Rb. Oost-Brabant, 26-02-2014, nr. C/01/246869 / HA ZA 12-433
ECLI:NL:RBOBR:2014:866
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
26-02-2014
- Zaaknummer
C/01/246869 / HA ZA 12-433
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2014:866, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 26‑02‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBOBR:2013:6455, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 20‑11‑2013; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
- Wetingang
art. 9 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
JOR 2014/126 met annotatie van mr. U.B. Verboom
OR-Updates.nl 2014-0095
JOR 2014/90 met annotatie van mr. Y. Borrius
OR-Updates.nl 2013-0414
Uitspraak 26‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Interne toezichthoudersaansprakelijkheid jegens een woningstichting voor schade die de woningstichting lijdt in verband met een groot (deels commercieel) bouwproject. In een tussenvonnis van 20 november 2013 in dezelfde zaak (ECLI:NL:RBOBR:2013:6455) heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door de oud-directeur van de woningstichting. Onderhavig vonnis betreft de vraag naar aansprakelijkheid van de oud-toezichthouders van de woningstichting wegens een onbehoorlijke taakvervulling. De maatstaf die de rechtbank daarvoor hanteert is of zij hun toezichthoudende taak onbehoorlijk hebben vervuld en hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. Twee van de toezichthouders hadden geen zitting meer in de Raad van Toezicht ten tijde van het onbehoorlijk bestuurlijk handelen door de directeur, en kunnen daarom niet aansprakelijk worden gehouden. Voor de overige toezichthouders komt de rechtbank op inhoudelijke gronden tot het oordeel dat geen sprake is van aansprakelijkheid jegens de woningstichting. De toezichthouders hebben op een serieuze wijze invulling gegeven aan hun toezichthoudende taak door de voorbereiding en voortgang van het Campusproject nauwlettend te volgen, door vragen te stellen, door informatie van deskundige derden in te winnen, en door sturing te geven aan het handelen van de directeur middels het formuleren van kaders, het geven van concrete opdrachten, en het stellen van voorwaarden bij verlening van zijn statutair vereiste goedkeuring voor het oprichten van Campus BV en het afgeven van betalingsgaranties voor de bouw van de Campus. Achteraf bezien had een strenger toezicht het onbehoorlijk bestuurlijk handelen van de directeur - en de daaruit voortgekomen schade voor de woningstichting - wellicht kunnen voorkomen. Dit betekent nog niet dat de RvT zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat de toezichthouders daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank ziet daarvoor onvoldoende grond.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/246869 / HA ZA 12-433
Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
de stichting
WONINGSTICHTING SERVATIUS,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. V.H. Affourtit te Amsterdam,
tegen
1. [A],
wonende te [plaats],
2. [B],
wonende te [plaats],
3. [C],
wonende te [plaats],
4. [D],
wonende te [plaats],
5. [E],
wonende te [plaats],
6. [F],
wonende te [plaats],
7. [G],
wonende te [plaats],
8. [H],
wonende te [plaats],
9. [I],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie (allen),
eisers in reconventie (alleen gedaagden sub 2 t/m 8)
eisers in het incident van 27 maart 2013 (gedaagden sub 2 t/m 8)
eisers in het incident van 8 oktober 2013 (gedaagden sub 1 en 9)
advocaat mr. P.J. Peters te Rotterdam (voor gedaagden sub 1 en 9),
advocaat mr. M.H.J. van Maanen te Den Haag (voor gedaagden sub 2 t/m 8),
en
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.
gevestigd te Apeldoorn,
interveniënt in het incident van 27 maart 2013,
eiseres in het incident van 8 mei 2013,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Eiseres in de hoofdzaak zal hierna worden aangeduid met “Servatius”. Gedaagde sub 1 zal worden aangeduid met “[A]”. De overige gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid met “de toezichthouders”, en individueel met “[B]”, “[C]”, “[D]”,”[E]”, “[F]”, ”[G]”, “[H]”, en “[I]”.
De tussenkomende partij in het incident zal “Achmea” worden genoemd.
1. De procedure
In de hoofdzaak
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 20 november 2013,
- -
het proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 10 januari 2014.
1.2.
Ter zitting van 10 januari 2014 is vonnis bepaald.
1.3.
In dit vonnis zal de rechtbank de hoofdzaak tussen Servatius en [A] (waarin tussenvonnis is gewezen op 20 november 2013) verwijzen naar de rol om partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over de gewenste voortgang van de zaak. Ook zal de rechtbank einduitspraak doen in de hoofdzaak tussen Servatius en gedaagden sub 2 t/m 8 (inclusief de reconventie) en in de hoofdzaak tussen Servatius en gedaagde sub 9.
In de incidenten
1.4.
In deze zaak zijn twee incidenten aanhangig.
Incident opgeworpen door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea
1.5.
Het verloop van dit incident blijkt uit:
- -
het incidenteel vonnis van 24 juli 2013,
- -
de brief van de rechtbank aan Achmea d.d. 6 januari 2014,
- -
het proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 10 januari 2014.
Incident opgeworpen door gedaagden sub 1 en 9
1.6.
Het verloop van dit incident blijkt uit:
- -
de incidentele conclusie van 8 oktober 2013,
- -
de incidentele antwoordconclusie van Servatius van 4 december 2013,
- -
het proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 10 januari 2014.
1.7.
Ter zitting van 10 januari 2014 heeft de rechtbank bepaald dat zij vonnis zal wijzen waarin zij partijen zal instrueren over de voortgang van het eerste incident, en waarin zij een beslissing zal nemen op het tweede incident.
2. De feiten in conventie
2.1.
In het tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank onder 2.1 t/m 2.36 de feiten vastgesteld in de zaak van Servatius tegen [A]. Gelet op wat partijen in de zaken die thans aan de orde zijn - van Servatius tegen de toezichthouders - hebben aangevoerd, kan en zal de rechtbank bij de beoordeling van deze zaken van dezelfde vaststaande feiten uitgaan, met uitzondering van de kwestie van de garantstelling als opgenomen onder 2.20 van het tussenvonnis. Daarop zal de rechtbank hierna nog specifiek ingaan. Aanvullend hebben Servatius en de toezichthouders nog onder meer de volgende feiten naar voren gebracht, die onweersproken zijn gebleven en dus ook als vaststaand kunnen worden aangenomen.
In de zaak van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8
2.2.
2.3.
2.4.
Bij de vergaderingen van de RvT waren naast directeur [A] vaak aanwezig de bedrijfsjurist [X] en de financieel adjunct-directeur [Y]. Vanaf 5 juli 2008 was ook de bedrijfscontroller, de heer [Z], aanwezig bij de vergaderingen, en zijn ook meerdere keren afgevaardigden van accountant Deloitte daarbij aanwezig geweest.
2.5.
2.6.
Op de vergadering van 5 juli 2008 zijn de volgende besluiten genomen:
“ (…)
Actiepunt: zo spoedig mogelijk een erfpachtovereenkomst opstellen voor het terrein. Daarbij voorzien in vergoeding voor de restwaarde van de Campus.
Actiepunt: de RvT inzage geven in de berekeningen van de disconteringsvoet (5,6 versus 4,5 respectievelijk 6,5)
Actiepunt: de BV oprichten en de aandelen aan de partners aanbieden
Actiepunt: reeds gemaakte afspraken met de universiteit (prijs per vierkante meter en termijn) officieel vastleggen.
(…)
Besluit: de RvT gaat onder de op 5 juli 2008 besproken voorwaarden akkoord met de volgende garantstelling van Servatius Wonen & Vastgoed aan de alliantiepartners wat betreft de kosten die aan de BV Campus Maastricht worden gefactureerd: volledig voor de kosten voor de woningen, en naar rato van haar aandeel in de BV voor de kosten van de commerciële gebouwen.
Actiepunt: in alle contracten de bouwkosten uitsplitsen in verband met de garantiestelling. Hiertoe gebruik maken van de opschortende voorwaarde.
Actiepunt: in elke bijeenkomst RvT rapportage over voortgang Campus. De Stichtingskosten van 164,5 miljoen euro blijven het ijkpunt.”
En:
“ Besluit: de RvT gaat akkoord met de oprichting van de bouw- en exploitatiemaatschappij Campus Maastricht BV conform de door haar ontvangen concept statuten.”
2.7.
Op 1 augustus 2008 heeft [A] een memo verstuurd aan de RvT over de stand van zaken van het Campusproject. Hij heeft hierin de RvT geïnformeerd over de toetreding van BAM tot het bouwteam (in plaats van Heijmans) en over het akkoord van de Minister d.d. 25 juli 2008 met de volledige zeggenschap voor Servatius in Campus BV. Ook heeft hij hierin gemeld dat de BV inmiddels was opgericht en dat de aandelen op korte termijn zouden worden aangeboden aan de gemeente en de universiteit.
2.8.
Op zijn vergadering van 1 oktober 2008 heeft de RvT [A] gevraagd om terugkoppeling over de wijze waarop de afspraken van 5 juli 2008 zijn nagekomen. [A] heeft daarop aangegeven dat er sinds 5 juli 2008 weinig was gebeurd en dat hij begin november 2008 de RvT zou informeren over de contractvorming en de nog openstaande punten. [A] heeft tijdens die vergadering ook medegedeeld dat Campus BV de opdracht voor het hele bouwproject had gegeven omdat het project niet kon worden gesplitst in een sociaal en een commercieel deel. Omdat de RvT en [A] het er vervolgens niet over eens konden worden of dit in overeenstemming was met de aanwijzing van de Minister, is aan Deloitte om advies gevraagd. Deloitte heeft haar conceptrapport op 10 december 2008 voorgelegd aan [A]. Het eindrapport dateert van 14 januari 2009.
2.9.
Op 22 november 2008 is in aanwezigheid van de gouverneur van de provincie Limburg, de burgemeester van Maastricht en de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht, de bouw van de Campus feestelijk geopend. De RvT was hierbij aanwezig.
2.10.
Vanaf december 2008 lag de bouw feitelijk stil wegens onenigheid met de architect over de te hanteren bouwconstructie.
In de zaak van Servatius tegen gedaagde sub 9
2.11.
[I] heeft de RvT per 31 december 2007 verlaten.
3. Het geschil in conventie
De vorderingen
3.1.
Servatius vordert kort gezegd om de toezichthouders (naast [A]) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 66.715.569,73, vermeerderd met wettelijke rente, en, voor zover een gedeelte van de schade nog niet kan worden begroot, tot vergoeding van dat gedeelte van de schade nader op te maken bij staat.
3.2.
Servatius vordert verder om de toezichthouders (naast [A]) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de beslagkosten, vermeerderd met de nakosten, en vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
Servatius vraagt de rechtbank tot slot haar vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
In haar dagvaarding heeft Servatius naast dit alles ook een voorwaardelijke vordering tegen [C] opgenomen voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [A] een geslaagd beroep zou kunnen doen op het kwijtingsbeding uit de beëindigingsovereenkomst van 29 mei 2009. Nu de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 november 2013 het beroep van [A] op dit kwijtingsbeding heeft verworpen, wordt aan de beoordeling van deze voorwaardelijke vordering niet toegekomen.
3.5.
Servatius legt aan haar vorderingen ten grondslag, dat de leden van de RvT hun toezichthoudende taak in het kader van het Campus-project onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt zodat zij op grond van artikel 6:162 BW ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.
3.6.
Servatius stelt dat zij onder meer als gevolg van het verwijtbaar handelen van de toezichthouders is opgezadeld met een risicovol prestigeproject dat niet paste bij haar kerntaak, waarvan de kosten onbeheersbaar waren, dat in strijd was met een aanwijzing van de Minister en dat een onrendabele top kende van mogelijk € 100 miljoen. Volgens Servatius was stopzetten van dit project de enige optie. Servatius becijfert haar schade in de dagvaarding (voorlopig) op € 66.715.569,73.
Het verweer van gedaagde sub 9
3.7.
[I] voert kort gezegd als verweer aan dat van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door [A] geen sprake is geweest, zodat er ook geen grond is om te oordelen dat het toezicht daarop tekort is geschoten. Omdat hij sinds 1 januari 2008 geen zitting meer heeft in de RvT, kan hij voor eventuele tekortkomingen in het toezicht van na die datum niet aansprakelijk worden gehouden, aldus [I].
Het verweer van gedaagden sub 2 t/m 8
3.8.
De overige toezichthouders betwisten dat zij hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Omdat [H] sinds 1 januari 2008 geen zitting meer heeft in de RvT, voert zij aanvullend het verweer dat zij voor gestelde tekortkomingen in het toezicht van na die datum niet aansprakelijk kan worden gehouden. Omdat [F] niet aanwezig was bij (onder meer) de vergadering van 5 juli 2008, voert hij aanvullend het verweer dat hij voor gestelde tekortkomingen in het toezicht op die vergadering niet aansprakelijk kan worden gehouden.
3.9.
Ook betwisten de toezichthouders dat causaal verband bestaat tussen hetgeen hen wordt verweten en de door Servatius beweerdelijk geleden schade. De toezichthouders betwisten voorts de omvang van de gestelde schade en doen een beroep op matiging. Tot slot voeren zij verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
4. De beoordeling in conventie
4.1.
De acht toezichthouders die door Servatius zijn gedagvaard hebben in deze procedure niet allen gezamenlijk verweer gevoerd. Vanwege de nauwe samenhang zal de rechtbank de zaken hier toch gezamenlijk behandelen, rekening houdend met de afzonderlijk gevoerde verweren.
Tussenvonnis van 20 november 2013
4.2.
In haar tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het bestuurlijk handelen van [A] ter zake van het Campusproject. De rechtbank heeft geoordeeld dat [A] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Waaruit het onbehoorlijk handelen van [A] heeft bestaan is kort samengevat te vinden in overweging 5.2.30 van het tussenvonnis van 20 november 2013:
“5.2.30. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [A] geen betalingsgaranties had mogen afgeven en geen groen licht aan de aannemers had mogen geven om de bouw te beginnen, alvorens er voor zorg te dragen dat het project was opgezet conform de aanwijzing van de Minister en conform de voorwaarden die de RvT had gesteld, althans op een zodanige wijze dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project beperkt zou zijn en de financiële risico’s voor Servatius voldoende zouden zijn afgedekt. Door begin juli 2008 in strijd met de aanwijzing van de Minister, en ook in strijd met de besluitvorming in de RvT, garanties voor de totale bouwkosten af te geven en de bouw te starten, terwijl bovendien te weinig zekerheid bestond over een aantal zeer wezenlijke zaken zoals de deelname van de twee andere partners, de toekomstige exploitatie en de financiering, heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld op een wijze die in strijd is met hetgeen in redelijkheid mag worden verwacht van een bestuurder die op zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. (…)”
4.3.
Het oordeel dat de rechtbank op 20 november 2013 heeft gegeven over het bestuurlijk handelen van [A] bindt in beginsel de toezichthouders niet. Zij zijn ook niet als partij betrokken geweest bij de behandeling van de zaak van Servatius tegen [A]. De toezichthouders hebben daarom in hun zaken, ter ondersteuning van hun verweer, kunnen bepleiten dat niet (of althans op minder onderdelen) sprake is geweest van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door [A]. Met name het verweer van gedaagde sub 9 is grotendeels hierop gebaseerd. De rechtbank zal evenwel niet toekomen aan een beoordeling van deze verweren omdat zij, zoals hierna uiteen zal worden gezet, ook uitgaande van het onbehoorlijk handelen van [A] zoals vastgesteld in het vonnis van 20 november 2013, niet tot het oordeel komt dat de toezichthouders (mede) aansprakelijk zijn voor de door Servatius gevorderde schade.
4.4.
Dat het oordeel van de rechtbank van 20 november 2013 de toezichthouders niet bindt betekent niet, zoals Servatius ter zitting heeft bepleit, dat Servatius in haar zaken tegen de toezichthouders met succes zou kunnen aanvoeren dat het onbehoorlijk bestuurlijk handelen méér omvatte dan de rechtbank eerder heeft vastgesteld. De rechtbank licht dit als volgt toe. Servatius verwijt de toezichthouders kort gezegd dat zij [A] niet hebben belet onverantwoord te handelen. De gestelde aansprakelijkheid van de toezichthouders is dus afgeleid van die van het bestuur. Het kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet zo zijn dat de toezichthouders aansprakelijk worden gehouden voor (de schadelijke gevolgen van) een handelwijze van [A] waarvoor deze zelf niet aansprakelijk is omdat de rechtbank ten aanzien van hem daarover heeft geoordeeld dat het geen ernstig verwijtbaar onbehoorlijk handelen oplevert.
4.5.
In het hiernavolgende zal de rechtbank daarom, bij de beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid van de toezichthouders, voor wat betreft het onbehoorlijk bestuurlijk handelen het bepaalde in het tussenvonnis van 20 november 2013 tot uitgangspunt nemen.
Maatstaf toezichthouders
4.6.
De taakvervulling en aansprakelijkheid van leden van de RvT van een stichting is vooralsnog niet wettelijk geregeld. Artikel 2:9 BW geeft een regeling voor bestuurders van rechtspersonen, en is (via schakelbepalingen) ook van toepassing voor commissarissen van naamloze en besloten vennootschappen. Het artikel geldt echter niet voor toezichthouders bij een stichting. Dit betekent niet, zoals [I] aanvoert, dat voor aansprakelijkheid van de toezichthouders geen grondslag bestaat. Servatius baseert haar vorderingen, en kan dat naar het oordeel van de rechtbank ook doen, op artikel 6:162 BW, de algemene grondslag voor aansprakelijkheid. Zoals door de toezichthouders en ook door Servatius tot uitgangspunt is genomen, werkt het bepaalde in artikel 2:9 BW wel door in de wijze waarop artikel 6:162 BW in dit geval moet worden toegepast. Ingevolge artikel 2:9 lid 2 BW kan van aansprakelijkheid alleen sprake zijn indien de bestuurder of commissaris een ernstig verwijt kan worden gemaakt van zijn onbehoorlijk handelen. Nu het bij de onderhavige aansprakelijkheidsvraag evenzeer gaat om de interne verhouding ten opzichte van de rechtspersoon - Servatius - is er naar het oordeel van de rechtbank alle reden om deze zwaardere eis van ‘ernstige verwijtbaarheid’ ook te stellen bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de toezichthouders jegens Servatius. Dit is ook in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 6:162 BW. De toezichthouders zijn dus aansprakelijk als zij hun toezichthoudende taak onbehoorlijk hebben vervuld en hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval. De beoordeling hiervan dient plaats te vinden uitgaande van de situatie zoals die was ten tijde van de verweten gedragingen, niet met wijsheid achteraf.
4.7.
De taken en bevoegdheden van de RvT bij Servatius zijn neergelegd in de statuten en het huishoudelijk reglement van de stichting. Ingevolge de statuten heeft de RvT tot taak toezicht te houden op het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden rechtspersonen, en is hij onder meer bevoegd (a) de directeur, gevraagd en ongevraagd, van advies te dienen, (b) zich op kosten van de stichting door een deskundige te doen bijstaan, (c) de directeur te benoemen, schorsen of ontslaan, en (d) de uitvoering van besluiten van de directeur te schorsen. Voor bepaalde besluiten, waaronder een besluit tot afgifte van financiële garanties of een besluit tot het deelnemen in of oprichten van een andere rechtspersoon, heeft de bestuurder goedkeuring nodig van de RvT.
