Hof Amsterdam, 16-09-2014, nr. 23-005595-13
ECLI:NL:GHAMS:2014:3843, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
23-005595-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:3843, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:412, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Het hof overweegt dat jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens weliswaar een opening biedt om in de bijzondere omstandigheden van het geval een bestuurlijke maatregel (zoals een alcoholslotprogramma) als punitief van aard te kwalificeren, in het bijzonder waar het de zwaarte van de maatregel betreft (waarbij vaak de onvoldoende financiële draagkracht van de betrokkene gewicht in de schaal legt), maar de jurisprudentie ter zake is sterk casuïstisch van aard. In dit geval heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk geen inzicht willen geven in de hoogte en de herkomst van zijn inkomsten. De enkele stelling van de verdachte dat hij onvoldoende financiële draagkracht bezit om het alcoholslotprogramma te bekostigen, maakt de beoordeling daarvan onmogelijk. Verweer wordt verworpen.
parketnummer: 23-005595-13
datum uitspraak: 16 september 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2013 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-660046-13 en 15-700046-13 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlasteleggingen
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
zaak met parketnummer 15-660046-13:
hij op of omstreeks 26 januari 2013 te Haarlem als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
zaak met parketnummer 15-700046-13 (gevoegd):
primair:hij op of omstreeks 26 januari 2013 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant], van het leven te beroven, met dat opzet
- terwijl die de [verbalisant] hem een stopteken gaf, als bestuurder van een auto is doorgereden in de richting van die [verbalisant] en/of (vervolgens) gas heeft gegeven en/of (vervolgens)
- in de richting van die de [verbalisant] heeft gestuurd en/of (vervolgens) gas heeft geven, althans de snelheid heeft opgevoerd en/of (vervolgens) naar links heeft gestuurd en/of (vervolgens) de bocht scherper/kleiner heeft gemaakt, terwijl hij in de richting van die [verbalisant] reed, waardoor die [verbalisant] tussen de auto van verdachte en een geparkeerd staande auto kwam klem te zitten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:hij op of omstreeks 26 januari 2013 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, te weten [verbalisant], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, hoofdagent in dienst bij politie Noord Holland, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- terwijl die de [verbalisant] hem een stopteken gaf, als bestuurder van een auto is doorgereden in de richting van die [verbalisant] en/of (vervolgens) gas heeft gegeven en/of (vervolgens)
- in de richting van die de [verbalisant] heeft gestuurd en/of (vervolgens) gas heeft geven, althans de snelheid heeft opgevoerd en/of (vervolgens) naar links heeft gestuurd en/of (vervolgens) de bocht scherper/kleiner heeft gemaakt, terwijl hij in de richting van die [verbalisant] reed, waardoor die [verbalisant] tussen de auto van verdachte en een geparkeerd staande auto kwam klem te zitten althans bekneld dreigde te raken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS, uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1643) en naar uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens, gesteld dat oplegging van een alcoholslotprogramma (hierna ook: ASP) in alle gevallen een strafrechtelijke vervolging is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte tevens wordt vervolgd wegens rijden onder invloed is, aldus de raadsman, sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht omdat de verdachte voor hetzelfde feitencomplex ten tweede male vervolgd wordt. Derhalve is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt het hof vast dat de AbRS het alcoholslotprogramma niet - zonder méér - als punitief van aard beschouwt, maar van oordeel is dat daarvan in een individueel geval wel sprake kan zijn indien oplegging van de maatregel onevenredig zwaar is. Het is in zo’n geval allereerst aan degene aan wie een alcoholslotprogramma wordt opgelegd om daartegen bezwaar te maken bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en (hoger) beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Verdachte heeft van die mogelijkheid om hem moverende reden geen gebruik gemaakt.
