de Inspecteur afgewezen.
2.15
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is te lezen dat de Inspecteur – zakelijk weergegeven – het volgende heeft verklaard:
“Het is onduidelijk wat ziet op verbetering en wat op onderhoud. (…) Uit de specificatie blijkt ook niet wat onderhoud is. (…)
Verweerder geeft aan dat als er meer duidelijkheid was hij best een bedrag wil toerekenen aan onderhoud op basis van een percentage.”
2.16
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.17
In hoger beroep heeft belanghebbende een werkadministratie van de door de aannemer verrichte werkzaamheden (behoudens rioolwerkzaamheden) overgelegd. Deze werkadministratie was door belanghebbende reeds in de beroepsfase overgelegd, doch bevat de werkadministratie zoals in hoger beroep overgelegd in aanvulling daarop de geoffreerde bedragen per werkzaamheid. In de bij de Rechtbank overgelegde werkadministratie is alleen een totaalbedrag van de door de aannemer geoffreerde werkzaamheden opgenomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de kosten van de door de aannemer verrichte werkzaamheden deels voor aftrek in aanmerking komen als uitgaven voor monumentenpanden zoals bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001.
3.2
Belanghebbende bepleit in hoger beroep een aftrek van alle sloop- en algemene kosten ten behoeve van badkamer en toilet en daarnaast een aftrek van 50% van de kosten die zijn gerelateerd aan het opbouwen en vernieuwen van badkamer en toilet, waarin zijn begrepen de kosten van het binnenschilderwerk. Tevens stelt hij dat alle kosten van het meerwerk aan het riool aftrekbaar zijn.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de door de aannemer verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als (aftrekbare) onderhoudskosten, maar dat deze als (niet-aftrekbare) kosten van verbetering moeten worden aangemerkt.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.406.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Tot de persoonsgebonden aftrekposten van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 behoren de uitgaven voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 van die wet. Laatstgenoemd artikel luidde in 2008 – voor zover van belang – als volgt:
“1. Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen:
a. indien het een eigen woning als bedoeld in het eerste of derde lid van artikel 3.111 betreft: het bedrag van de onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen verminderd met 0,75% van de eigenwoningwaarde, met dien verstande dat die vermindering niet minder dan € 100 en niet meer dan € 13 300 bedraagt;
(…)
2. Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988.
3. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
(…)”
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak een monumentenpand is als hiervoor bedoeld en dat sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
4.3
Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag sprake is van onderhoudskosten als bedoeld in het derde lid van artikel 6.31 van de Wet IB 2001. Voorzover belanghebbende de stelling heeft ingenomen dat de bewijslast niet op hem rust, is deze derhalve onjuist.
4.4
Het Hof overweegt als volgt. Op grond van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en in de omstandigheden van dit geval acht het Hof het onwaarschijnlijk dat in het geheel geen sprake is geweest van onderhoud doch enkel van verbetering. Het Hof acht aannemelijk dat een deel van de werkzaamheden ertoe heeft gestrekt de onroerende zaak in bruikbare staat te herstellen of te houden. Hiertoe acht het Hof van belang de onder 2.13 weergegeven verklaring van [C] namens de aannemer, de aard van (een deel van) de onder 2.4 tot en met 2.7 opgesomde werkzaamheden, alsmede de in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank opgenomen verklaring van de Inspecteur, dat hij, wanneer hij over meer informatie zou beschikken, bereid zou zijn een deel van de werkzaamheden als onderhoud aan te merken (zie 2.15).
4.5
Gelet hierop stelt het Hof de (aftrekbare) onderhoudskosten schattenderwijs vast op € 7.500.
4.6
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van het nader vastgestelde belastbare inkomen betreft.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Inspecteur heeft gesteld dat de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien geen sprake is van het herroepen van een besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De Inspecteur baseert deze stelling erop, dat belanghebbende zijn standpunt omtrent de hoogte van de aftrekbare onderhoudskosten heeft gewijzigd in de bezwaar- en de beroepsfase. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat belanghebbende de werkadministratie met specificatie van de bijbehorende bedragen pas in hoger beroep heeft overgelegd. De Inspecteur stelt dat belanghebbende daarom bij een gegrond bezwaar en beroep (in eerste aanleg) geen proceskostenvergoeding toekomt.
Wanneer een belanghebbende in bezwaar of beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen de door hem in bezwaar of beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikelen 7:15 respectievelijk 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking. Van deze regel mag worden afgeweken indien het uitsluitend aan de belanghebbende is te wijten, dat de procedure voor de rechter is gevoerd (vgl. HR 5 oktober 2007, nr. 43329, ECLI:NL:HR:BB4750 en HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:BY2770). Het Hof is van oordeel dat daarvan in casu geen sprake is, waarbij het Hof acht slaat op het feit dat de Inspecteur ook nadat belanghebbende in hoger beroep de gespecificeerde werkadministratie heeft overgelegd, steeds hetzelfde standpunt heeft ingenomen, namelijk dat van (aftrekbare) onderhoudskosten geen sprake is. Nu is geoordeeld dat dit standpunt onjuist is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Dat belanghebbende gedurende de bezwaar- en (hoger) beroepsfase een wisselend standpunt heeft ingenomen betreffende het percentage van de voorgestane aftrekbare kosten, doet daaraan - in tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur stelt - niet af.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 235 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift), € 472 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt voor het beroepschrift) en € 472 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift), ofwel in totaal op € 1.179.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.074,
– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.179,
– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 115 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 3 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 17 september 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.