4.8.
Ook in de Governancecode Woningcorporaties zoals die gold ten tijde hier van belang, was het een en ander bepaald over de taak en werkwijze van de toezichthouders. Daarin valt onder meer te lezen dat het toezichthoudend orgaan zich bij de vervulling van zijn taak naar het belang van de woningcorporatie moet richten, en dat de toezichthouders een eigen verantwoordelijkheid hebben om niet alleen van het bestuur maar ook van anderen de informatie te vragen die zij nodig hebben om hun taak goed te vervullen.
4.9.
Bij de taakuitoefening van de RvT van een stichting dient het belang van de stichting centraal te staan en in dit verband is dan ook van belang dat Servatius een woningstichting is met wettelijke kerntaken op het gebied van volkshuisvesting. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen 5.2.3 en 5.2.4 van het tussenvonnis van 20 november 2013.
Verwijten
4.10.
Servatius maakt de toezichthouders kort gezegd het verwijt dat zij [A] bij zijn onverantwoord handelen geen strobreed in de weg hebben gelegd en dat zij ‘het allemaal hebben laten gebeuren’. In de dagvaarding en ter zitting van 10 januari 2014 heeft Servatius haar verwijten nader toegelicht, en daartoe samengevat het volgende naar voren gebracht.
4.11.
Servatius stelt dat er alle reden was voor de RvT om verscherpt toezicht te houden en zich intensief te bemoeien met het Campusproject, vanwege een aantal bijzondere omstandigheden:
- -
het was Servatius verboden deel te nemen aan het commerciële deel van het project wegens strijd met haar kerntaak en haar statutaire doel als woningstichting;
- -
de toestemming van de Minister was aan strikte voorwaarden verbonden;
- -
het was een ‘extreem groot’ project voor Servatius;
- -
Servatius had slechts beperkte ervaring met commerciële activiteiten;
- -
Servatius had een veelomvattende rol in het project en was - zolang de gemeente en de universiteit niet deelnamen - enig risicodrager;
- -
de RvT is gewaarschuwd voor de risico’s van het project, onder andere door haar eigen toenmalige voorzitter Smeets, maar ook door adviseurs zoals IMG en Deloitte;
- -
er waren duidelijke indicaties dat [A] zich niet hield aan met de RvT gemaakte afspraken en bewust de grenzen van zijn taken en bevoegdheden opzocht (en overschreed).
4.12.
Servatius meent dat de RvT de plannen voor het Campusproject in ieder geval vanaf september 2006 scherp had moeten volgen. Er lag toen een verbod van de Minister om deel te nemen aan het commerciële deel van het project. De RvT had met [A] moeten afspreken dat de kosten voor het commerciële deel van het project tot een minimum beperkt zouden blijven, zolang er niet alsnog toestemming was. De RvT had [A] steeds kritisch moeten bevragen en zo nodig zelf onderzoek moeten laten uitvoeren. Al in januari 2008 - zo niet eerder - had de RvT moeten inzien dat het de verkeerde kant opging met het project, en uiterlijk op 5 juli 2008 had moeten worden ingegrepen. De RvT heeft daarentegen toestemming gegeven om te starten met de bouw en om garantstellingen te verstrekken aan de bouwteampartners voor alle kosten van het sociale deel en voor 40% van alle kosten van het commerciële deel. Dit laatste was evident in strijd met de inhoud en de strekking van de aanwijzing van de Minister, die Servatius beoogde te beschermen. Maar ook los daarvan is de goedkeuring door de RvT om de garantstellingen af te geven en te starten met de bouw ernstig verwijtbaar te noemen, aldus Servatius, omdat de risico’s van het project enorm waren en de projectopzet gebrekkig. De RvT is hiervoor in januari 2008 indringend gewaarschuwd. Na kennisname van het rapport van Deloitte van 3 juli 2008 - waaruit bleek van een kwetsbare exploitatieprognose - had geen redelijk handelend toezichthouder mogen instemmen met de start van de realisatie en het afgeven van garantstellingen. De RvT had als voorwaarde moeten stellen dat de exploitatie en financiering in orde zouden zijn. De RvT had als harde voorwaarde moeten stellen (en niet slechts als ‘actiepunt’ moeten formuleren) dat de erfpacht, de huurafspraken met de universiteit en de deelname van gemeente en universiteit in Campus BV goed geregeld zouden zijn, en de RvT had er op moeten toezien dat deze voorwaarden ook daadwerkelijk werden ingevuld voordat de garantstellingen effectief werden en de bouw werd gestart. De RvT heeft de zaak echter op zijn beloop gelaten en tussen 5 juli 2008 en 1 oktober 2008 geen actie ondernomen, terwijl hij wist dat de overeenkomsten met de bouwteampartners medio juli 2008 onvoorwaardelijk zouden worden. De RvT heeft er ten onrechte blind op vertrouwd dat [A] de ‘actiepunten’ tijdig zou invullen. De RvT had extra waakzaam moeten zijn omdat bekend was dat [A] eigengereid was, risicovol pleegde te opereren, zich niet hield aan afspraken met de RvT en de RvT ook niet volledig informeerde, aldus Servatius.
4.13.
Servatius concludeert dat de toezichthouders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Servatius stelt dat als de toezichthouders prudent hadden gehandeld en er voor hadden gezorgd dat het project niet op deze gebrekkige wijze van start was gegaan, dat dan de schade zoals die nu door Servatius wordt geleden zich niet had voorgedaan. Servatius acht de toezichthouders dan ook aansprakelijk voor die schade.
[H] en [I]
4.14.
Door toezichthouders [H] en [I] is onder meer het verweer gevoerd dat zij vanaf 1 januari 2008 niet langer zitting hadden in de RvT en daarom niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor het houden van onvoldoende toezicht op het onbehoorlijk handelen van [A] van omstreeks begin juli 2008.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.15.
Bovenstaand verweer slaagt. Uit het tussenvonnis van 20 november 2013 volgt dat het onbehoorlijk handelen van [A] plaatsvond begin juli 2008 (zie citaat onder 4.2). De handelwijze van [A] van vóór juli 2008 is door de rechtbank uitdrukkelijk niet als onbehoorlijk aangemerkt (zie overwegingen 5.2.31 en 5.2.32 van het tussenvonnis van 20 november 2013). Zonder deugdelijke toelichting valt niet in te zien hoe toezichthouders [H] en [I] gedurende hun zittingstermijn het onbehoorlijk handelen van [A], zoals dat uiteindelijk begin juli 2008 plaatsvond, hadden kunnen en moeten beletten. Een dergelijke toelichting is door Servatius niet gegeven en de vorderingen van Servatius tegen deze twee toezichthouders zullen dan ook worden afgewezen.
De overige toezichthouders
4.16.
De overige toezichthouders voeren als verweer aan dat Servatius haar stelling, dat sprake is geweest van falend toezicht, onvoldoende heeft gesubstantieerd. Zij menen dat niet is voldaan aan het strenge aansprakelijkheidscriterium voor toezichthouders en voeren daartoe samengevat (onder 4.17 en 4.18) het volgende aan.
4.17.
De toezichthouders hebben steeds geëist dat gehandeld zou worden in lijn met de aanwijzing van de Minister en hebben de voortgang van het project nauwlettend gevolgd. Zij hebben reeds in de vergadering van 29 januari 2008 besloten dat de huur/het gebruik door de universiteit van de bedrijfsruimten en de sporthal schriftelijk moest worden vastgelegd en juridisch afdwingbaar gemaakt, en dat met het oog op de aanwijzing van de Minister een vennootschap moest worden opgericht voor de bouw en exploitatie van de sporthal en de kantoren. Op 5 juli 2008 hebben zij uitvoerig en kritisch gekeken naar de stichtingskosten- en exploitatieopzet aan de hand van het door hen opgevraagde rapport van Deloitte van 3 juli 2008. Zij hebben zich laten voorlichten door [A], in aanwezigheid van de bedrijfsjurist, de accountant en de controller. Uiteindelijk hebben zij slechts hun voorwaardelijke goedkeuring verleend voor het oprichten van Campus BV en het geven van garantstellingen. Daarbij werden met [A] heldere afspraken gemaakt: het project zou worden gesplitst in een sociaal en een commercieel deel, er zou niet met de bouw worden begonnen zolang de universiteit en de gemeente niet waren toegetreden in Campus BV, en de reeds gemaakte huurafspraken met de universiteit zouden worden vastgelegd. De toezichthouders wisten niet dat de gemeente al lang daarvoor had aangegeven niet te willen participeren in Campus BV, en wisten evenmin dat de universiteit slechts een deel van de kantoren, de sporthal en de guesthouses wilde gaan huren. [A] had hen voorgehouden dat de universiteit alles in één blok zou gaan huren. Zij gingen er vanuit dat als dit in een afdwingbaar contract zou worden vastgelegd, er meer dan voldoende zekerheid zou zijn over de exploitatie van het commerciële deel van het project, en dit een goede basis zou bieden voor het verkrijgen van externe financiering. Ook voor wat betreft de garantstelling aan de bouwpartners hebben de toezichthouders voorwaarden willen stellen die volledig aansloten op de aanwijzing van de Minister en zouden leiden tot een beperkte financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project. De toezichthouders mochten, op basis van de informatie waarover zij destijds beschikten, aannemen dat als de gemaakte afspraken zouden worden nageleefd, sprake zou zijn van een projectopzet die geheel in lijn was met de aanwijzing van de Minister, met beheersbare stichtingskosten van maximaal € 164,5 miljoen en met een voldoende veiliggestelde exploitatie van (de commerciële ruimten van) het te bouwen complex.
4.18.
De toezichthouders voeren ook aan dat zij op 5 juli 2008 geen reden hadden om aan te nemen dat [A] zich niet aan de gemaakte afspraken zou houden. Nog maar twee weken daarvoor hadden zij in heidesessies intensief met [A] gesproken. Zij hadden daar om gevraagd omdat zij niet tevreden waren over de samenwerking met [A], die eigengereid was, zich niet altijd aan de regels hield en de toezichthouders niet overal (vooraf) van op de hoogte stelde en bij betrok. Tijdens die sessies zijn pijnpunten besproken en goede afspraken gemaakt voor de toekomst waardoor er weer een basis van vertrouwen leek te zijn. [A] heeft op 5 juli 2008 de schijn opgehouden dat hij zich aan de gestelde voorwaarden zou houden (zo heeft hij ter comparitie van 8 oktober 2013 verklaard) en de toezichthouders vervolgens voor voldongen feiten gesteld door verder te gaan met het project zonder zich iets van de gemaakte afspraken aan te trekken. Dit was niet te voorkomen. Begin oktober 2008 ontstond bij de toezichthouders twijfel of de afspraken werden nageleefd, onder meer omdat [A] de mededeling deed dat de bouwopdracht uiteindelijk toch was verstrekt door één partij, Campus BV, derhalve zonder dat was gesplitst in een commercieel en sociaal deel. [A] hield vol dat dit in lijn was met de aanwijzing van de Minister. De toezichthouders twijfelden daaraan en hebben [A] een advies laten vragen aan Deloitte, dat vervolgens lang op zich liet wachten. Ondertussen bleef [A] signalen afgeven die de toezichthouders gerust moesten stellen, maar die achteraf onjuist bleken te zijn. Naar aanleiding van het rapport Deloitte van 14 januari 2009, informatie van een klokkenluider, een onbevredigend memo van [A] van 26 februari 2009 en de bespreking daarvan met [A] op 5 maart 2009 hebben de toezichthouders uiteindelijk het moeilijke besluit genomen om [A], die zowel binnen Servatius als daarbuiten op veel krediet kon rekenen, te schorsen en later te ontslaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.19.
Het Campusproject bestond voor een substantieel deel uit commercieel vastgoed. Als toegelaten instelling in de zin van de Woningwet had Servatius voor deelname aan dit project daarom toestemming nodig van de Minister (zie hierover 5.2.4 en 5.2.5 van het tussenvonnis van 20 november 2013). Die toestemming werd in april 2007 verkregen, maar slechts onder strikte randvoorwaarden, die als volgt kunnen worden samengevat:
de commerciële activiteiten worden ondergebracht in een vennootschap met als aandeelhouders Servatius (voor € 2 miljoen), de gemeente (voor € 2 miljoen) en de universiteit (voor € 1 miljoen);
de vennootschap neemt de financiering voor haar rekening middels een bancaire lening, waarvoor een langdurig huurcontract met de universiteit als zekerheid zal dienen;
Servatius beperkt haar financiële risico tot € 2 miljoen aan aandelenkapitaal;
Servatius is niet op andere wijze financieel betrokken, dus verstrekt geen leningen aan de vennootschap, stelt zich niet borg voor leningen van de vennootschap en levert ook geen andere financiële bijdragen.
4.20.
De Minister heeft deze aanwijzing gegeven met het oog op een verantwoorde uitvoering van de (wettelijke) kerntaken door Servatius. De Minister wilde met zijn aanwijzing voorkomen dat Servatius bij het ondernemen van deze (deels) commerciële activiteiten onaanvaardbare financiële risico’s zou lopen die de continuïteit van de stichting in gevaar zouden kunnen brengen. Het was dus (ook) in het belang van Servatius zelf dat zou worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in de aanwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank was het dan ook de taak van de RvT om er op toe te zien dat Servatius bij de uitvoering van het project zou blijven binnen de kaders die de Minister had gegeven in zijn aanwijzing van april 2007.
4.21.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 20 november 2013 geoordeeld dat Servatius heeft gehandeld in strijd met de aanwijzing van de Minister (waarover hierna meer) en dat in dit verband sprake is geweest van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door [A]. Daarmee staat echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet vast dat de toezichthouders hebben gefaald bij het vervullen van hun taak en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het is juist, zoals de toezichthebbers hebben aangevoerd, dat het toezicht binnen een stichting niet fungeert als een ‘bestuur boven het bestuur’. Toezichthouders van een stichting dragen geen eindverantwoordelijkheid voor het bestuurlijk handelen binnen de stichting en in die zin is hun taak beperkter dan die van de bestuurder. Zij hebben een eigen adviserende en controlerende taak met de daarbij horende bevoegdheden, en zijn aansprakelijk te houden wegens falend toezicht indien zij bij de uitoefening van die taak hebben gehandeld zoals geen redelijk handelend toezichthouder in de gegeven omstandigheden zou hebben gehandeld.
4.22.
Uit de notulen van de verschillende vergaderingen van de RvT komt naar voren dat de RvT steeds voorop heeft gesteld dat aan de voorwaarden van de Minister moest worden voldaan. Hierover bestond tussen de RvT en [A] geen misverstand. De RvT kon naar het oordeel van de rechtbank echter niet volstaan met het stellen van dit algemene kader aan [A], maar diende de planvorming voor het project voldoende nauwlettend te volgen omdat het een groot project was, dat voor een substantieel deel bestond uit commercieel vastgoed, wat buiten de kerntaken van Servatius viel en waarmee zij (dus) minder ervaring had. Servatius zou in dit grote project een veelomvattende rol gaan spelen, met alle risico’s van dien. De RvT wist bovendien uit eerdere projecten dat [A] zich niet altijd aan de regels hield en de RvT niet altijd volledig en tijdig informeerde. Gelet op al deze omstandigheden was intensief toezicht geboden, zoals door Servatius met recht is aangevoerd.
4.23.
De RvT heeft zijn toezichthoudende taak inzake het Campusproject naar het oordeel van de rechtbank zeker vanaf eind 2007 serieus genomen. Op 18 december 2007 heeft hij besloten om een extern bureau het kostenaspect van het Campusproject te laten monitoren. Op 29 januari 2008 zijn door de RvT veel kritische vragen gesteld en zorgen geuit over het project. Ook is het rapport besproken dat op verzoek van de RvT door IMG was opgesteld over de kwaliteit van de contractdocumenten en van de projectorganisatie. Die bespreking heeft geleid tot een aantal aanpassingen. Op die vergadering heeft de RvT ook al benadrukt het belang om te beschikken over juridisch afdwingbare huurcontracten voor de commerciële ruimten. Ter vergadering van 14 februari 2008 heeft de RvT besloten dat het Campusterrein niet verder mocht worden aangepakt dan bouwrijp maken en inrichten, totdat aan een aantal voorwaarden zou zijn voldaan. Een van die voorwaarden was dat moest zijn voldaan aan de eisen van de Minister. In de vergadering van 20 mei 2008 heeft de RvT aan de hand van een memo van [A] uitvoerig gesproken over onder meer de wijze van aanbesteding van de bouw van het project. Op 5 juli 2008 heeft de RvT het door hem ingewonnen advies van Deloitte van 3 juli 2008, over de investeringskosten en bedrijfswaardeberekening, puntsgewijs doorgenomen in aanwezigheid van niet alleen [A] maar ook van de controller, de bedrijfsjurist en twee medewerkers van Deloitte. De RvT heeft hen op diverse punten vragen gesteld en antwoorden gekregen. Op enkele punten heeft de RvT wijzigingen voorgesteld.
4.24.
De RvT heeft vervolgens op 5 juli 2008 zijn (statutair vereiste) goedkeuring verleend voor de oprichting van Campus BV, maar daarbij ook een aantal afspraken met [A] gemaakt. Zo is de afspraak gemaakt dat de aandelen aan de partners (gemeente en universiteit) zouden worden aangeboden. De voorzitter van de RvT heeft in dit verband benadrukt dat pas met de bouw kon worden gestart als ook de gemeente en de universiteit hun verplichtingen zouden nakomen door deel te nemen in Campus BV. De RvT heeft ook (opnieuw) gevraagd om officiële vastlegging van de gemaakte huurafspraken met de universiteit, en om een erfpachtovereenkomst met de universiteit. Dit alles met de bedoeling om te voldoen aan de eisen van de Minister en de financiële risico’s voor Servatius te beperken.
4.25.