In de door de raadsman bedoelde rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), welke ziet op artikel 4, paragraaf 1, van het Aanvullend Zevende Protocol bij het EVRM (ne bis in idem), welk Protocol niet door Nederland geratificeerd is, maar dat naar het oordeel van het hof gelet op artikel 68 WvSr reflexwerking heeft, wordt onderscheiden tussen:
a. de vraag of een bestuurlijke maatregel punitief van aard is, en zo ja
b. de vraag of het enkele feit dat binnen een lidstaat parallelle procedures aanhangig zijn, waarbij sprake is van enerzijds een bestuurlijke punitieve maatregel en anderzijds een strafrechtelijke vervolging, op zichzelf reeds de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een schending van het ne bis in idem beginsel. Van een schending van het ne bis in idem beginsel is naar het oordeel van het EHRM in zo’n geval met name geen sprake indien bij de opgelegde of op te leggen sancties sprake is van “a sufficiently close connection between them, in substance and in time”. Zie recent EHRM, arrest van 20 mei 2014 Glantz t. Finland, no. 37394/11.
In het onderhavige geval kan (ad a.) niet worden gezegd dat het aan de verdachte opgelegde alcoholslotprogramma punitief van aard is. Weliswaar biedt de Straatsburgse jurisprudentie een opening om in de bijzondere omstandigheden van het geval een bestuurlijke maatregel (zoals een alcoholslotprogramma) als zodanig te kwalificeren, in het bijzonder waar het de zwaarte van de maatregel betreft (waarbij vaak de onvoldoende financiële draagkracht van de betrokkene gewicht in de schaal legt), maar de jurisprudentie ter zake is sterk casuïstisch van aard. In dit geval heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk geen inzicht willen geven in de hoogte en de herkomst van zijn inkomsten. De enkele stelling van de verdachte dat hij onvoldoende financiële draagkracht bezit om het alcoholslotprogramma te bekostigen, maakt de beoordeling daarvan onmogelijk.
Aan een beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel (ad b.) komt het hof derhalve niet toe. Ten overvloede wijst het hof er nog op dat het een lidstaat vrij staat een ruimere uitleg te geven aan het ne bis in idem-beginsel dan de minimumbescherming die het EVRM garandeert.
Vrijspraak ter zake van het onder parketnummer 15-700046-13 primair tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in de zaak met parketnummer 15-700046-13 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 15-660046-13
De raadsman heeft zich ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 tenlastegelegde op het standpunt gesteld dat de verdachte (subsidiair) dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte slechts gevorderd is om mee te werken aan een ademanalyse, terwijl hem een bevel had moeten worden gegeven.
Het hof verwerpt het verweer omdat het feitelijke grondslag mist. Uit het proces-verbaal van misdrijf van 26 januari 2013 volgt immers dat aan de verdachte het “bevel” is gegeven om mee te werken aan een ademanalyse, zoals bedoeld in artikel 8 lid 2, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van dit proces-verbaal.
Parketnummer 15-700046-13 subsidiair tenlastegelegde
Ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu – mede gelet op het NFI-rapport van deskundige [deskundige] – niet bewezen kan worden dat de verdachte opzettelijk is doorgereden in de richting van aangever [verbalisant], gas heeft gegeven en in zijn richting heeft gestuurd. De verdachte heeft juist – aldus de raadsman – geprobeerd te remmen om zo een aanrijding te voorkomen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Het hof neemt bij de beoordeling van het subsidiair tenlastegelegde feit de verschillende in het dossier aanwezige processen-verbaal van bevindingen als uitgangspunt. Uit voornoemde processen-verbaal blijkt dat de verdachte ondanks de invordering van zijn rijbewijs ter zake van het feitencomplex zoals ten laste is gelegd onder parketnummer 15-660046-13 opnieuw is gaan rijden.
Teneinde de verdachte te laten stoppen, is er – nadat het beletten van het wegrijden van de verdachte niet was geslaagd – een achtervolging ingezet. Verbalisanten hebben tijdens de achtervolging de gehele tijd het welbekende ‘stopteken’ aan en zij hebben gebruik gemaakt van optische en geluidssignalen. De snelheden varieerden tijdens de achtervolging van 25 tot 100 kilometer per uur over een, hetzij deels, besneeuwd wegdek. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep tevens aangegeven dat hij op een bepaald moment wel doorhad dat er politie was.