De RvT heeft op 5 juli 2008 ook zijn (statutair vereiste) goedkeuring verleend voor het afgeven van een garantstelling aan de aannemers, niet alleen voor de kosten voor het sociale deel, maar ook - naar rato van haar aandeel in de BV - voor de kosten van het commerciële deel van het complex. Althans, zo staat het genotuleerd. Een dergelijke garantie was door de Minister verboden. De uitleg die de toezichthouders geven aan dit goedkeuringsbesluit is niet helder. In hun conclusie van antwoord (onder 4.2.30) stellen [B] c.s. dat zij akkoord zijn gegaan met een garantstelling naar rato van het aandeel van Servatius in Campus BV, omdat voor hen een garantstelling voor het commerciële deel evident verbonden was aan de door de Minister goedgekeurde aandelenverhouding binnen Campus BV. Zij dachten daarmee dus te handelen binnen de aanwijzing van de Minister. Onder punt 22 van de pleitnota van de advocaat van deze toezichthouders staat dat de RvT voor wat betreft de garantstelling aan de aannemers voorwaarden heeft willen stellen die volledig aansloten op de aanwijzing van de Minister. Daarin wordt vervolgens het navolgende naar voren gebracht: “Toegegeven: na een lange dag vergaderen is onbedoeld licht komen te zitten tussen de aanwijzing en de uiteindelijk door de RvT geformuleerde voorwaarde op dit punt, namelijk dat na totstandkoming van de participatie van de universiteit en de gemeente in Campus BV Servatius slechts naar rato garanties voor het commerciële deel zou mogen afgeven”. Ter zitting van 10 januari 2014 hebben de daar aanwezige toezichthouders ([I] uitgezonderd, die op dit punt niet is bevraagd) anders verklaard, te weten dat het besluit ongelukkig staat genotuleerd. Hun bedoeling zou zijn geweest om slechts te besluiten dat de financiële deelname van Servatius conform de aanwijzing van de Minister € 2 miljoen (40% van de kapitaalinbreng) mocht bedragen. De toegestane deelname in het kapitaal van Campus BV is volgens hen abusievelijk een ‘garantstelling’ genoemd. De raadsman van gedaagden sub 2 t/m 8 heeft daarop ter zitting geconcludeerd dat wat hij eerder in de processtukken heeft aangegeven over de toestemming die de toezichthouders zouden hebben gegeven voor een garantstelling voor 40% van de kosten van het commerciële deel van het project, op een fout van zijn kant berust. Volgens genoemde toezichthouders blijkt ook uit de notulen dat de RvT de term garantstelling op een andere wijze heeft gebruikt dan het instaan voor de verplichtingen van een andere partij, te weten voor de financiële verplichtingen van Servatius ten aanzien van het Campusproject.
4.26.
De rechtbank overweegt dat de uitleg die de toezichthouders ter zitting hebben gegeven aan hun besluit om akkoord te gaan met het afgeven van een garantstelling in strijd lijkt met de bewoordingen van de notulen van de vergadering van 5 juli 2008, en daarmee minder aannemelijk is. Wat hiervan zij, ook als de RvT op 5 juli 2008 wel heeft ingestemd met de afgifte van een garantstelling die mede zag op (40% van) het commerciële deel van het project, dan neemt de rechtbank aan, gezien de stelligheid waarmee ook op 5 juli 2008 door de RvT is vastgehouden aan de eis dat volgens de aanwijzing van de Minister moest worden gehandeld, dat de RvT destijds heeft gemeend dat een dergelijke beperkte garantstelling in overeenstemming was met de aanwijzing van de Minister. De RvT heeft aldus niet welbewust zijn goedkeuring verleend aan een handelwijze in strijd met de aanwijzing van de Minister.
4.27.
Aangenomen dat de RvT heeft ingestemd met de afgifte van een garantstelling tot 40% van de kosten van het commerciële deel van het project, wat in strijd was met de aanwijzing van de Minister, dan is dat in de specifieke omstandigheden van dit geval onvoldoende om tot aansprakelijkheid van de Rvt te kunnen concluderen. Allereerst geldt dat de RvT zeker vanaf januari 2008 zijn taak serieus heeft genomen, de eisen van de Minister centraal heeft gesteld en juist oog had voor het belang van Servatius (zie 4.23). Verder is van belang dat de RvT zijn goedkeuring niet zonder meer heeft verleend, maar daar een aantal voorwaarden aan heeft verbonden die de financiële risico’s voor Servatius in belangrijke mate zouden beperken. Zo heeft de RvT [A] opgedragen er voor te zorgen dat een erfpachtovereenkomst met de universiteit zou worden opgesteld en dat ook de afspraken met de universiteit over de huur van de kantoren formeel zouden worden vastgelegd. [A] kreeg opdracht Campus BV op te richten en de aandelen aan de twee andere partners aan te bieden. Met het oog op de te onderscheiden garantstellingen heeft de RvT [A] opdracht gegeven in alle contracten met de aannemers de bouwkosten uit te splitsen naar kosten voor het sociale deel en kosten voor het commerciële deel van het project. Daarvoor diende [A] gebruik te maken van de opschortende voorwaarde die in de reeds gesloten contracten met de aannemers was opgenomen. Al deze opdrachten van de RvT aan [A] zijn genotuleerd als ‘actiepunten’ maar blijkens de bespreking in de vergadering en de formulering van het besluit ter zake de garantstelling (waarin wordt verwezen naar de besproken voorwaarden), waren zij door de RvT bedoeld als randvoorwaarden waaraan moest zijn voldaan voordat met de bouw kon worden gestart. [A] wist dat het de RvT menens was met deze voorwaarden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij ter zitting van 8 oktober 2013 heeft verklaard dat als hij op 5 juli 2008 aan de RvT had gezegd dat hij het besluit om het project te splitsen in een sociaal en een commercieel deel niet zou uitvoeren, hij bij wijze van spreken ‘had kunnen vertrekken’. De RvT mocht aannemen dat indien [A] zich aan de gestelde randvoorwaarden zou houden, de financiële risico’s voor Servatius in belangrijke mate waren afgedekt. De realisatieovereenkomsten met de aannemers waren dan niet op 15 juli 2008 definitief geworden (want de opschortende voorwaarden zouden zijn ingeroepen), het project was gesplitst in een sociaal deel en een commercieel deel en Campus BV - met als kapitaaldeelnemers Servatius, de gemeente en de universiteit - was dan opdrachtgever geweest voor het commerciële deel van het project en had beschikt over een langjarig huurcontract met de universiteit. In verband met dit laatste is van belang dat aan de RvT op 5 juli 2008 is verteld dat de universiteit alle kantoren zou huren, terwijl in werkelijkheid met de universiteit slechts was gesproken over de huur van ongeveer een kwart van de kantoren. De RvT mocht er op basis van de informatie die hij kreeg vanuit gaan dat met een langjarig huurcontract voor alle kantoren de exploitatie van de commerciële ruimten van het gebouw in belangrijke mate verzekerd was, en dat Campus BV op basis daarvan externe financiering voor het commerciële deel van het project zou kunnen aantrekken. Een naar rato garantstelling door Servatius voor het commerciële deel van het project was dan niet (meer) nodig geweest, althans waren de daaraan verbonden financiële risico’s beperkt geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat de RvT, door deze randvoorwaarden te verbinden aan zijn goedkeuring, met de bedoeling de financiële risico’s voor Servatius in belangrijke mate te beperken, op een zinnige manier inhoud heeft gegeven aan zijn toezichthoudende taak en dat niet kan worden gesproken van een onbehoorlijke taakvervulling.
4.28.
Over het verwijt van Servatius, dat de toezichthouders de zaak na 5 juli 2008 op zijn beloop hebben gelaten en er ten onrechte blind op hebben vertrouwd dat [A] de geformuleerde actiepunten zou uitvoeren alvorens te starten met de bouw, overweegt de rechtbank als volgt. Het staat vast dat [A] de door de RvT op 5 juli 2008 verleende goedkeuring heeft aangegrepen om het project door te zetten. Hij heeft zich van de daarbij gestelde voorwaarden weinig tot niets aangetrokken en er op vertrouwd dat een en ander gaandeweg het project wel goed zou komen. De RvT had zich na 5 juli 2008 actiever kunnen opstellen, door buiten de vergadering om de vinger aan de pols te houden over de voortgang van het project. Voor het nauwlettend in de gaten houden van [A] was ook wel enige aanleiding, gezien de ervaringen van de RvT met [A]. Toch komt de rechtbank niet tot het oordeel dat de RvT ernstig tekort is geschoten in het toezicht. De uitvoering van met de RvT gemaakte afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de bestuurder. Gelet op de inhoud van de notulen van 5 juli 2008 moet het voor [A] duidelijk zijn geweest dat de RvT wilde dat het project zou worden opgezet volgens de aanwijzing van de Minister, en dat de RvT met het oog daarop voorwaarden stelde aan zijn goedkeuring waaraan moest worden voldaan voordat groen licht kon worden gegeven aan de aannemers. Zoals hiervoor onder 4.27 is overwogen, wist [A] dat het de RvT menens was met de gestelde voorwaarden. Dat de toezichthouders er - na de heidesessie van slechts enkele weken daarvoor - op vertrouwden dat [A] de afspraken zou nakomen, en zich weer bij hen zou melden als het niet zou lukken om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, kan mogelijk onvoorzichtig of naïef worden genoemd, de rechtbank acht het niet onverantwoord of in strijd met hoe ieder redelijk denkend toezichthouder zou hebben gehandeld. Dat [A] zich niet aan de afspraken hield onttrok zich aanvankelijk aan de waarneming van de RvT en Servatius heeft niet concreet aangegeven waarin de RvT vóór zijn vergadering van 1 oktober 2008 aanleiding had moeten zien om actie te ondernemen, wat die actie dan had moeten inhouden en waar dat toe had geleid. De toezichthouders hebben gemotiveerd naar voren gebracht dat en waarom bij hen pas op 1 oktober 2008 twijfels rezen over de wijze waarop het project voortgang vond, en welke actie zij daarop hebben ondernomen.
4.29.
Ten aanzien van de handelwijze van de RvT ná 1 oktober 2008 heeft Servatius geen verwijten geformuleerd zodat de rechtbank die periode hier onbesproken zal laten.
4.30.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank als volgt. De RvT heeft op een serieuze wijze invulling gegeven aan zijn toezichthoudende taak door de voorbereiding en voortgang van het Campusproject nauwlettend te volgen, door vragen te stellen, door informatie van deskundige derden in te winnen, en door sturing te geven aan het handelen van [A] middels het formuleren van kaders, het geven van concrete opdrachten, en het stellen van voorwaarden bij verlening van zijn statutair vereiste goedkeuring voor het oprichten van Campus BV en het afgeven van betalingsgaranties voor de bouw van de Campus. Achteraf bezien had een strenger toezicht het onbehoorlijk bestuurlijk handelen van [A] - en de daaruit voortgekomen schade voor Servatius - wellicht kunnen voorkomen. Dit betekent echter nog niet dat de RvT zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat de toezichthouders daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank ziet daarvoor onvoldoende grond. Aan een beoordeling van de individuele rol van de verschillende toezichthouders bij het uitgeoefende toezicht komt de rechtbank dan ook niet toe.
Proceskosten
4.31.
De vorderingen van Servatius tegen de acht toezichthouders moeten worden afgewezen en Servatius zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
4.32.
De kosten aan de zijde van [I], gemaakt in de hoofdzaak, worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 700,00 (helft van € 1.400,-)
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 9.633,00 (3,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 10.333,00
4.33.
De door [I] gevorderde veroordeling van Servatius in de nakosten is in het kader van deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze als opgenomen onder de beslissing.
4.34.
De kosten aan de zijde van de overige toezichthouders ([B], [C], [D], [E], [F], [G] en [H]), gemaakt in de hoofdzaak in conventie, worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 1.400,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 9.633,00 (3,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 11.033,00
De voortgang in de zaak tegen [A]
4.35.
Voor zover sprake is van een verzoek om tussentijds appel open te stellen - helemaal duidelijk is dat niet - wordt dat afgewezen. De raadsman van [A] heeft weliswaar verwezen naar een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2013, waarin in een volgens hem ten aanzien van het punt van de finale kwijting vergelijkbare zaak een ander oordeel is geveld, maar de gemaakte vergelijking met de onderhavige zaak gaat naar het oordeel van de rechtbank mank. In de betreffende zaak zijn partijen blijkens de overwegingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitdrukkelijk overeengekomen dat het resultaat van onderzoek naar gedragingen van de bestuurder alleen gevolgen zal hebben voor de uitbetaling van de tweede tranche van de overeengekomen beëindigingsvergoeding en dat, wanneer mocht blijken dat de bestuurder zich niet als een goed en integer bestuurder zou hebben gedragen, de woningcorporatie alleen de uitbetaling van de tweede tranche van de beëindigingsvergoeding mag inhouden en daarnaast geen schadevergoeding meer kan vorderen, ook niet wanneer dit handelen zou kunnen worden gekwalificeerd als onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:9 BW. Iets dergelijks doet zich in dit geval niet voor. Nu [A] overigens geen specifieke argumenten heeft aangedragen die een verzoek om het openstellen van tussentijds beroep zouden kunnen dragen, ziet de rechtbank geen grond om de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep open te stellen.
4.36.
Zoals met partijen is besproken ter zitting van 10 januari 2014, zal de rechtbank de hoofdzaak tussen Servatius en [A] in verband met de kwestie van de schade naar de rol verwijzen. De rechtbank geeft partijen in overweging hierover vooraf in overleg te treden, aangezien het zich laat aanzien dat de schade hoe dan ook niet verhaalbaar zal zijn, ook niet als deze schade niet meer zou bedragen dan de ruim € 10 miljoen die de rechtbank in beginsel toewijsbaar heeft geoordeeld.
Indien partijen of in ieder geval Servatius de kwestie van de schade volledig zou(den) willen uitprocederen, dan dient Servatius goed onderbouwd duidelijk te maken welke van de door haar opgevoerde schadeposten hun oorzaak vinden in het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijk handelen van [A] van begin juli 2008. [A] kan daarop reageren en zijnerzijds stellingen ontwikkelen omtrent de schade in het algemeen en/of de concrete schadeposten in het bijzonder.
5. De feiten in reconventie
Bij de beoordeling van de vordering in reconventie gaat de rechtbank onder meer uit van de volgende vaststaande feiten.
5.1.
Per 1 januari 2007 heeft Servatius ten behoeve van haar bestuurder en toezichthouders een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Achmea (hierna: de verzekering). De verzekering biedt dekking voor schade en voor de kosten van verweer tegen (gegronde of ongegronde) aanspraken, gezamenlijk tot ten hoogste het verzekerde bedrag van € 2,5 miljoen voor alle verzekerden samen.
5.2.
Voordat Servatius tot dagvaarding van haar voormalig bestuurder en toezichthouders is overgegaan heeft zij op 20 juli 2011 conservatoir beslag gelegd op alle rechten van ieder van hen uit hoofde van deze verzekering.
5.3.
Ondanks dit beslag heeft Achmea een aanzienlijk deel van de verweerkosten van gedaagden sub 2 t/m 8 aan hen vergoed.
5.4.
In haar incidenteel vonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank, beslissend op een door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea opgeworpen incident, het beslag opgeheven voor wat betreft de aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 op vergoeding van de kosten van verweer vanaf de datum van het vonnis tot het moment dat de rechtbank een eerste inhoudelijk vonnis zou wijzen in de hoofdzaak van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8.
5.5.
Van het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 is Servatius in hoger beroep gekomen. Op dat hoger beroep is tot op heden nog niet beslist.
6. Het geschil in reconventie
6.1.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen in reconventie dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- a.
het door Servatius ten laste van hen gelegde conservatoir beslag op al hun aanspraken onder de polis van Achmea integraal opheft, althans het conservatoir beslag op hun aanspraken tot vergoeding van de kosten van verweer opheft;
- b.
voor recht verklaart dat Servatius met het leggen van voormeld conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis, althans met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis tot vergoeding van de kosten van verweer, jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld;
- c.
met veroordeling van Servatius in de kosten.
6.2.
Gedaagden sub 2 t/m 8 voeren daartoe samengevat aan:
ad (a) bij afweging van de wederzijdse belangen moet het beslag worden opgeheven omdat gedaagden sub 2 t/m 8 daardoor onevenredig worden geschaad en omdat de door Servatius ingestelde vorderingen in de hoofdzaak ondeugdelijk zijn (artikel 705 Rv);
ad (b) uit het incidenteel vonnis van de rechtbank van 24 juli 2013 volgt dat Servatius haar zorgplicht als verzekeringnemer jegens de verzekerden heeft geschonden en dat deze normschending plaatsvond direct op het moment van beslaglegging.
6.3.
Servatius voert als verweer tegen de vordering tot opheffing (sub a) onder meer aan dat - indien de rechtbank de vorderingen van Servatius op gedaagden sub 2 t/m 8 afwijst - de beslagen van rechtswege vervallen zodra het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde gaat. Gedaagden sub 2 t/m 8 hebben dan uitsluitend belang bij hun reconventionele vordering in het geval Servatius in hoger beroep zal komen. In dat geval kunnen zij volgens Servatius de hoger beroepsrechter dan wel de voorzieningenrechter vragen om opheffing van de beslagen.
6.4.
Tegen de vordering ter verkrijging van een verklaring voor recht over de onrechtmatigheid van de beslaglegging (sub b) voert Servatius als verweer aan dat elk belang bij deze vordering ontbreekt nu niet aannemelijk is dat gedaagden sub 2 t/m 8 schade hebben geleden door de beslaglegging omdat Achmea ondanks de gelegde beslagen hun verweerkosten is blijven betalen. Ook beroept Servatius zich er op dat zij de beslagen heeft gelegd met verlof van de voorzieningenrechter, waarna het gedaagden sub 2 t/m 8 vrijstond opheffing te vorderen. Servatius stelt dat zij gedaagden sub 2 t/m 8 hierop al in haar verzoekschrift tot het leggen van beslag heeft gewezen, waarna deze vervolgens bijna twee jaar hebben gewacht met het vorderen van opheffing. Servatius wijst ook op de in de rechtspraak aangenomen risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger bij afwijzing van zijn vordering. Tot slot wijst Servatius er op dat tegen het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 hoger beroep aanhangig is.
6.5.
Servatius heeft tot slot ook gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
7. De beoordeling in reconventie
Vordering sub (a)
7.1.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen in de eerste plaats gehele of gedeeltelijke opheffing van het ten laste van hen gelegde beslag op grond van artikel 705 Rv.
7.2.
De rechtbank heeft op 24 juli 2013 bij wege van provisionele voorziening het beslag (deels) opgeheven tot het moment dat de rechtbank een eerste inhoudelijk vonnis zou wijzen in de hoofdzaak van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8. Met de afwijzing van de vordering van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8 in onderhavig vonnis is dit moment aangebroken en is bovendien het geding tussen deze partijen beëindigd. De getroffen voorziening verliest dan ook zijn werking op het moment van wijzen van dit vonnis. Door het wijzen van dit vonnis zal het beslag herleven, en omdat het een afwijzend vonnis is zal het beslag ingevolge het bepaalde in artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege vervallen zodra dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Gedaagden sub 2 t/m 8 hebben niettemin belang bij de in reconventie gevorderde opheffing van het beslag omdat Servatius in hoger beroep kan komen van dit afwijzende vonnis, in welk geval van een van rechtswege verval van het beslag geen sprake zal zijn.
7.3.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv, dat in beginsel voldoende grond bestaat om het beslag op te heffen, nu de eis van Servatius in de hoofdzaak door de rechtbank wordt afgewezen. Door die afwijzing staat vooralsnog vast dat Servatius geen vorderingsrecht heeft op gedaagden sub 2 t/m 8 en dus ook geen recht om in verband daarmee beslag te leggen. Zolang echter nog hoger beroep tegen dit vonnis open staat kan het zo zijn dat Servatius toch een vordering zal blijken te hebben, en behoudt Servatius belang bij handhaving van het beslag om zich op de verzekerde som te kunnen verhalen. De rechtbank zal bij haar beslissing over opheffing van het beslag dan ook de wederzijdse belangen van partijen moeten afwegen.
7.4.
In dat kader is van belang dat het beslag rust op de rechten van gedaagden sub 2 t/m 8 uit hoofde van de aansprakelijkheidsverzekering die Servatius destijds voor hen sloot. Zou de rechtbank het beslag niet opheffen en zou Servatius in hoger beroep komen van het afwijzend vonnis in de hoofdzaak, dan betekent dit dat gedaagden sub 2 t/m 8 hun verweerkosten in hoger beroep zelf moeten betalen. Het belang van gedaagden sub 2 t/m 8 bij opheffing van het beslag bestaat er derhalve uit dat zij, in het geval van hoger beroep, aanspraak kunnen blijven maken op vergoeding door Achmea van de kosten die zij alsdan zullen moeten maken om zich te verweren. Het belang van Servatius bij handhaving van het beslag is dat zij zich kan verhalen op de verzekerde som, mocht zij in hoger beroep alsnog (deels) in het gelijk worden gesteld. Opheffing van het beslag zal ertoe leiden dat uit de verzekerde som uitkeringen zullen worden gedaan en minder verhaalsmogelijkheden voor Servatius resteren.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van gedaagden sub 2 t/m 8 bij opheffing van het beslag hier zwaarder weegt dan het belang van Servatius bij handhaving van het beslag. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking, zoals zij ook reeds overwoog in haar incidenteel vonnis van 24 juli 2013, dat aangenomen moet worden dat Servatius de verzekering destijds toch vooral heeft afgesloten met de bedoeling de bestuurder en de toezichthouders te beschermen, en niet zozeer om zichzelf verhaalsmogelijkheden te bieden. Gedaagden sub 2 t/m 8 mochten er tegenover Servatius dan ook op vertrouwen dat zij een beroep zouden kunnen doen op deze verzekering wanneer zij in hun hoedanigheid van toezichthouder aansprakelijk zouden worden gesteld, ook indien dit door Servatius zelf zou gebeuren. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank thans te meer nu de rechtbank heeft geoordeeld dat Servatius geen vorderingsrecht heeft. Verder is van belang dat Servatius, ingeval van een hoger beroep, haar verhaalsmogelijkheden, zo zij dat wenst en nodig acht, in beginsel weer kan uitbreiden door beslag te leggen op andere vermogensbestanddelen van gedaagden 2 t/m 8. Al met al moet de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank hier uitvallen in het voordeel van gedaagden sub 2 t/m 8. Dit geldt overigens uitsluitend voor het beslag op hun aanspraken op vergoeding van de verweerkosten die zij eventueel nog zullen moeten maken. Een belang bij opheffing van het beslag op hun overige aanspraken onder de polis van Achmea (de schadedekking) is door gedaagden sub 2 t/m 8 niet gesteld, zodat het verzoek om opheffing in zoverre zal worden afgewezen.
7.6.
De rechtbank zal derhalve opheffen het op 20 juli 2011 onder Achmea gelegde conservatoir beslag op de aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 tot vergoeding van hun kosten van verweer.
Vordering sub (b)
7.7.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen een verklaring voor recht dat Servatius met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis, althans met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken tot vergoeding van de kosten van verweer, onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, kort gezegd wegens schending door Servatius van de op haar rustende zorgplicht als verzekeringnemer.
7.8.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank is van oordeel, dat de (toekomstige) aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 uit hoofde van de bij Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst in beginsel vatbaar zijn voor beslag. Servatius heeft in juli 2011 beslag gelegd met verlof van de voorzieningenrechter. In haar verzoekschrift (tot het leggen van beslag) heeft Servatius zich er destijds uitdrukkelijk rekenschap van gegeven dat de verzekering (ook) tot doel had de advocaatkosten van verzekerden te vergoeden, maar heeft zij toch haar eigen belang zwaarder laten wegen, aannemend dat gedaagden sub 2 t/m 8 zelf hun advocaat konden betalen en wijzend op de mogelijkheid voor verzekerden om de rechter te vragen om opheffing van het beslag. Dat de rechtbank in het vonnis van 24 juli 2013 tot een andere afweging van belangen is gekomen, betekent nog niet dat het leggen van beslag onrechtmatig is geweest.
7.9.
Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank in conventie heeft geoordeeld dat de vorderingen van Servatius jegens gedaagden sub 2 t/m 8 ongegrond zijn, en dat volgens vaste jurisprudentie een risicoaansprakelijkheid rust op Servatius als beslaglegger bij volledige afwijzing van haar vorderingen (zie o.a. ECLI:NL:HR:1965:AC4076, ECLI:NL:HR:1992:ZC0512 en ECLI:NL:HR:2003:AF2841). Behoudens bijzondere omstandigheden dient Servatius daarom bij afwijzing van haar vorderingen de door het beslag geleden schade te vergoeden, óók ingeval zij op verdedigbare gronden van haar vordering overtuigd was en niet lichtvaardig heeft gehandeld. Mocht het daarom zo zijn dat gedaagden sub 2 t/m 8 toch schade hebben geleden als gevolg van het beslag, dan kunnen zij deze op grond hiervan op Servatius verhalen.
Proceskosten
7.10.
Servatius zal, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten die door gedaagden sub 2 t/m 8 zijn gemaakt in de reconventie. Deze kosten worden begroot op € 904,00 aan salaris advocaat (2,0 punten maal tarief € 452,00).
Uitvoerbaar bij voorraad
7.11.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen uitvoerbaarheid bij voorraad van (onder meer) de door hen gevorderde opheffing van het beslag. Servatius voert hiertegen gemotiveerd verweer. De rechtbank heeft op grond van een belangenafweging besloten tot opheffing van het beslag (zie onder 7.4 en 7.5) zodat gedaagden sub 2 t/m 8 de verweerkosten in een eventuele hoger beroepsprocedure niet zelf hoeven te betalen. Op grond van diezelfde afweging zal de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
8. In het incident door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea
8.1.
Dit incident betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv. Het karakter van de voorlopige voorziening betekent dat de rechtbank de gevraagde voorziening (opheffing van het beslag) slechts kan treffen voor zolang de procedure in eerste aanleg bij haar aanhangig is. Nu de procedure tussen Servatius en gedaagden sub 2 t/m 8 met dit vonnis tot een einde komt, vervalt de mogelijkheid voor de rechtbank om ten behoeve van hen nog langer een voorziening te treffen. Voor zover het oordeel over dit incident nog aan de rechtbank is onderworpen - Servatius is immers in hoger beroep gekomen van het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 - moet het dan ook worden afgewezen.
8.2.
Gelet op de eerdere (gedeeltelijke) toewijzing van de gevraagde voorziening, zal Servatius als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident. Deze kosten worden begroot op € 904,00, zowel aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 als aan de zijde van Achmea.
9. In het incident door gedaagden sub 1 en 9
9.1.
Vast staat dat Servatius ten behoeve van haar bestuurder en toezichthouders per 1 januari 2007 een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten bij Achmea, die niet alleen dekking biedt voor schade, maar ook voor de kosten van verweer tegen (gegrond of ongegronde) aanspraken, gezamenlijk tot ten hoogste het verzekerde bedrag van € 2,5 miljoen voor alle verzekerden samen. Ook staat vast dat Servatius op 20 juli 2011, voordat zij tot dagvaarding van haar voormalig bestuurder en toezichthouders is overgegaan, conservatoir beslag heeft gelegd op al hun rechten uit hoofde van deze verzekering.
9.2.
[A] en [I] vorderen om bij incidenteel vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ten laste van hen gelegde beslag onder Achmea op te heffen voor wat betreft hun aanspraken onder de polis op vergoeding van kosten van verweer en te bepalen dat de kosten van verweer in mindering strekken op de verzekerde som, met veroordeling van Servatius in de kosten van de incidentele procedure.
[I]
9.3.
Dit incident betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv. Het karakter van de voorlopige voorziening betekent dat de rechtbank het beslag slechts kan opheffen voor zolang de procedure in eerste aanleg bij haar aanhangig is. Nu de procedure tussen Servatius en [I] met dit vonnis tot een einde komt, vervalt de mogelijkheid voor de rechtbank om nog langer een voorziening te treffen als door [I] gevorderd. De incidentele vordering moet ten aanzien van hem dan ook worden afgewezen.
[A]
9.4.
[A] meent dat het gelegde beslag, voor zover betrekking hebbend op zijn recht op vergoeding van de kosten van verweer, opgeheven moet worden omdat (1) het rechtskarakter van de verzekering zich verzet tegen dit beslag, en (2) hij de kosten van verweer niet zelf kan dragen. Bij (1) verwijst [A] naar het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat zwaar gewicht toekomt aan het feit dat de verzekering door Servatius is afgesloten ter bescherming van haar bestuurder en toezichthouders. In aanvulling hierop voert hij aan dat in zijn arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk was bepaald dat Servatius een verzekering met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid zou afsluiten op naam van de directeur-bestuurder. [A] meent dat hij er daarom vanuit mocht gaan dat hij zijn vermogen niet zou hoeven aanwenden voor het voeren van verweer, maar dat hij daarvoor een beroep zou kunnen doen op zijn verzekering. Het beslag door Servatius op diezelfde verzekering is volgens hem dan ook vexatoir voor zover gelegd op de dekking van de verweerkosten.
Bij (2) stelt [A] dat hij in eerste aanleg nog aanmerkelijke kosten zal moeten maken in het kader van verweer ten aanzien van de causaliteit en de hoogte van de schade. Hij stelt niet te beschikken over de middelen om die kosten te voldoen. Naar hij stelt heeft hij uitsluitend een pensioen, beschikt hij niet over enig vermogen en heeft hij geen onroerende zaken in zijn bezit.
9.5.
Servatius voert kort samengevat het volgende verweer. Servatius meent dat het belang van [A] bij opheffing van het beslag beperkt is, omdat deze opheffing slechts kan zien op een beperkt restant aan verweerkosten dat in eerste aanleg nog gemaakt zal moeten worden, niet zijnde de kosten van een eerste schriftelijk en mondeling verweer (zie hierover het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 onder 5.7). [A] heeft geen inzicht gegeven in zijn financiële positie zodat niet vaststaat dat hij zijn verweer niet zelf kan bekostigen. Inmiddels bestaat bovendien duidelijkheid over de gegrondheid van de vordering van Servatius en staat vast dat [A] aansprakelijk is voor de uitzonderlijke schade waarmee Servatius is geconfronteerd. [A] kunnen ernstige verwijten worden gemaakt en hoewel het beroep op matiging nog moet worden beoordeeld, is volgens Servatius wel aannemelijk dat Servatius een (veel) hoger bedrag van [A] te vorderen zal hebben dan de verzekerde som van € 2,5 miljoen. [A] mocht er in zijn relatie met Servatius niet op vertrouwen dat hij ook in het geval als dit, waarin de rechter heeft vastgesteld dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en Servatius hierdoor aanzienlijke schade heeft geleden, een beroep zou kunnen doen op de verzekering. Hierbij maakt het volgens Servatius niet uit dat in de arbeidsovereenkomst was bepaald dat een verzekering zou worden afgesloten. Servatius voert ook aan dat [A] heeft bijgedragen aan het ontstaan van de huidige situatie door Servatius geen adequate verzekering te laten afsluiten. Tegen relatief weinig extra kosten had een verzekering met een 10 tot 15 keer grotere verzekerde som afgesloten kunnen worden, hetgeen meer passend was geweest bij de risico’s die werden gelopen. Servatius maakt tot slot bezwaar tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
9.6.
De rechtbank stelt voorop dat in de arbeidsovereenkomsten met [A] telkens is vastgelegd dat Servatius op haar kosten een verzekering afsluit met betrekking tot wettelijke bestuursaansprakelijkheid. Dat is gebeurd en in de polisvoorwaarden is vastgelegd dat ook de verweerkosten van [A] onder de dekking vallen. De rechtbank concludeert hieruit dat de verzekering juist ten behoeve van [A] is afgesloten en dat hij dan ook in de onderlinge verhouding ten opzichte van Servatius er op mocht vertrouwen dat hij in een procedure als de onderhavige feitelijk aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van zijn verweerkosten uit deze verzekering. Dat neemt niet weg dat onder zeer specifieke omstandigheden een belangenafweging tussen Servatius en [A] tot een ander resultaat zou kunnen leiden, maar daarvoor is niet genoeg dat er inderdaad sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en evenmin dat bij het aanspreken van de verzekering voor de verweerkosten het verhaal van Servatius van haar vordering op de verzekerde som deels teniet gaat. De specifieke omstandigheden van dit geval nopen niet tot een beslissing ten gunste van Servatius. Volgens de eigen stellingen van Servatius zijn immers de kosten tot op heden niet ten laste van de verzekeringsuitkering gekomen. De kosten die nu nog in deze aanleg moeten worden gemaakt betreffen nog slechts de hoogte van de schade, welke kosten - naar nu moet worden aangenomen - beheersbaar zouden moeten zijn. Verder heeft Servatius niets naar voren gebracht waaruit kan volgen dat de financiële situatie van [A] (waarschijnlijk) dusdanig rooskleurig is dat hij voor het voeren van afdoende verweer niet (mede) afhankelijk is van de verzekering. Overigens geldt hierbij dat indien [A] zelf wel over voldoende middelen zou beschikken Servatius door beslaglegging onder [A] verhaal van haar vordering deels veilig kan stellen.
Door Servatius is onvoldoende onderbouwd gesteld dat door [A] ten behoeve van Servatius destijds een verzekering is afgesloten met een verzekerde som die veel lager was dan te doen gebruikelijk.
9.7.
De gevraagde voorziening zal dan ook worden toegewezen in die zin dat het onder Achmea gelegde beslag op de verzekering vanaf heden en voor de resterende duur van deze procedure bij de rechtbank zal worden opgeheven voor wat betreft de aanspraken van [A] op vergoeding van de kosten van het nog te voeren verweer.
Proceskosten
9.8.
Servatius zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident. Deze kosten worden begroot op € 904,00 aan de zijde van [A].
10. De beslissing
De rechtbank
in conventie
10.1.
wijst af de vorderingen van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 9,
10.2.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 tot op heden begroot op € 11.033,-, en aan de zijde van gedaagde sub 9 tot op heden begroot op € 10.333,-,
10.3.
veroordeelt Servatius in de na dit vonnis voor gedaagde sub 9 ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Servatius niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
10.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 10.2 en 10.3 uitvoerbaar bij voorraad,
10.5.
verwijst de zaak voor wat betreft de vorderingen van Servatius tegen [A] naar de rol van woensdag 26 maart 2014 om deze partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over de gewenste voortgang van de zaak, dan wel over de vraag welke schadeposten hun oorzaak vinden in het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijk handelen van [A] begin juli 2008 (zie 4.36),
in reconventie
10.6.
heft op het door Servatius op 20 juli 2011 onder Achmea gelegde beslag voor wat betreft de aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 op vergoeding van de kosten van verweer vanaf heden,
10.7.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 tot op heden begroot op € 904,00,
10.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 10.6 en 10.7 uitvoerbaar bij voorraad,
10.9.
wijst de vorderingen voor het overige af,
in het incident door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea
10.10.
wijst de bij vonnis van 24 juli 2013 deels toegewezen vordering van gedaagden sub 2 t/m 8, tot opheffing van het beslag, voor het overige af,
10.11.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 tot op heden begroot op € 904,00, en aan de zijde van Achmea tot op heden eveneens begroot op € 904,00,
10.12.
verklaart dit vonnis voor wat betreft onderdeel 10.11 uitvoerbaar bij voorraad,
in het incident door gedaagden sub 1 en 9
10.13.
heft op het door Servatius op 20 juli 2011 onder Achmea gelegde beslag voor wat betreft de aanspraken van [A] op vergoeding van de kosten van verweer vanaf heden,
10.14.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 904,00,
10.15.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 10.13 en 10.14 uitvoerbaar bij voorraad,
10.16.
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam, mr. J.A. Bik en mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.
Uitspraak 20‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid Interne bestuurdersaansprakelijkheid van de directeur van een woningstichting voor de schade die de woningstichting lijdt in verband met een groot bouwproject, dat is gestart onder verantwoordelijkheid van de directeur. Het bouwproject zag niet alleen op (sociale) woningbouw (studentenhuisvesting) maar ook op commerciële ruimten (waaronder een sporthal en kantoren). Daarvoor was toestemming nodig van de verantwoordelijke Minister. De rechtbank oordeelt dat de directeur in juli 2008 geen betalingsgaranties had mogen afgeven, en geen groen licht aan de aannemers had mogen geven om de bouw te beginnen, alvorens er voor zorg te dragen dat het project was opgezet conform de aanwijzing van de Minister en conform de voorwaarden die de Raad van Toezicht had gesteld, althans op een zodanige wijze dat de financiële betrokkenheid van de woningstichting bij het commerciële deel van het project beperkt zou zijn en de financiële risico’s voor de woningstichting voldoende zouden zijn afgedekt. Door begin juli 2008 in strijd met de aanwijzing van de Minister, en ook in strijd met de besluitvorming in de Raad van Toezicht, garanties voor de totale bouwkosten af te geven en de bouw te starten, terwijl bovendien te weinig zekerheid bestond over een aantal zeer wezenlijke zaken zoals de deelname van de twee andere partners (gemeente en universiteit), de toekomstige exploitatie en de financiering, heeft de directeur naar het oordeel van de rechtbank zijn taak onbehoorlijk vervuld (artikel 2:9 BW) waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De directeur is in beginsel aansprakelijk voor de schade. Causaliteit De normen die de directeur heeft overtreden beogen een bescherming van de woningstichting tegen te grote financiële risico’s. Nu dit risico zich heeft verwezenlijkt, is de schade in beginsel als een gevolg van zijn onbehoorlijk bestuur aan de directeur toe te rekenen. Dat de schade zich eerst heeft gemanifesteerd na de beslissing van de woningstichting (genomen na het vertrek van de directeur) om het project te stoppen, doorbreekt die causaliteit niet. De woningstichting heeft deze beslissing in redelijkheid kunnen nemen. Van alle schadeposten is in elk geval een bedrag van ruim € 10 miljoen toewijsbaar. Over de vraag of ook de overige schadeposten hun oorzaak vinden in het onbehoorlijk handelen van de directeur, zal nog debat tussen partijen moeten plaatsvinden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/246869 / HA ZA 12-433
Vonnis van 20 november 2013
in de zaak van
de stichting
WONINGSTICHTING SERVATIUS,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. V.H. Affourtit te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te[woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te[woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats]),
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
5. [gedaagde 5],
wonende te [woonplaats]),
6. [gedaagde 6],
wonende te [woonplaats],
7. [gedaagde 7],
wonende te [woonplaats],
8. [gedaagde 8],
wonende te [woonplaats],
9.[gedaagde 9],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie (allen),
eisers in reconventie (alleen gedaagden sub 2 t/m 8)
advocaat mr. F.M. van Peski te Rotterdam (voor gedaagden sub 1 en 9),
advocaat mr. M.H.J. van Maanen te Den Haag (voor gedaagden sub 2 t/m 8),
Eiseres zal hierna worden aangeduid met “Servatius”, gedaagde sub 1 met “[gedaagde 1]”.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 18 september 2013
- -
het proces-verbaal van comparitie van 8 oktober 2013
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald in de hoofdzaak.