Het hof is van oordeel dat de verdachte op geen enkel moment tijdens de achtervolging – ondanks dat hij zich bewust was van de achtervolgende politievoertuigen – aanstalten heeft gemaakt om daadwerkelijk te stoppen. Hij heeft naar uiterlijke verschijningsvorm getracht te ontkomen aan de verbalisanten en is daarbij willens en wetens, over een deels besneeuwd wegdek, met wisselende, doch relatief hoge snelheden doorgereden. Zelfs als hem op een bepaald moment de weg versperd wordt door een politieauto neemt de verdachte het besluit om de politieauto te ontwijken en linksaf te slaan. Als verbalisant [verbalisant] ziet dat de verdachte aanstalten maakt af te slaan, verlaat hij pas de politieauto. Gelet op voornoemde omstandigheden, namelijk dat de kruising door de koplampen van de politieauto verlicht was en het feit dat verbalisant [verbalisant] uitstapt nadat de verdachte de politieauto heeft gezien en besluit linksaf te slaan, had de verdachte kunnen weten dat de verbalisant op de nog vrije ruimte plaats had genomen en hij hem zou kunnen raken. Door alsnog de manoeuvre in te zetten heeft de verdachte – op zijn minst – de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verbalisant op de vrije ruimte op de kruising zou staan. De verdachte heeft zijn auto vervolgens niet zo snel mogelijk tot stilstand gebracht, al dan niet voor het indraaien van de bocht, maar heeft – nadat hij de bocht grotendeels had genomen – scherper ingestuurd in de richting van de verbalisant en is vervolgens doorgereden. Uit het feit dat de verdachte de verbalisant heeft aangekeken, terwijl hij meer naar links stuurde, en dat zijn raam openstond waardoor hij – op zijn minst – de verbalisant had kunnen horen, leidt het hof af dat verdachte bewust heeft ingestuurd naar de verbalisant en daarbij – gelet op de aanwezigheid van de aanhangwagen – de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verbalisant bekneld zou kunnen raken tussen zijn auto en de aanhangwagen. Het hof is van oordeel dat de verdachte door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij verbalisant [verbalisant] op enig moment in de confrontatie door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou kunnen toebrengen. Terwijl verdachte op meerdere momenten in voornoemd handelen de keuze had om zijn auto daadwerkelijk tot stoppen te brengen, heeft hij op geen enkel moment zijn auto daadwerkelijk tot stilstand gebracht teneinde een eind te maken aan de zeer gevaarlijke situatie.
Voorzover de raadsman van oordeel is dat bovenstaande bevindingen van de verbalisanten worden weersproken door het NFI-rapport wordt dit verweer verworpen. Het door [deskundige] in het NFI-rapport besproken scenario, namelijk dat onder bepaalde voorwaarden het vastpakken van de deurstijl door [verbalisant] een aanvullend sturend effect kan hebben gehad, wordt door het hof terzijde gelegd, gelet op de voornoemde bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte daadwerkelijk in de richting van [verbalisant] stuurde. Dat geldt ook voor het scenario dat [deskundige] – buiten de strikte vraagstelling om – schetst in de laatste alinea onder vraag 1 van het rapport
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zaak met parketnummer 15-660046-13:
hij op 26 januari 2013 te Haarlem als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat;
zaak met parketnummer 15-700046-13 (gevoegd):
subsidiair:hij op 26 januari 2013 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, te weten [verbalisant], gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, hoofdagent in dienst bij politie Noord Holland, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- terwijl die de [verbalisant] hem een stopteken gaf, als bestuurder van een auto is doorgereden in de richting van die [verbalisant] en vervolgens