1.3.
De rechtbank heeft op de zitting van 8 oktober 2013 uitsluitend behandeld de vorderingen van Servatius tegen [gedaagde 1]. In dit vonnis zal dan ook enkel een oordeel worden gegeven over die vorderingen. De vorderingen van Servatius tegen de overige gedaagden zullen op een later tijdstip ter zitting worden behandeld, evenals de reconventionele vorderingen van gedaagden sub 2 t/m 8 tegen Servatius (zie onder 6).
2. De feiten
Bij de beoordeling van deze zaak zal de rechtbank onder meer uitgaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
Vanaf 1 augustus 1998 is [gedaagde 1] als statutair directeur in dienst van woningcorporatie Servatius.
2.2.
In 1999 is Servatius door de gemeente Maastricht (hierna: de gemeente) en/of de Universiteit Maastricht (hierna: de universiteit) benaderd met het verzoek een plan te maken voor studentenhuisvesting. Servatius ([gedaagde 1]) heeft dit verzoek opgepakt en op 1 december 2000 een overeenkomst gesloten met de [A] voor het maken van een ontwerp voor de te bouwen Campus. De totale bouwkosten werden op dat moment geschat op € 42 miljoen.
2.3.
Medio 2004 is besloten de Campus uit te breiden met sportfaciliteiten en commerciële ruimten (voornamelijk kantoren). De totale bouwkosten van het nieuwe ontwerp bedroegen op dat moment naar schatting € 88 miljoen.
2.4.
Het bouwen van sportfaciliteiten en commerciële ruimten behoort niet tot de kerntaken van een woningcorporatie en Servatius heeft daarom haar voornemen voor de bouw daarvan conform de geldende regelgeving voorgelegd aan de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de Minister).
2.5.
Na een aanvankelijk verbod op 20 september 2006 (wegens het ontbreken van een substantieel verband met de kerntaken van Servatius) is de Minister op 24 april 2007 akkoord gegaan met een alternatief plan van Servatius voor deelname aan de bouw en exploitatie van de sporthal en de commerciële ruimten mits aan een aantal voorwaarden zou worden voldaan:
“Met mijn brieven van 20 september 2006 (…) heb ik u een aanwijzing gegeven ter voorkoming van de bouw en verhuur door uw stichting van de kantoren en het sportcomplex in het Campusplan.
Met uw brieven van 11 oktober 2006 en 28 december 2006 heeft u een alternatief voorstel gedaan voor de realisatie van de kantoren en het sportcentrum. In uw brief van 11 oktober 2006 stelt u voor om bovengenoemde activiteiten onder te brengen in een vennootschap met als aandeelhouders Servatius (voor € 2 miljoen), de Gemeente Maastricht (voor € 2 miljoen) en de Universiteit Maastricht (voor € 1 miljoen). De vennootschap zal de financiering middels een bancaire lening voor haar rekening nemen. Een langdurig huurcontract met de UM zou mede als zekerheid dienen voor deze bancaire lening. In uw brief van 28 december geeft u aan dat de ING zich reeds in positieve zin heeft uitgesproken over deze variant.
Ik heb uw voorstel beoordeeld in het licht van het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) en de MG 2001-26 over nevenactiviteiten. In deze MG is opgenomen dat nevenactiviteiten slechts worden toegestaan indien zij een significante meerwaarde hebben voor de kerntaken van een toegelaten instelling. Ook dient bij de uitvoering van de nevenactiviteiten sprake te zijn van een aanvaardbaar en dus beperkt financieel risico.
In het kader van het Bbsh-prestatieveld leefbaarheid kan een corporatie derhalve een bijdrage leveren aan het realiseren van sportvoorzieningen voor haar huurders c.q. voor een wijk waarin een substantieel deel van het bezit van de corporatie gelegen is. Evident is dat de sporthal, gezien haar grootte, niet slechts ten goede komt aan het woon- en leefklimaat voor uw huurders c.q. een wijk waarin u substantieel bezit heeft maar aan de hele stad Maastricht. In uw alternatief voorstel neemt u voor 40% deel in de vennootschap die de kantoren en het sportcomplex gaan realiseren. Gezien het belang voor de betreffende wijk (de bestaande sporthal wordt vervangen) en de huurders van de studentenhuisvesting concludeer ik dat er wel sprake is van een zekere meerwaarde voor de kerntaken van uw corporatie. Een deelname van Servatius in de vennootschap ter grootte van 40% vind ik, gezien het aandeel van de sociale huursector in Maastricht, in dit geval redelijk.
Wat betreft het criterium met betrekking tot een aanvaardbaar en dus beperkt financieel risico leidt uw voorstel tot onderbrenging in een vennootschap met derden al tot een beperking van de risico’s voor Servatius. U dient uw financiële risico tot het aandelenkapitaal te beperken, mede om ervoor te zorgen dat uw bijdrage proportioneel blijft aan het belang van uw kerntaak. U kunt derhalve niet op andere wijze financieel betrokken zijn (dus geen verstrekking van leningen aan de vennootschap, borgstelling voor leningen van de vennootschap en/of andere financiële bijdragen). Uit contact met de voorzitter van het bestuur van de UM in december 2006 heb ik begrepen dat verdergaande financiële betrokkenheid van Servatius ook niet noodzakelijk is om de bouw en exploitatie van de sporthal te realiseren.
Gezien bovenstaande overwegingen acht ik uw deelname aan de vennootschap voor de bouw en exploitatie van de kantoren en sporthal passend binnen het Bbsh en de MG 2001-26, mits uw financiële deelname zich beperkt tot de genoemde € 2 miljoen aandelenkapitaal.”
2.6.
Op 24 september 2007 heeft de gemeente een bouwvergunning verleend voor de bouw van het Campusproject.
2.7.
Om haar totale investeringsprogramma te kunnen financieren, waaronder de voorgenomen investeringen in het Campusproject, heeft Servatius eind 2007 een zogenaamde ‘doorzakoperatie’ uitgevoerd (zie hierna onder 5.2.20).
2.8.
Servatius was voornemens het Campusproject te realiseren middels een alliantie. In de zomer van 2007 zijn de eerste offertes van de gekozen aannemers ontvangen.
2.9.
Eind 2007 heeft Servatius IMG Participations & Consultancy B.V. (hierna: IMG) opdracht gegeven advies uit te brengen met betrekking tot de kwaliteit en gedegenheid van de (alliantie)documenten en organisatie van het Campusproject, om budgettaire overschrijdingen en fouten in de procedures zoveel mogelijk te voorkomen.
IMG heeft haar Rapportage Audit Campus uitgebracht op 25 januari 2008.
2.10.
Eind januari 2008 heeft [gedaagde 1] de biedingen ontvangen van de aannemers. Deze waren gebaseerd op de bouwtekeningen van [A] van oktober 2007.
2.11.
In zijn vergadering van 29 januari 2008 heeft de Raad van Toezicht (RvT) onder leiding van een nieuwe voorzitter kanttekeningen geplaatst bij de voortgang van het Campusproject, en daaromtrent een aantal besluiten genomen. Ter zake van de exploitatie heeft de RvT besloten dat de huur/het gebruik door de universiteit van de bedrijfsruimten en de sporthal schriftelijk moet worden vastgelegd en juridisch afdwingbaar gemaakt. Met het oog op de aanwijzing van de Minister heeft de RvT besloten dat een vennootschap moet worden opgericht voor de bouw en exploitatie van de sporthal en kantoren, met maximaal € 2 miljoen inbreng van Servatius.
2.12.
Op 8 april 2008 heeft [gedaagde 1] aan de Minister voorgelegd dat uit een oogpunt van fiscale optimalisatie de op te richten vennootschap (ter realisatie van de commerciële onderdelen van het Campusproject) een fiscale eenheid met Servatius dient te vormen, wat alleen mogelijk is als Servatius minimaal 90% van de aandelen bezit. De inleg van de andere twee aandeelhouders (in totaal € 3 miljoen) zou dan in de vorm van een subsidie of door de uitgifte van preferente aandelen, met agio, kunnen worden geëffectueerd. De financiële deelname van Servatius zou beperkt blijven tot de door de Minister aangegeven € 2 miljoen.
2.13.
In een brief van 18 april 2008 heeft de universiteit laten weten voornemens te zijn een deel van de kantoorruimtes (ca 1800 m2), de sporthal (voor sport en examens) en studentenappartementen (96 guesthouses) te huren. De universiteit heeft in de brief aangegeven welke informatie nog ontbreekt om de huurovereenkomst te kunnen afhandelen en Servatius gevraagd om deze informatie te verstrekken. In de brief heeft de universiteit aangegeven bereid te zijn om te participeren in een organisatie die het mogelijk maakt dat realisatie van sporthal en kantoren door Servatius mogelijk wordt. De universiteit heeft gerefereerd aan de telefonische afspraak met Servatius dat dit aan het einde van het bouwtraject aan de orde zal komen.
2.14.
In mei 2008 heeft [gedaagde 1], mede op advies van een extern jurist, besloten niet langer te kiezen voor een alliantie, maar om het Campusproject te gaan realiseren middels een bouwteamconstructie.
2.15.
In een brief van 21 mei 2008 heeft architect [A] Servatius er op gewezen dat de bouwtekeningen van oktober 2007, waar de aannemers hun biedingen op hadden gebaseerd, inmiddels ingrijpend waren gewijzigd.
2.16.
In een memo van 25 juni 2008 heeft [gedaagde 1] de RvT geïnformeerd over de voortgang van het Campusproject. De definitieve stichtingskosten bedroegen op dat moment ruim € 164 miljoen, waarvan € 124 miljoen bouwkosten. Deze kosten hadden voor omstreeks 40% (volgens [gedaagde 1] voor 37,5 %, volgens Servatius voor 44%) betrekking op het commerciële deel van het project. Bij zijn memo heeft [gedaagde 1] gevoegd de door
de nog op te richten vennootschap te sluiten contracten met de aannemers. Ook heeft hij daarbij gevoegd de door Servatius af te geven garantstelling voor de betalingsverplichtingen van de op te richten vennootschap uit de overeenkomsten met de aannemers. [gedaagde 1] heeft de RvT om de statutair verplichte goedkeuring voor deze garantstelling gevraagd.
2.17.
Op 2 juli 2008 heeft [gedaagde 1] namens Campus Maastricht B.V. (hierna: Campus BV) als opdrachtgever een Bouwteamplusovereenkomst gesloten met een aantal aannemers als uitvoerende partijen, te weten Buko Materieeldienst B.V. (voor de bouwplaatsinrichting), met GTI Suez/GTI Zuidoost B.V. (voor de installaties), met [B] (voor het staalwerk), met BAM Civiel Zuidoost (voor het betonwerk), met Grupo Folcra Edificion SA (voor de gevels), en met Servatius Producten en Diensten BV (voor de afbouw). Op 2 juli 2008 heeft [gedaagde 1] namens Campus BV ook individuele realisatieovereenkomsten gesloten met al deze aannemers (alleen met BAM Civiel Zuidoost is pas op 24 september 2008 een realisatieovereenkomst gesloten). In deze realisatieovereenkomsten is de bepaling opgenomen dat Campus BV vóór 15 juli 2008 schriftelijk aan de uitvoerende partijen zal laten weten of het project haalbaar is.
2.18.
Op 2 juli 2008 heeft [gedaagde 1] ook ondertekend een viertal verklaringen die inhouden dat Servatius garant staat voor de nakoming door Campus BV van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de gesloten realisatieovereenkomsten. De garantstelling jegens BAM Civiel Zuidoost is op 24 september 2008 ondertekend. Voor Servatius Producten en Diensten BV is geen garantstelling afgegeven omdat dit een dochtervennootschap is van Servatius.
2.19.
Nadat de RvT in december 2007 aan Deloitte Financial Advisory Services B.V. (hierna: Deloitte) opdracht had gegeven een kosten-/batenanalyse te maken van het Campusproject, heeft Deloitte op 26 juni 2008 haar conceptrapport uitgebracht, gevolgd door een definitief rapport op 3 juli 2008.
2.20.
In zijn vergadering van 5 juli 2008 heeft RvT uitvoerig stilgestaan bij het rapport van Deloitte en de memo van [gedaagde 1] van 25 juni 2008. De RvT heeft onder meer besloten tot oprichting van Campus BV en heeft daarbij als actiepunt opgenomen het aanbieden van de aandelen aan de partners (gemeente en universiteit). De RvT heeft besloten om onder voorwaarden akkoord te gaan met een garantstelling van Servatius voor de betalingsverplichtingen van Campus BV, te weten volledig voor de kosten voor de woningen en naar rato van haar aandeel in de BV voor de kosten van de commerciële gebouwen. Als actiepunt heeft de RvT hierbij opgenomen het in alle contracten uitsplitsen van de bouwkosten (voor het sociale deel en voor het commerciële deel) in verband met de garantiestelling en in verband hiermee gebruik maken van de opschortende voorwaarde in die contracten. De RvT heeft ook als actiepunten opgenomen het zo spoedig mogelijk opstellen van een erfpachtovereenkomst voor het terrein en het officieel vastleggen van de reeds gemaakte afspraken met de universiteit.
2.21.
Vervolgens is omstreeks 11 juli 2008 de besloten vennootschap Campus Maastricht B.V. opgericht (hierna: Campus BV), met Servatius als enig aandeelhouder.
2.22.
Vóór 15 juli 2008 heeft [gedaagde 1] aan de aannemers laten weten dat het project doorgang zal vinden. In het IFO-rapport van 10 november 2010 (zie hierna onder 2.31 en 2.34) staat op pagina 15 vermeld dat [gedaagde 1] op 11 juli 2008 brieven heeft verstuurd aan de bouwteampartners waardoor de opschortende voorwaarde in de overeenkomsten met deze aannemers is komen te vervallen.
2.23.
In een brief van 25 juli 2008 heeft de Minister zijn reactie gegeven op de vraag van [gedaagde 1] van 8 april 2008 (zie onder 2.12):
“Met mijn brief van 24 april 2007 (…) ben ik akkoord gegaan met het in een aparte vennootschap realiseren en verhuren van de kantoren en het sportcomplex in het Campusplan, waarbij uw instelling voor 40% deel neemt in de vennootschap. Daarbij heb ik als aanvullende voorwaarde gesteld dat u het financiële risico tot het aandelenkapitaal dient te beperken, mede om ervoor te zorgen dat uw bijdrage proportioneel blijft aan het belang voor uw kerntaak. U mag gezien die aanvullende voorwaarde derhalve niet op andere wijze financieel betrokken zijn (dus geen verstrekking van leningen aan de vennootschap, borgstelling voor leningen van de vennootschap en/of andere financiële bijdragen).
Met uw brief van 8 april 2008 heeft u mij toestemming verzocht voor gewijzigde zeggenschapsverhoudingen in genoemd vennootschap in verband met de per 1 januari ingevoerde integrale VPB-plicht. Ik heb het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) verzocht mij over de financiële risico’s van de door u voorgestelde zeggenschapsverhoudingen te adviseren.
Het CFV heeft mij bericht dat u na oprichting van een zelfstandige BV voor 2 miljoen euro prioriteitsaandelen wilt verwerven in deze BV en de Universiteit en de gemeente voor respectievelijk 1 miljoen en 2 miljoen euro gewone aandelen zullen verwerven. Hiermee zou u voor 100% zeggenschap krijgen over de BV, benodigd voor het kunnen vormen van een fiscale eenheid, terwijl uw aansprakelijkheid beperkt blijft tot uw kapitaal deelname. Aangezien deze constructie blijkens het CFV-advies niet leidt tot verhoging van het financiële risico ten opzichte van hetgeen waarmee ik op 24 april 2007 akkoord ben gegaan heb ik geen bezwaar tegen deze constructie. Vanzelfsprekend handhaaf ik de eerder genoemde aanvullende voorwaarde ten aanzien van uw overige financiële betrokkenheid.”
2.24.
Op 17 september 2008 is begonnen met de aanleg van de fundering van het project.
2.25.
Begin oktober 2008 heeft [gedaagde 1] aan Deloitte opdracht gegeven te onderzoeken of in de opzet van het Campusproject is voldaan aan de voorwaarden zoals door de Minister geformuleerd. Op 14 januari 2009 heeft Deloitte haar eindrapport uitgebracht.
2.26.
In een memo van 26 februari 2009 heeft [gedaagde 1] de RvT op de hoogte gebracht van de stand van zaken inzake het Campusproject.
2.27.
In zijn vergadering van 5 maart 2009 heeft de RvT besloten [gedaagde 1] te schorsen omdat de basis voor een vruchtbare samenwerking tussen hen was vervallen.
2.28.
Op 26 mei 2009 is besloten tot schorsing van de bouwactiviteiten.
2.29.
Op 29 mei 2009 heeft Servatius een vaststellingsovereenkomst gesloten met [gedaagde 1] ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.30.
Op 6 augustus 2009 is de bouw van het Campusproject stilgelegd.
2.31.
Op 23 september 2009 heeft Servatius aan het Instituut Financieel Onderzoek (IFO) opdracht gegeven om feiten te verzamelen vanuit financieel en governance perspectief die relevant zouden kunnen zijn voor beslissingen ten aanzien van het Campus project.
2.32.
Op 24 september 2009 is de RvT afgetreden.
2.33.
Nadat op 10 november 2009 uit overleg met de gemeente, de universiteit en de provincie Limburg was gebleken dat zij niet bereid waren een bijdrage te leveren aan het Campusproject, heeft Servatius daags erna besloten tot de definitieve stopzetting van het project.
2.34.
Op 13 november 2009 heeft Servatius de onderzoeksopdracht aan het IFO gewijzigd. De onderzoeksopdracht zag nu op de kwaliteit van het uitgeoefende bestuur en op de effectiviteit van het door de (voormalige) RvT uitgeoefende toezicht. Doel was het onderzoeken van mogelijkheden tot schadeverhaal. Het IFO heeft haar rapport uitgebracht op 10 november 2010.
2.35.
Op 19 juli 2011 heeft Servatius conservatoir derdenbeslag gelegd op alle rechten van [gedaagde 1] (en van de overige gedaagden) uit hoofde van een verzekering ter zake van bestuurdersaansprakelijkheid die Servatius per 1 januari 2007 te behoeve van haar bestuurder en toezichthouders had afgesloten bij Achmea.
2.36.
Op 11 augustus 2011 heeft Servatius haar dagvaarding uitgebracht.
3. Het geschil in conventie
De vorderingen
3.1.
Servatius vordert kort gezegd om [gedaagde 1] en de overige gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 66.715.569,73, vermeerderd met de wettelijke rente, en, voor zover een gedeelte van de schade nog niet kan worden begroot, tot vergoeding van dat gedeelte van de schade nader op te maken bij staat.
3.2.
Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [gedaagde 1] een geslaagd beroep kan doen op het kwijtingsbeding in artikel 14.3 van de beëindigingsovereenkomst die partijen sloten op 29 mei 2009, en de vordering van Servatius op [gedaagde 1] uit hoofde van artikel 2:9 BW op die grond niet zou slagen, vordert Servatius kort gezegd om [C] te veroordelen tot vergoeding van de schade die Servatius hierdoor lijdt. [C] heeft als voorzitter van de RvT bedoelde beëindigingsovereenkomst ondertekend.
3.3.
Servatius vordert verder om [gedaagde 1] en de overige gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de beslagkosten, vermeerderd met de nakosten, en vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
Servatius vraagt de rechtbank tot slot haar vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.5.
Servatius legt aan haar vorderingen, voor zover gericht tegen [gedaagde 1], kort gezegd ten grondslag dat [gedaagde 1] tekort is geschoten in de hem opgedragen bestuurlijke taak. De wijze waarop [gedaagde 1] het Campusproject heeft opgezet, voorbereid en getracht te realiseren, is onzorgvuldig en (zeer) weinig professioneel geweest en daarvan kan [gedaagde 1] een ernstig verwijt worden gemaakt, aldus Servatius. Servatius houdt [gedaagde 1] daarom op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk voor de schade die zij stelt te lijden door de noodzakelijke stopzetting van het Campusproject.
3.6.
De verwijten die Servatius [gedaagde 1] maakt, en die in de dagvaarding uitvoerig zijn toegelicht, houden zeer kort gezegd het volgende in. De opzet van het project voldeed niet aan de voorwaarden die de Minister en de RvT daaraan hadden gesteld. Er is op onverantwoorde wijze geld vrijgespeeld voor de realisatie van het project en er zijn op onverantwoorde wijze garanties afgegeven. Er zijn gebrekkige contracten gesloten met belangrijke contractspartijen zoals de architect en de bouwteampartners (aannemers). De exploitatieresultaten zijn vooraf niet gewaarborgd, en deskundige adviezen en waarschuwingen zijn genegeerd.
3.7.
Servatius stelt dat zij als gevolg van het verwijtbaar handelen van [gedaagde 1] is opgezadeld met een risicovol prestigeproject dat niet paste bij haar kerntaak, waarvan de kosten onbeheersbaar waren, dat in strijd was met een aanwijzing van de Minister en dat een onrendabele top kende van mogelijk € 100 miljoen. Volgens Servatius was stopzetten van dit project de enige optie.
3.8.
Servatius stelt dat haar schade, voor zover thans bekend, bestaat uit de kosten van de realisatie van het Campusproject die tevergeefs zijn gemaakt (ruim € 53 miljoen), de kosten die verband houden met de beëindiging van het Campusproject, voornamelijk bestaande uit claims die zijn ingediend door de contractspartners (ruim € 11 miljoen), en de kosten van adviseurs voor begeleiding bij de afwikkeling van deze claims en de kosten van onderzoek van het Instituut Financieel Onderzoek (IFO) (bij elkaar bijna € 1 miljoen). In totaal becijfert Servatius haar schade in de dagvaarding op € 66.715.569,73.
3.9.
Servatius stelt nog in onderhandeling te zijn met de gemeente en de universiteit over de kosten voor het verwijderen van de reeds gelegde fundering, over de kosten om vervangende sportgelegenheid te creëren (ten behoeve van het Campusproject is de bestaande sporthal gesloopt), en over het uitblijven van de bouw van de nieuwe sporthal. Voor zover Servatius in verband hiermee schadevergoeding verschuldigd is, wenst zij dit op [gedaagde 1] te verhalen.
Het verweer
3.10.
[gedaagde 1] beroept zich er op dat aan hem decharge is verleend, zowel periodieke decharge (voor het laatst over 2007) als een finale kwijting in de beëindigingsovereenkomst die partijen sloten op 29 mei 2009.
3.11.
[gedaagde 1] betwist dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat hem in verband daarmee een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde 1] voert uitvoerig verweer tegen elk van de afzonderlijke verwijten. Zeer kort samengevat meent [gedaagde 1] dat hij niet heeft gehandeld in strijd met de aanwijzing - of althans de bedoeling - van de Minister, of besluiten van de RvT. Volgens [gedaagde 1] heeft hij Servatius niet blootgesteld aan onverantwoorde risico’s. De garanties waren beperkt en golden slechts tijdelijk. Gaandeweg het project zou zijn voldaan aan alle voorwaarden die door de Minister en de RvT werden gesteld. [gedaagde 1] betwist dat de gesloten contracten gebrekkig waren en meent dat hij zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de hem gegeven adviezen.
3.12.
[gedaagde 1] betwist ook dat causaal verband bestaat tussen hetgeen hem wordt verweten en de door Servatius beweerdelijk geleden schade. Volgens [gedaagde 1] is de schade van Servatius het gevolg van de beslissing van Servatius om te stoppen met het Campusproject. Die beslissing was niet het noodzakelijk gevolg van de handelwijze van [gedaagde 1]. [gedaagde 1] meent dat de beslissing van Servatius om te stoppen met het project zijn oorzaak vindt in de dalende vastgoedmarkt en een andere beleidskeuze die is gemaakt ten aanzien van de kerntaken. Daarvoor is [gedaagde 1] niet aansprakelijk te houden. De beslissing om te stoppen zou ook verband houden met een gepretendeerde stijging van de kosten van het project, maar volgens [gedaagde 1] is daarvan geen sprake geweest.
3.13.
Voor het geval de rechtbank aansprakelijkheid van [gedaagde 1] zal aannemen, doet [gedaagde 1] een beroep op matiging tot een bedrag van € 2,5 miljoen (de verzekerde som van de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering).
3.14.
[gedaagde 1] vraagt de rechtbank tot slot een eventueel veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.15.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen in reconventie om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- a.
het door Servatius ten laste van hen gelegde conservatoir beslag op al hun aanspraken onder de polis van Achmea integraal op te heffen, althans het conservatoir beslag op hun aanspraken tot vergoeding van de kosten van verweer op te heffen,
- b.
voor recht te verklaren dat Servatius met het leggen van voormeld conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis, althans met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis tot vergoeding van de kosten van verweer, jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld,
- c.
met veroordeling van Servatius in de kosten.
4.2.
Behandeling ter zitting van de reconventionele vorderingen heeft nog niet plaatsgevonden (zie ook onder 1.3 en hierna onder 6).
5. De beoordeling
in conventie
5.1.
Decharge / finale kwijting
5.1.1.
Servatius houdt [gedaagde 1] aansprakelijk voor haar schade op grond van artikel 2:9 BW.
5.1.2.
[gedaagde 1] beroept zich er op dat aan hem finale kwijting is verleend in de beëindigingsovereenkomst die partijen sloten op 29 mei 2009. [gedaagde 1] verwijst in dit verband naar artikel 14.3 van die overeenkomst waarin is bepaald:
“14.3. Behalve de nakoming van de onderhavige overeenkomst hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst c.q. de beëindiging daarvan noch anderszins en verlenen zij elkaar terzake over en weer finale kwijting.” (onderstreping door de rechtbank)
5.1.3.
Met een beroep op het arrest [D]van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (LJN:BA4909) stelt [gedaagde 1] dat moet worden uitgegaan van een zuiver taalkundige uitleg van deze bepaling, welke uitleg volgens hem meebrengt dat Servatius afstand heeft gedaan van ieder vorderingsrecht jegens [gedaagde 1].
5.1.4.
Servatius meent dat de verleende kwijting een beperkte strekking had en alleen zag op alle mogelijke vorderingen die samenhingen met de arbeidsrelatie met [gedaagde 1] als directeur, en niet tevens op eventuele vennootschapsrechtelijke vorderingen van Servatius op [gedaagde 1] als bestuurder.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt voor de uitleg van overeenkomsten de bedoeling van partijen. De rechtbank zal moeten nagaan welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Alle omstandigheden van het geval moeten hierbij worden betrokken. Het is juist, zoals [gedaagde 1] bepleit, dat in sommige gevallen - in ieder geval voorshands - een groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen. Zo volgt uit het door [gedaagde 1] genoemde arrest [D]dat hiervoor onder meer aanleiding bestaat bij de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die is aangegaan tussen twee gelijkwaardige professionele partijen en betrekking heeft op een zuiver commerciële transactie, terwijl vaststaat dat die partijen bij het aangaan van de overeenkomst zijn bijgestaan door deskundige raadslieden. Die situatie doet zich hier echter niet onverkort voor. Met name is hier geen sprake van een commerciële transactie. De Hoge Raad heeft bovendien in een recent arrest van 5 april 2013 (LJN: BY8101) geoordeeld dat ook in zaken zoals [D]de Haviltex-norm uiteindelijk nog altijd beslissend is. Kern van het arrest [D]en ook van het arrest Meyer Europe/PontMeyer (Hoge Raad 19 januari 2007, LJN: AZ3178) is dat onder specifieke omstandigheden voorlopig, dus nog zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van een partij omtrent de exacte bedoeling van partijen, voor een taalkundige uitleg kan worden gekozen. Uiteindelijk zal evenwel ook in die gevallen – zonodig na bewijslevering – de Haviltex-maatstaf toepassing vinden.
5.1.6.
De rechtbank ziet in dit geval geen reden om zuiver op basis van de gekozen woorden ‘noch anderszins’ als uitgangspunt te nemen dat Servatius met artikel 14.3 aan [gedaagde 1] finale kwijting heeft verleend voor alle mogelijke vorderingen die zij op hem zou kunnen hebben, uit welke hoofde dan ook. Hierbij geldt, zoals overwogen, dat in dit geval geen sprake is van een zuiver commerciële transactie. Ook bieden de gekozen bewoordingen, bezien in het licht van het totale contract, niet voldoende aanleiding om er van uit te gaan dat in dit specifieke geval zodanig zorgvuldig naar de formulering van het contract op dit punt is gekeken en de formulering zo eenduidig moet worden geacht, dat het taalkundige aspect moet prevaleren. [gedaagde 1] beroept zich immers op twee woorden uit het contract die slechts in hun context kunnen worden beoordeeld.
5.1.7.
Ter zitting heeft de raadsman van [gedaagde 1] zeer uitvoerig bepleit dat en waarom aan hem volledige kwijting is verleend, dus niet alleen van vorderingen uit hoofde van de arbeidsrelatie met Servatius, maar ook van vorderingen uit hoofde van de rechtspersoonlijke betrekking tussen partijen. Hij heeft in dit verband onder meer aandacht besteed aan het gemengde karakter van de rechtsbetrekking van de directeur/bestuurder van een stichting, en hij heeft benadrukt dat het ontslag van [gedaagde 1] niet alleen zag op zijn functie van directeur, maar ook op zijn statutair bestuurderschap. In reactie op de tegenwerping van Servatius dat [C], die de beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend, daartoe niet bevoegd was, heeft de raadsman van [gedaagde 1] ter zitting bepleit dat de RvT bevoegd was om het bestuur te kwijten en dat [C] bevoegd was de beëindigingsovereenkomst inclusief de kwijting te ondertekenen.
5.1.8.
De rechtbank overweegt dat aan [gedaagde 1] kan worden toegegeven dat zijn ontslag niet alleen tot gevolg had dat zijn arbeidsrechtelijke relatie met Servatius werd beëindigd. Met het ontslag als directeur kwam in dit geval ook een einde aan zijn statutair bestuurderschap. In artikel 6 van de statuten van Servatius is immers bepaald dat het bestuur wordt gevormd door de directeur. Partijen hebben zich hier destijds ook naar gedragen.
5.1.9.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat partijen met de woorden ‘noch anderszins’ in artikel 14.3 van de beëindigingsovereenkomst het oog hadden of moeten hebben gehad op het verlenen van kwijting voor vorderingen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. In de aanhef van de overeenkomst staat als feit vermeld dat [gedaagde 1] is benoemd als statutair bestuurder, maar in het vervolg wordt geen aandacht besteed aan vennootschapsrechtelijke aspecten van het ontslag. De overeenkomst staat geheel in de sleutel van het arbeidsrecht. Uit de doelomschrijving van de overeenkomst volgt dat partijen de bedoeling hadden “de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te regelen zulks mede in relatie tot de bepalingen van de arbeidsovereenkomst”. Servatius wordt in de overeenkomst aangeduid als ‘de werkgever’. [gedaagde 1] baseert zijn gestelde verwachting (dat hem niet alleen als directeur maar ook als bestuurder kwijting is verleend) uitsluitend op theoretische argumenten over de gemengde rechtsbetrekking van een directeur/bestuurder van een stichting. Door [gedaagde 1] is niet gesteld dat bij de onderhandelingen aandacht is besteed aan de beëindiging van zijn statutair bestuurderschap en dat een kwijting voor eventuele bestuurdersaansprakelijkheid daarbij ter sprake is gekomen. Uit het door [gedaagde 1] overgelegde besluit van de RvT van 3 april 2009 tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde 1] blijkt niet dat de RvT ook heeft stilgestaan bij de vennootschapsrechtelijke aspecten daarvan. De rechtbank ziet in dit alles dan ook geen concreet aanknopingspunt op basis waarvan [gedaagde 1] redelijkerwijs mocht verwachten dat hem met artikel 14.3 van de beëindigingsovereenkomst ook als bestuurder kwijting werd verleend. Hierbij laat de rechtbank in het midden of [C] wel bevoegd was namens Servatius een dergelijke kwijting te verlenen.
5.1.10.
De conclusie luidt dat artikel 14.3 van de beëindigingsovereenkomst niet in de weg staat aan een vordering van Servatius uit hoofde van (interne) bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde 1]. Aan de voorwaardelijke vordering van Servatius (zie onder 3.2) wordt daarom niet toegekomen.
5.1.11.
[gedaagde 1] beroept zich er ook op dat aan hem tijdens de vergadering van de RvT van 5 juli 2008 decharge is verleend over 2007 voor al hetgeen uit de jaarrekening over 2007 en eerdere jaarrekeningen blijkt, en voor al hetgeen op de vergaderingen is besproken. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het verlenen van de jaarlijkse decharge niet betekent dat in geen geval meer sprake kan zijn van aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW. Wat hier van zij, de rechtbank acht het feit dat aan [gedaagde 1] over de jaren tot en met 2007 jaarlijks decharge is verleend in deze niet van belang omdat, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, de rechtbank van oordeel is dat de gedragingen waarvoor aansprakelijkheid kan worden aangenomen dateren van na 2007.
5.2.
Aansprakelijkheid
5.2.1.
Servatius baseert haar vordering op [gedaagde 1] op artikel 2:9 BW. In dit artikel is bepaald dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Volgens vaste rechtspraak wordt een bestuurder aansprakelijk als hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken
5.2.2.
Servatius maakt [gedaagde 1] een aantal afzonderlijke verwijten. Die verwijten zien kort gezegd op de wijze waarop [gedaagde 1] het Campusproject heeft opgezet, voorbereid en getracht te realiseren. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur waarvan [gedaagde 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zal de rechtbank de verschillende verweten gedragingen in hun onderlinge samenhang dienen te beschouwen, bezien tegen de achtergrond van alle overige relevante omstandigheden van het geval. Uit de jurisprudentie volgt dat omstandigheden die hierbij een rol spelen kunnen zijn: de aard van de door de bestuurde rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de voor het bestuur geldende richtlijnen, en de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten gedragingen. De beoordeling van de gedragingen dient niet plaats te vinden met wijsheid achteraf, maar uitgaande van de situatie zoals die was ten tijde van de verweten gedragingen.
5.2.3.
Servatius is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet. Ingevolge de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) is het de kerntaak van een toegelaten instelling om zorg te dragen voor huisvesting van personen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting, en om bij te dragen aan de leefbaarheid in de buurten en wijken waar haar woongelegenheden zijn. Deze wettelijke kerntaken zijn terug te vinden in de statuten van Servatius, waarin staat dat Servatius zich ten doel stelt uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn, en dat zij dit onder meer tracht te bereiken door (-) het op een verantwoorde manier veilig stellen van de belangen van hen die niet of onvoldoende in staat zijn op eigen kracht in passende woongelegenheid te voorzien, (-) bij te dragen aan de totstandkoming en het doen functioneren van voorzieningen die de leefbaarheid van de woonomgeving bevorderen, (-) het voeren van een doelmatig, doeltreffend en verantwoord beheer van middelen, en (-) het bewaken van de financiële continuïteit van de corporatie. Servatius is een zelfstandige onderneming met een maatschappelijke taak en met een maatschappelijk bestemd vermogen.
5.2.4.
Servatius staat als toegelaten instelling onder volkshuisvestelijk toezicht van de Minister. Activiteiten die vallen buiten de in de Woningwet en het Bbsh genoemde kerntaken, dienen vooraf aan de Minister te worden voorgelegd. De Minister heeft in beleidsregels vervat onder welke voorwaarden toestemming kan worden gegeven voor nevenactiviteiten. In de ministeriële circulaire MG-2001-26 van 5 november 2001 is neergelegd dat nevenactiviteiten een ‘woon’karakter moeten hebben en een door de Minister aanvaarde significante meerwaarde voor de kerntaken. Ook is daarin bepaald dat bij de uitvoering van nevenactiviteiten sprake moet zijn van een aanvaardbaar en dus beperkt financieel risico. De nevenactiviteiten moeten volgens de circulaire in een aparte rechtspersoon worden ondergebracht en bij risicovolle nevenactiviteiten moet de toegelaten instelling zoveel als mogelijk voor die risico’s worden afgeschermd.
5.2.5.
Het Campusproject zag op de bouw en exploitatie van een complex met niet alleen woningen, maar ook een sporthal en kantoren. In verband met dit laatste heeft [gedaagde 1] zijn plannen voor het Campusproject aan de Minister voorgelegd. De Minister heeft deze plannen aan de beleidsuitgangspunten voor het toestaan van nevenactiviteiten getoetst en heeft hiervoor, na een aanvankelijke weigering op 20 september 2006, toestemming verleend onder de voorwaarden genoemd in de aanwijzing van 24 april 2007. De Minister heeft deze voorwaarden herhaald in de brief van 25 juli 2008.
5.2.6.
Een belangrijk verwijt dat Servatius [gedaagde 1] maakt, is dat hij het Campusproject heeft opgezet op een wijze die in strijd was met de voorwaarden die de Minister daaraan had gesteld. Servatius verwijt [gedaagde 1] onder meer dat hij door ondertekening van de garantstellingen Servatius veel verdergaand financieel heeft betrokken bij het commerciële deel van het Campusproject dan door de Minister was toegestaan. Servatius verwijt [gedaagde 1] ook dat de afgegeven garanties verder gingen dan door de RvT was toegestaan.
5.2.7.