- in de richting van die de [verbalisant] heeft gestuurd en vervolgens naar links heeft gestuurd en vervolgens de bocht scherper/kleiner heeft gemaakt, terwijl hij in de richting van die [verbalisant] reed, waardoor die [verbalisant] bekneld dreigde te raken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen in de zaak met parketnummer 15-660046-13 en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in de zaak met parketnummer 15/660046-13 tenlastegelegde en in de zaak met parketnummer 15/700046-13 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 64 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en - ter zake van het onder parketnummer 15/660046-13 ten laste gelegde - een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in de zaak met parketnummer 15/660046-13 ten laste gelegde en in de zaak met parketnummer 15/700046-13 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 64 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 26 januari 2013 schuldig gemaakt aan het weigeren mee te werken aan een ademonderzoek, terwijl jegens hem de gerechtvaardigde verdenking was ontstaan dat hij, als bestuurder van een auto, onder invloed verkeerde. Verdachte heeft geweigerd hieraan mee te werken omdat hij dacht dat hij dan minder straf kreeg. Hieruit blijkt een bepaalde mate van berekendheid bij de verdachte. Nadat verdachtes rijbewijs is ingevorderd en hij door verbalisanten was heengezonden, is hij opnieuw in zijn auto gestapt. Dit heeft geresulteerd in een achtervolging van de verdachte door de politie, waarbij de verdachte op een zeker moment met zijn auto in de richting van een van de verbalisanten is gereden, terwijl hij de linkerbocht instuurde. Door deze manoeuvre dreigde de verbalisant bekneld te raken. De verdachte is vervolgens niet gelijk gestopt, integendeel, hij is pas een paar straten verder aangehouden.
De gevolgen voor de verbalisant hadden zeer ernstig kunnen zijn. De verdachte heeft door aldus te handelen niet alleen controle op de naleving van voorschriften, die de verkeersveiligheid dienen, gefrustreerd en er blijk van gegeven zich niets gelegen te laten aan aanwijzingen van het bevoegde gezag, hij heeft bovendien de verkeersveiligheid, alsmede de veiligheid van anderen, in ernstige mate in gevaar gebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 augustus 2014 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder een soortgelijk feit. Deze veroordelingen hebben hem echter niet weerhouden van het opnieuw begaan van strafbare feiten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden. Een lichtere strafmodaliteit komt – gelet op verdachtes recidive, de aard en ernst van de onderhavige feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan – thans niet meer in aanmerking.
Beslag
Het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met behulp van de in beslag genomen en niet teruggegeven personenauto met kenteken [kenteken]. De personenauto is immers gebruikt om op het slachtoffer in te rijden, dan wel deze klem te zetten. De personenauto behoort de verdachte toe. Derhalve zal de personenauto verbeurd verklaard worden.
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 750,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betwist dat de immateriële schade die de benadeelde heeft gevorderd ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking komt. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek de gevorderde schade niet voor toewijzing in aanmerking komt, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, doordat hij is aangetast in zijn persoon. De verdachte heeft de benadeelde partij in een toestand gebracht waar hij zonder de bewezen verklaarde feiten niet in was gekomen en waar hij nog regelmatig last van heeft bij de uitoefening van zijn werk. Gelet op die omstandigheid en de in dat kader gegeven schriftelijke en mondelinge toelichting op de gevorderde schade, is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade redelijk en billijk is. Derhalve is de verdachte tot vergoeding van de gevorderde schade gehouden, zodat de vordering volledig zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2013.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als gelijkgesteld aan een in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 en in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-660046-13 bewezen verklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:1.00 STK Personenauto [kenteken], Fiat Punto 1.4. 2004, kleur: zwart.
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant] ter zake van het in de zaak met parketnummer 15-700046-13 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant], een bedrag te betalen van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. W.H. van Benthem, in tegenwoordigheid van mr. J.E. van der Ploeg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 september 2014.
Mr. M.F.J..M. de Werd en mr. J.E. van der Ploeg zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]