[gedaagde 1] betwist dat hij door het ondertekenen van de garantstellingen in strijd heeft gehandeld met de door de Minister gegeven aanwijzing. Hij meent dat is voldaan aan de voorwaarde dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel beperkt zou blijven tot € 2 miljoen in aandelenkapitaal. In dit verband wijst [gedaagde 1] er op dat Servatius zich voor maximaal € 94 miljoen garant heeft gesteld en dus niet voor meer dan de totale kosten voor het sociale gedeelte van het project (ad € 103 miljoen), waarvoor geen toestemming van de Minister was vereist. Om deze reden was ook geen sprake van enige strijd met de door de RvT aan de garantstelling gestelde voorwaarden, aldus [gedaagde 1].
5.2.8.
De rechtbank is van oordeel dat het ondertekenen van de garantstellingen een schending heeft opgeleverd van de aanwijzing van de Minister. De Minister heeft bepaald dat de financiële deelname van Servatius in het commerciële deel van het project beperkt moest blijven tot € 2 miljoen in aandelenkapitaal. De Minister heeft daarbij uitdrukkelijk vermeld dat dus geen sprake mocht zijn van verstrekking van leningen aan de vennootschap, borgstelling voor leningen van de vennootschap en/of andere financiële bijdragen. De Minister ging er daarbij vanuit dat financiering mogelijk was door een bancaire lening, waarvoor een langdurig huurcontract met de universiteit (mede) als zekerheid kon dienen, zoals [gedaagde 1] de Minister zelf had voorgehouden. In werkelijkheid ontbrak echter een dergelijk langjarig huurcontract, en in weerwil van het verbod van de Minister heeft [gedaagde 1] op 2 juli 2008 garanties ondertekend die inhielden dat Servatius zich garant stelde voor de betalingsverplichtingen van Campus BV uit de realisatieovereenkomsten met de aannemers die de bouw van de Campus zouden gaan verzorgen. De aannemingssommen in de verschillende realisatieovereenkomsten bedroegen bij elkaar geteld ruim € 94 miljoen. Naar het oordeel van de rechtbank hanteert [gedaagde 1] een onjuiste redenering door te stellen dat, omdat de aanwijzing van de Minister nu eenmaal niet zag op het sociale deel van het project en de totale kosten voor het sociale deel van het project € 103 miljoen zouden gaan bedragen, Servatius tot dat bedrag garanties mocht afgeven. Daarmee miskent [gedaagde 1] dat de bouwkosten waarvoor hij namens Servatius garanties heeft afgegeven, betrekking hadden op zowel het sociale als het commerciële deel van het project. Er vanuit gaande dat omstreeks 40% van de totale bouwkosten zag op het commerciële deel van het project ([gedaagde 1] gaat uit van 37,5%, Servatius van 44%), dan volgt daaruit dat ook de garanties voor datzelfde percentage betrekking hadden op het commerciële deel. Door die garanties ging de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project dan ook veel verder dan de € 2 miljoen aan aandelenkapitaal waarvoor de Minister akkoord had gegeven. Het afgeven van dergelijke garanties was door de Minister uitdrukkelijk verboden. Servatius mocht in het geheel geen garanties afgeven voor het commerciële deel van het project.
5.2.9.
De RvT is akkoord gegaan met de garantstellingen op voorwaarde dat deze voor de kosten van de woningen volledig zouden gelden, maar voor de kosten van de commerciële gebouwen slechts naar rato van het aandeel van Servatius in Campus BV. De RvT ging er hierbij vanuit dat dit aandeel conform de aanwijzing van de Minister 40% zou zijn (€ 2 miljoen van de in totaal € 5 miljoen aan aandelenkapitaal). In de zaak tegen de toezichthouders zal nog aan de orde komen of deze voorwaardelijke akkoordverklaring van de RvT al dan niet in overeenstemming is met de aanwijzing van de Minister. Maar wat hier ook van zij, vaststaat dat [gedaagde 1] met het ondertekenen van de garanties ook heeft gehandeld in strijd met de voorwaarde die de RvT heeft verbonden aan zijn statutair vereiste goedkeuring voor de te geven garantiestellingen. Servatius heeft immers garanties afgegeven voor de totale bouwkosten die verbonden waren aan de contracten met de aannemers die deel uit maakten van het bouwteam, en daarin geen onderscheid gemaakt tussen de woningen en het commerciële gedeelte van het plan, en hij heeft evenmin een maximum percentage bedongen voor de garanties voor het commerciële gedeelte.
5.2.10.
Servatius stelt dat het handelen van [gedaagde 1] in strijd met de aanwijzing van de Minister een ernstig verwijt oplevert. Servatius doet in dit verband onder meer een beroep op het arrest[E] van 29 november 2002 (LJN: AE7011). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij een beoordeling in het kader van artikel 2:9 BW de omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, als een zwaarwegende omstandigheid moet worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Het is dan aan de aangesproken bestuurder om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, welke feiten en omstandigheden de rechter dan uitdrukkelijk in zijn oordeel dient te betrekken.
5.2.11.
[gedaagde 1] betwist de toepasselijkheid van deze jurisprudentie in dit geval. Volgens [gedaagde 1] kan een (publiekrechtelijke) aanwijzing van de Minister niet gelijk worden gesteld met een statutaire of wettelijke bepaling die de stichting beoogt te beschermen. Volgens [gedaagde 1] beoogde de Minister met zijn aanwijzing niet om Servatius tegen financiële risico’s te beschermen, maar om het algemeen volkshuisvestelijk belang te dienen. [gedaagde 1] meent verder dat de aanwijzing hem volgens de stichtingsstatuten niet beperkte in zijn (civielrechtelijke) bevoegdheid de garantiestellingen te ondertekenen.
5.2.12.
Voor wat betreft dit laatste overweegt de rechtbank dat het juist is dat het bestaan van de aanwijzing [gedaagde 1] op zichzelf niet beperkte in zijn bevoegdheid de garantiestellingen te ondertekenen of andere rechtshandelingen aan te gaan. Dit wil echter niet zeggen dat het ondertekenen van de garanties niet zou kunnen worden aangemerkt als een ernstig verwijtbare onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank ziet reden om de rechtsregel uit het arrest[E] hier toe te passen en te oordelen dat het afgeven van de garanties in strijd met de aanwijzing van de Minister hier als een zwaarwegende omstandigheid is aan te merken, die in beginsel de aansprakelijkheid van [gedaagde 1] vestigt. Het beroep van [gedaagde 1] op het ontbreken van relativiteit slaagt niet. Het belang dat de Minister nastreefde met de aanwijzing viel naar het oordeel van de rechtbank samen met het belang van Servatius. Servatius is immers een stichting met een in de wet neergelegde (en ook in de eigen statuten verankerde) maatschappelijk taak en het is met het oog op een verantwoorde uitvoering van die wettelijke taak geweest dat de Minister normen heeft gesteld in de vorm van een aanwijzing. Die normen raakten dus de kern van de activiteiten van Servatius en met de overtreding van die normen door [gedaagde 1] werd Servatius in haar belangen getroffen. Servatius moest zich voornamelijk richten op het uitvoeren van haar kerntaken en mocht bij het ondernemen van nevenactiviteiten geen onaanvaardbare financiële risico’s lopen die de continuïteit van Servatius in gevaar zouden kunnen brengen. Daar was de aanwijzing op gericht en dat was (mede) in het belang van Servatius zelf. Overtreding van deze aanwijzing levert daarom in beginsel een ernstig verwijt op aan [gedaagde 1]. In dit verband is van belang dat ook volgens de statuten van Servatius de kerntaak was gelegen in het zorgdragen voor passende sociale huisvesting en dat zij haar financiële middelen in dat verband verantwoord moest beheren en de financiële continuïteit van de corporatie moest bewaken (zie rechtsoverweging 5.2.3).
5.2.13.
Verder is van belang dat Servatius onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde 1] op grond van de stichtingsstatuten voor het ondertekenen van de garanties de goedkeuring nodig had van de RvT. Die goedkeuring was, zoals hiervoor besproken, slechts voorwaardelijk verleend en aan de voorwaarde is door [gedaagde 1] niet voldaan. Er is dus tevens sprake geweest van een handelen in strijd met een statutaire bepaling. Ook van deze bepaling kan naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat deze Servatius beoogde te beschermen, zodat ook in zoverre in beginsel van ernstig verwijtbaar handelen door [gedaagde 1] moet worden uitgegaan.
5.2.14.
Zoals volgt uit het arrest[E], is het aan [gedaagde 1] om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het gewraakte handelen – hoewel in strijd met de aanwijzing van de Minister en in strijd met een statutaire bepaling – toch geen ernstig verwijt oplevert.
5.2.15.
Door [gedaagde 1] zijn diverse feiten en omstandigheden aangevoerd die in dit verband moeten worden meegewogen. Hij heeft naar voren gebracht dat de Minister destijds aanmoedigde dat woningcorporaties ook commerciële activiteiten aangingen, en dat hij, [gedaagde 1], in de veronderstelling verkeerde dat hij handelde in overeenstemming met de aanwijzing van de Minister, althans met de bedoeling van de Minister. [gedaagde 1] voert diverse feiten en omstandigheden aan (zie hieronder sub a t/m e) waaruit volgens hem zou blijken dat lopende de bouw alsnog aan alle voorwaarden van de Minister zou worden voldaan, en dat door hem geen onverantwoorde risico’s zijn genomen.
( a) De afgegeven betalingsgaranties hadden slechts een beperkte omvang omdat de overeengekomen aanneemsommen van in totaal € 94 miljoen bedoeld waren als maximumbedragen en het de bedoeling was dat de aannemers hun expertise zouden inbrengen om tot goedkopere oplossingen te komen. De aanneemsommen zagen op de ruwbouw en waren vastgesteld op basis van bouwtekeningen uit oktober 2007 die daarvoor voldoende waren uitgewerkt. Meerwerk behoefde daarbij nauwelijks te worden verwacht. Er was een post ‘onvoorzien’ van € 4,5 miljoen begroot waaruit eventueel meerwerk zou kunnen worden voldaan. De kosten van afbouw vielen niet onder de garanties.
( b) De garanties hadden slechts tijdelijke werking en zouden vervallen op het moment dat de externe financiering rond zou zijn. Dit was voor alle betrokkenen duidelijk, ook voor de aannemers. De financiering van het commerciële deel van het project was nog niet geregeld toen de bouw in september 2008 begon, maar dat hoefde ook niet want Servatius kon voorfinancieren met geld dat was vrijgemaakt door middel van een ‘doorzakoperatie’. Financiering zou worden aangevraagd bij de Europese Investeringsbank (EIB). Ook financiering door een op te richten vastgoedfonds van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG Bank) behoorde tot de mogelijkheden. De financiering voor het commerciële deel zou uiteindelijk zeker zijn rondgekomen. Banken waren destijds graag bereid tot financiering. Voor wat betreft het sociale deel van het project liep Servatius helemaal geen risico door de garantstelling, omdat het WSW hiervoor een borgstelling zou afgeven.
( c) In overeenstemming met de aanwijzing van de Minister is het project in een aparte rechtspersoon ondergebracht. Het project moest worden ondergebracht in een vennootschap met naast Servatius ook de gemeente en de universiteit als aandeelhouders. Het was echter niet nodig dat deze partijen direct vanaf de oprichting zouden participeren in Campus BV. De Minister meende dat niet zozeer de bouw maar vooral de exploitatie van de Campus samen met de gemeente en de universiteit moest plaatsvinden. De deelname van de universiteit in Campus BV zou aan het einde van het bouwtraject aan de orde komen. De universiteit wilde wel graag eerder participeren in Campus BV, maar dat heeft [gedaagde 1] tegengehouden om de handen vrij te houden om eerst de erfpacht- en huurcontracten met de universiteit te sluiten.
( d) De exploitatie van het complex was voldoende veiliggesteld. Met de universiteit bestond overeenstemming over de te hanteren huurprijs voor de ruimten die zij zou gaan huren. Er was nog geen huurcontract omdat over de servicekosten nog discussie bestond en omdat de universiteit nog niet precies wist wat men wilde afnemen (men wilde steeds meer), maar de universiteit is een betrouwbare partner en er was alle reden om er vanuit te gaan dat men de mondeling gemaakte afspraken zou nakomen. Zo was er ook alle reden om er op te vertrouwen dat de universiteit zou meewerken aan het vestigen van het recht van erfpacht op de haar in eigendom toebehorende grond waarop het complex werd gebouwd. De ruimten die de universiteit niet zou huren, zou Servatius zelf gaan verhuren tegen marktconforme huurprijzen en er was alle reden om aan te nemen dat hier vraag naar was. Dit bleek uit intern uitgevoerd marktonderzoek naar woningbehoefte en uit contacten met potentiële huurders van de commerciële ruimten. Er was destijds nog sprake van een euforische vastgoedmarkt en er was voldoende vraag naar woon-, kantoor- en winkelruimte. De verwachting was gerechtvaardigd dat als de bouw eenmaal zou zijn begonnen, zich vanzelf geïnteresseerde partijen zouden aandienen.
( e) Diverse malen is intern en extern advies gevraagd, zowel juridisch, organisatorisch als financieel. [gedaagde 1] diende vervolgens als bestuurder op basis van deze adviezen een eigen afweging te maken. Voor zover die adviezen daartoe noopten zijn aanpassingen aangebracht. Zo heeft het door IMG op 25 januari 2008 uitgebrachte rapport “Audit Campus”, over de kwaliteit en gedegenheid van de contractdocumenten en de organisatie, geleid tot een versterking van het projectmanagement. Naar aanleiding van het rapport van Deloitte van 3 juli 2008 met daarin een analyse van de investeringskosten- en bedrijfswaardeberekening is onder meer de disconteringsvoet verhoogd.
De rechtbank overweegt over dit alles als volgt.
5.2.16.
[gedaagde 1] voert aan dat de Minister woningcorporaties aanmoedigde om commerciële activiteiten te ontplooien. Aan [gedaagde 1] kan worden toegegeven dat de activiteiten van woningcorporaties in de loop van de tijd zijn veranderd. Hielden zij zich voorheen uitsluitend bezig met sociale woningbouw, later hebben zij hun activiteiten uitgebreid naar de commerciële huursector, naar de koopwoningmarkt, naar maatschappelijk vastgoed en zelfs naar bedrijfseconomisch vastgoed. Uit de beleidscirculaire van de Minister (MG-2001-06) volgt dat dit maatschappelijk ondernemen door het ministerie is toegejuicht, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het daarbij wel moest gaan om activiteiten die de leefbaarheid in de buurten en wijken zouden verhogen. Het moest gaan om kleinschalige projecten die een duidelijke meerwaarde zouden hebben voor de kernactiviteiten van de corporaties. De Minister heeft aanvankelijk op die grond ook niet willen instemmen met de plannen van [gedaagde 1] voor het Campusproject. De Minister was van oordeel dat het plan gezien de omvang ervan het niveau van de wijk ver oversteeg. [gedaagde 1] heeft daarop een gewijzigd plan voorgelegd waarbij het commerciële deel van het project zou worden ondergebracht in een aparte vennootschap waar Servatius slechts voor € 2 miljoen in zou participeren, naast de gemeente en de universiteit. Eerst toen was de Minister bereid toestemming te verlenen, zij het onder aanvullende beperkende voorwaarden. Hieruit blijkt dat het ministerie in dit specifieke geval Servatius allerminst heeft aangemoedigd deze grootschalige commerciële activiteiten te ontwikkelen.
5.2.17.
Over het verweer van [gedaagde 1] dat lopende de bouw alsnog aan alle voorwaarden van de Minister zou worden voldaan, en dat door hem geen onverantwoorde risico’s zijn genomen, overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.18.
Bij (a). Anders dan [gedaagde 1] stelt, waren de afgegeven betalingsgaranties niet gemaximeerd op € 94 miljoen. Zij golden voor alle betalingsverplichtingen van Campus BV uit de realisatieovereenkomsten. Anders dan [gedaagde 1] meent, was niet uitgesloten dat de kosten voor de aannemers zouden oplopen door meerwerk of bouwvertragingen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat zowel aannemer [B] (in de bieding van 30 januari 2008) als architect [A] (in een brief van 21 mei 2008) [gedaagde 1] hebben gewaarschuwd dat de bouwtekeningen van oktober 2007 niet geschikt waren om de contracten met de aannemers op te baseren omdat zij niet voldoende waren uitgewerkt en nog grote wijzigingen zouden moeten ondergaan. Op het moment dat met bouwen werd begonnen bestond nog discussie met de architect over de constructie die zou worden gebruikt voor de koppeling van de verschillende te bouwen kubussen. [gedaagde 1] heeft verklaard dat als gevolg van onenigheid met (medewerkers van) [A] over de te hanteren constructie, de bouw van december 2008 tot april 2009 heeft stilgelegen. De garanties zagen derhalve in beginsel op € 94 miljoen en niet denkbeeldig was dat dit bedrag nog zou kunnen oplopen. De kosten van afbouw van het hele complex van omstreeks € 30 miljoen vielen niet onder de garanties omdat de afbouw zou worden uitgevoerd door een eigen dochteronderneming van Servatius. Dit betekent niet dat Servatius in verband daarmee geen enkel risico liep.
5.2.19.
Bij (b). Dat de garanties slechts tijdelijke werking zouden hebben, is niet aannemelijk. In de garantstellingen staat niet vermeld dat deze zouden vervallen bij het beschikbaar komen van externe financiering. Verder bestond ten tijde van het ondertekenen van die garantstellingen nog geen enkele duidelijkheid over de vraag of externe financiering kon worden verkregen en zo ja, op welke termijn. Die onduidelijkheid over de financiering bestond zowel ten aanzien van het sociale gedeelte als ten aanzien van het commerciële gedeelte. [gedaagde 1] heeft verklaard dat al in het voorjaar van 2008 een aanvraag is gestuurd naar de stichting Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met een verzoek om borging voor het bedrag van € 103 miljoen dat nodig was voor de realisatie van het sociale deel van het project. Volgens [gedaagde 1] was er wel een toezegging van het WSW dat dit in orde zou komen, maar op het moment dat [gedaagde 1] vertrok was de borging nog altijd niet geregeld. [gedaagde 1] heeft ook verklaard dat bij zijn vertrek in maart 2009 nog altijd geen financieringsaanvraag was ingediend bij de EIB voor het commerciële deel van het project omdat - door capaciteitsgebrek bij de eigen organisatie - het stuk dat als onderlegger moest dienen nog niet klaar was. [gedaagde 1] heeft verklaard dat er ook andere contacten bestonden die mogelijkheden boden voor financiering, zoals met een op te richten Vastgoedfonds van BNG, maar dat hier sprake was van reële mogelijkheden is niet onderbouwd. Voor het verkrijgen van externe financiering voor het commerciële deel was bovendien noodzakelijk dat Campus BV beschikte over enig eigen vermogen en huurcontracten zou kunnen overleggen. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, kon door [gedaagde 1] allerminst worden aangenomen dat dit allemaal zou gaan lukken. De rechtbank moet dan ook constateren dat [gedaagde 1] mogelijk ten tijde van de garantstellingen wel het vertrouwen had dat een en ander goed zou komen, maar dat daarvoor in feite onvoldoende basis bestond.
5.2.20.
De rechtbank zal in dit verband ingaan op de feitelijke financiering van de bouwkosten bij en na de aanvang van de bouw. Het Campusproject werd voorgefinancierd door Servatius met geld dat was vrijgemaakt met de ‘doorzakoperatie’, die niet alleen met het oog op het Campusproject was uitgevoerd, maar ook om andere niet borgbare projecten te financieren. Deze operatie hield in dat Servatius de economische waarde van een groot aantal sociale huurwoningen heeft verkocht en geleverd aan een dochteronderneming, die de koopprijs hiervoor heeft gefinancierd met een geldlening bij ING Bank (met vestiging van een hypotheekrecht op de woningen ten behoeve van de ING Bank). Servatius verwijt [gedaagde 1] onverantwoord te hebben gehandeld door haar maatschappelijk kapitaal op deze wijze risicodragend te maken ten behoeve van het (deels commerciële) Campusproject, en tegen een hoge commerciële rente. De rechtbank overweegt dat [gedaagde 1] zijn bewering dat een dergelijke operatie destijds ‘common practice’ was onder woningcorporaties, niet goed heeft onderbouwd. In de door [gedaagde 1] overgelegde publicatie over deze doorzakoperatie bij Servatius staat immers dat deze structuur in de institutionele vastgoedwereld al jaren opgeld doet, maar voor woningcorporaties ‘baanbrekend’ is. Voor het geld dat vrijkwam via de doorzakoperatie diende Servatius een rentetarief te betalen dat hoger lag dan de rentetarieven van leningen die door het WSW worden geborgd. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende reden om het uitvoeren van de doorzakoperatie op zichzelf als onbehoorlijk bestuur te kwalificeren.
5.2.21.
Bij (c). De deelname van de gemeente en de universiteit in Campus BV was onzeker. Uit de brieven van de Minister van 24 april 2007 en 25 juli 2008 blijkt dat [gedaagde 1] aan de Minister heeft voorgehouden dat de realisatie en exploitatie van het commerciële deel van het Campusproject zouden worden ondergebracht in een aparte vennootschap met als aandeelhouders Servatius, de gemeente en de universiteit. Met deze constructie is de Minister akkoord gegaan. De Minister is er daarbij kennelijk vanuit gegaan dat de gemeente en de universiteit van aanvang af zouden participeren in de aparte vennootschap. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de Minister ook akkoord was met een constructie waarbij de bouw van het complex zou worden verzorgd door een vennootschap met Servatius als enig aandeelhouder en waarbij de andere twee partijen pas in de exploitatiefase zouden gaan deelnemen. Dit zou immers betekenen dat Servatius gedurende de bouwfase als enige verantwoordelijk zou zijn voor het gehele project, inclusief het commerciële deel daarvan. Gelet op beleidscirculaire MG-2001-26 ligt het veeleer voor de hand dat de Minister dit naar verwachting zou hebben aangemerkt als een buitenproportionele bijdrage van Servatius aan dat commerciële gedeelte (gelet op haar kerntaak) en de daarmee gepaard gaande financiële risico’s niet wenselijk zou hebben gevonden. Daar komt bij dat ten tijde van het sluiten van de realisatieovereenkomsten niet voldoende duidelijk was of de twee andere partijen in de exploitatiefase inderdaad zouden gaan deelnemen. Sterker, al ruim voor de oprichting van Campus BV was het [gedaagde 1] bekend dat de gemeente niet wilde deelnemen. De deelname van de universiteit is op initiatief van [gedaagde 1] uitgesteld, maar gesteld noch gebleken is dat met de universiteit concrete afspraken zijn gemaakt over wanneer en op welke wijze zij zou gaan deelnemen. In geen geval zou worden voldaan aan de aanwijzing van de Minister. De RvT heeft [gedaagde 1] hier ook op gewezen in zijn vergadering van 5 juli 2008. Na discussie heeft de RvT geconcludeerd en als actiepunt opgenomen dat Campus BV moest worden opgericht en dat de aandelen (direct) moesten worden aangeboden aan de gemeente en de universiteit. [gedaagde 1] heeft hier geen gehoor aan gegeven.
5.2.22.
Bij (d). De rechtbank volgt [gedaagde 1] niet in zijn standpunt dat de exploitatie van het complex voldoende was veiliggesteld. Tot op het moment dat [gedaagde 1] vertrok was er nog geen enkel huurcontract gesloten. De universiteit wilde een deel van het complex huren (een aantal studentenappartementen, sporthal (voor sport en examens), en een aantal kantoren) en over de te hanteren huurprijs per eenheid of vierkante meter was men het volgens [gedaagde 1] met elkaar eens, maar er waren nog discussiepunten - zoals over de servicekosten - en concrete afspraken over de huur waren nog nergens vastgelegd. De universiteit wilde ongeveer een kwart van de kantoren huren. De overige kantoren moest Servatius zelf zien te verhuren aan startende ondernemers. Daarvoor waren nog geen huurders bekend. Uit contacten met potentiële huurders van winkel- en horecaruimten zou volgens [gedaagde 1] zijn gebleken dat er interesse zou zijn, maar contracten waren nog niet afgesloten en dat er voldoende vraag was is door [gedaagde 1] ook niet nader onderbouwd. Ter zitting heeft [gedaagde 1] aangegeven dat commerciële vastgoedontwikkelaars voor 70 tot 80% zekerheid eisen over de exploitatie voordat met bouwen wordt begonnen. [gedaagde 1] heeft niet duidelijk gemaakt waarom dit voor (de commerciële ruimten van) het Campuscomplex niet nodig was. Uit het rapport van Deloitte van 3 juli 2008, met daarin een kosten/batenanalyse van het gehele project, volgt dat [gedaagde 1] eind juni 2008 de te hanteren huurprijzen voor de grote studio’s en de appartementen die zij zelf zou gaan verhuren, fors heeft verhoogd naar een commercieel tarief om het project meer kostendekkend te krijgen. De huur voor de studio’s werd verhoogd van € 335,- naar € 515,- per maand en de huur van de appartementen van € 700,- naar € 930,- per maand. [gedaagde 1] heeft niet onderbouwd op grond waarvan aangenomen mocht worden dat ook bij deze hogere huurprijzen nog voldoende vraag naar deze eenheden zou bestaan.
5.2.23.
Meer in het algemeen geldt dat blijkens dat rapport van Deloitte Servatius ([gedaagde 1]) geregeld heeft gekozen voor “ambitieuze” variabelen en parameters. Zo werd rekening gehouden met een nog door te voeren kostenbesparing op de bouwkosten van ongeveer € 15 miljoen, met een lage huurderving en met een lange exploitatieduur. Het moge duidelijk zijn dat indien die ambities niet konden worden verwezenlijkt, bij de gekozen discounted cashflow methode, de uitkomst in serieuze mate negatief (voor Servatius) werd beïnvloed. Zoals Deloitte heeft aangegeven is de uitkomst van de exploitatieberekening sterk afhankelijk van de kwaliteit van de invoergegevens en variabelen. Ten aanzien van bijvoorbeeld de exploitatieduur heeft Deloitte aangegeven dat de in de berekening aangenomen exploitatietermijn van 70 jaar voor woningen en kantoren in verhouding tot de referentiewaarden - voor woningbouw gebruikelijk 50 jaar en voor kantoren tussen de 30 en 50 jaar - te lang lijkt, “hetgeen aanzienlijke consequenties voor de bedrijfseconomische haalbaarheid van het Campusplan kan hebben”. [gedaagde 1] heeft niets concreets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het verantwoord was om te rekenen met een exploitatietermijn van 70 jaar. Uit niets blijkt dat daarover (in beginsel) overeenstemming bestond met de universiteit, en met andere commerciële huurders waren nog geen concrete contacten gelegd op dit punt. De rechtbank concludeert hieruit dat nog geen sprake was van een verantwoorde exploitatieopzet en dat in ieder geval ten tijde van het ondertekenen van de realisatieovereenkomsten niet alleen de exploitatie nog geenszins verzekerd was, maar dat nog heel ongewis was of de exploitatie van de commerciële gedeelten wel voldoende dekkend zou kunnen zijn.
5.2.24.
Anders dan [gedaagde 1] heeft aangevoerd was er medio 2008 dan ook geen goede grond om aan te nemen dat de exploitatie voldoende was veiliggesteld. De rechtbank acht eerder het tegendeel het geval. De exploitatie was nog met zoveel onzekerheden omgeven en de exploitatieopzet was blijkens het rapport van Deloitte zodanig optimistisch (“ambitieus”) benaderd, dat geen redelijk handelend bestuurder, nadat deze het rapport van Deloitte had ontvangen, de realisatieovereenkomsten definitief had gemaakt en de bouw was aangevangen alvorens er meer zekerheid zou ontstaan over de deugdelijkheid van de exploitatieopzet. Dit draagt dus bij aan de conclusie dat [gedaagde 1] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
5.2.25.
Ook de erfpacht was niet veiliggesteld. De grond waarop werd gebouwd behoorde in eigendom toe aan de universiteit. Tot op het moment dat [gedaagde 1] vertrok was nog geen recht van erfpacht gevestigd en waren ook geen concrete afspraken vastgelegd over de hoogte van de erfpachtcanon en over de duur van de erfpacht. Dit bracht risico’s en onzekerheden mee die voorkomen hadden kunnen worden door het tijdig opstellen van een erfpachtovereenkomst. De RvT heeft in zijn vergadering van 5 juli 2008 [gedaagde 1] ook de opdracht gegeven zo spoedig mogelijk een erfpachtovereenkomst op te stellen, maar [gedaagde 1] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
5.2.26.
Bij (e). In het kader van het Campusproject is verschillende keren deskundig advies ingewonnen. Welke interne adviezen zijn gevraagd en verkregen, en wat de inhoud daarvan was, kan uit de overgelegde stukken en de stellingen van partijen niet blijken. Een aantal rapporten/adviezen van extern deskundigen is wel in het geding gebracht. Het is juist, zoals [gedaagde 1] stelt, dat hij als bestuurder op basis van deze adviezen een eigen afweging diende te maken. Dit betekent niet dat [gedaagde 1] elk advies naast zich neer mocht leggen. Zo had [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank onder meer het advies van Deloitte om met potentiële afnemers afspraken vast te leggen over o.a. huurprijzen, afnamegaranties en de contractduur niet mogen negeren.
5.2.27.
De conclusie van de rechtbank luidt dat [gedaagde 1] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat lopende de bouw van de Campus alsnog aan alle voorwaarden van de Minister zou worden voldaan, en dat door hem geen onverantwoorde risico’s zijn genomen. Het tegendeel is in feite het geval, aangezien het definitief worden van de gesloten realisatieovereenkomsten en de aanvang van de bouw gepaard is gegaan met grote onzekerheden over de financiering van (in elk geval) het commerciële gedeelte en de exploitatie daarvan.
5.2.28.
[gedaagde 1] voert aan dat hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij op basis van de verschillende rapporten die hij liet uitbrengen en de adviezen die hij kreeg, steeds in de veronderstelling verkeerde dat zijn handelwijze verantwoord was en in lijn met de aanwijzing van de Minister.
5.2.29.
De rechtbank verwerpt dit verweer en neemt daarbij het volgende in aanmerking. [gedaagde 1] is nooit met zoveel woorden geadviseerd met het project te stoppen, maar kritische kanttekeningen zijn veelvuldig geplaatst. Zo stelt IMG in haar rapport Audit Campus van 25 januari 2008 (over de kwaliteit en gedegenheid van de contractdocumenten en de projectorganisatie): “Onze primaire conclusie is niet dat Servatius dit project niet op deze manier zou moeten uitvoeren”, gevolgd door een groot aantal verbetervoorstellen. In haar rapport van 3 juli 2008 (een kosten/batenanalyse) plaatst Deloitte nogal wat kanttekeningen bij de uitgangspunten die [gedaagde 1] hanteert en die, naar Deloitte waarschuwt, aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor de bedrijfseconomische haalbaarheid van het plan. Deloitte constateert dat [gedaagde 1] door allerhande positieve inschattingen mogelijke meevallers heeft ingecalculeerd, waardoor een tegenvaller direct consequenties kan hebben op de haalbaarheid van het project. Deloitte stelt vast dat nog een aantal zaken onder de loep moet worden genomen om tot gedegen besluitvorming over het Campusplan te komen. De RvT stelt op 5 juli 2008 vast dat (nog) niet is voldaan aan de aanwijzing van de Minister en besluit dat pas met de bouw kan worden gestart als een vennootschap is opgericht en de gemeente en de universiteit daarin hun aandeel hebben gestort. De RvT meent dat de garantstelling aanpassing behoeft zodat deze ten aanzien van het commerciële deel beperkt is tot 40% van de bouwkosten, in verband waarmee ook de bouwkosten moeten worden gesplitst in sociaal en commercieel. Ook maant de RvT [gedaagde 1] tot haast met het opstellen van een erfpachtovereenkomst en een huurovereenkomst met de universiteit. Ook Deloitte adviseert [gedaagde 1] op 3 juli 2008 om de huurafspraken met potentiële afnemers vast te leggen. [gedaagde 1] heeft vervolgens de bouw van het project gestart - door conform de voorwaarde in de realisatieovereenkomsten vóór 15 juli 2008 aan de aannemers te laten weten dat het project doorgang zou gaan vinden - zonder dat er een gedegen kosten/batenanalyse was, zonder dat er voldoende duidelijkheid was over deelname van de universiteit en de gemeente in Campus BV, en ook zonder dat er voldoende duidelijkheid was over de voorwaarden van de huurcontracten met de universiteit, over de mogelijkheden van commerciële verhuur aan derden, over de financiering etc. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] beseft, althans had hij moeten beseffen dat hij onverantwoorde risico’s nam en dat hij ook materieel handelde in strijd met de aanwijzing van de Minister. [gedaagde 1] heeft er blijkens zijn verklaring ter comparitie op vertrouwd dat gaandeweg het project alles goed zou komen, waarbij een belangrijke factor kennelijk is geweest dat destijds sprake was van een euforische vastgoedmarkt. Dat laatste moge zo zijn geweest, maar het is juist de taak van een bestuurder van een organisatie als Servatius om zich niet te laten leiden door de euforie in de vastgoedmarkt, maar door zakelijke argumenten.
5.2.30.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] geen betalingsgaranties had mogen afgeven en geen groen licht aan de aannemers had mogen geven om de bouw te beginnen, alvorens er voor zorg te dragen dat het project was opgezet conform de aanwijzing van de Minister en conform de voorwaarden die de RvT had gesteld, althans op een zodanige wijze dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project beperkt zou zijn en de financiële risico’s voor Servatius voldoende zouden zijn afgedekt. Door begin juli 2008 in strijd met de aanwijzing van de Minister, en ook in strijd met de besluitvorming in de RvT, garanties voor de totale bouwkosten af te geven en de bouw te starten, terwijl bovendien te weinig zekerheid bestond over een aantal zeer wezenlijke zaken zoals de deelname van de twee andere partners, de toekomstige exploitatie en de financiering, heeft [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld op een wijze die in strijd is met hetgeen in redelijkheid mag worden verwacht van een bestuurder die op zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. Hij heeft door aldus te handelen zijn taak onbehoorlijk vervuld waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Derhalve is sprake van een schending van het bepaalde in artikel 2:9 BW en is [gedaagde 1] in beginsel aansprakelijk voor alle schadelijke gevolgen daarvan.
5.2.31.
Over de handelwijze van [gedaagde 1] vóór juli 2008 overweegt de rechtbank het volgende. De voorbereidingen voor het Campusproject zijn begonnen in 2000. Servatius heeft niet als verwijt naar voren gebracht dat [gedaagde 1] nooit aan de planvorming voor het Campusproject had mogen beginnen, of dat hij niet voor [A] als architect had mogen kiezen. Wat Servatius [gedaagde 1] wel verwijt is dat hij in december 2000 met [A] ongunstige honorariumafspraken heeft gemaakt, te weten een vast percentage van 10,25% van de totale bouwsom, zonder maximum bedrag of gestaffelde berekening bij oplopende bouwkosten. Dit terwijl in december 2000 nog onduidelijk was hoe hoog de bouwkosten zouden worden. De rechtbank overweegt dat deze afspraak ertoe heeft geleid dat de kosten voor de architect met het oplopen van de bouwkosten in de loop der jaren flink zijn toegenomen, maar ziet hierin onvoldoende grond om te oordelen dat [gedaagde 1] door het aangaan van de overeenkomst met [A] in december 2000 zijn taak niet naar behoren heeft vervuld waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.2.32.
Blijkens het verhandelde ter zitting is Servatius van mening dat [gedaagde 1] vanaf 20 september 2006 - toen de Minister liet weten Servatius geen toestemming te verlenen voor de bouw en verhuur van de kantoren en het sportcomplex in het Campusplan - geen kosten meer had mogen maken ter voorbereiding van het project zolang hij niet alsnog onbeperkte toestemming van de Minister had verkregen of een constructie had opgezet conform de in april 2007 gegeven aanwijzing van de Minister. De rechtbank volgt Servatius hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan [gedaagde 1] geen ernstig verwijt worden gemaakt van het feit dat hij heeft getracht alsnog toestemming van de Minister te verkrijgen door de projectplannen zo aan te passen dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel beperkt zou blijven, en dat hij ondertussen is doorgegaan met de organisatorische voorbereidingen van het project. De Minister heeft alsnog goedkeuring verleend, waarna het [gedaagde 1] vrijstond om binnen de door de Minister gegeven kaders, en rekening houdend met de in verband hiermee door de Raad van Toezicht gestelde voorwaarden, verder te gaan met de voorbereiding van het project, wat kosten met zich heeft gebracht. Hiervan kan [gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank geen verwijt worden gemaakt.
5.3.
Schade en causaliteit
5.3.1.
Servatius stelt dat zij als gevolg van het verwijtbaar handelen van [gedaagde 1] schade heeft geleden. Servatius stelt dat stopzetten van het project in 2009 voor haar de enige optie was, en dat daardoor alle kosten die voor het project zijn gemaakt (in de periode van 2000 tot 2010) tot een bedrag van ruim € 53 miljoen, nodeloos zijn gemaakt. Ook vordert zij vergoeding van de ruim € 11 miljoen aan kosten die zij heeft moeten maken in verband met de beëindiging van het project, voornamelijk bestaande uit schadeclaims die zijn ingediend door de contractspartners. Ook vordert zij de kosten voor de adviseurs die de afwikkeling van de claims hebben begeleid en de kosten van het onderzoek dat zij heeft laten uitvoeren door het IFO, bij elkaar geteld bijna € 1 miljoen. Tot slot wil zij op [gedaagde 1] verhalen de schadevergoeding die zij mogelijk zal moeten betalen aan de gemeente en/of de universiteit voor het verwijderen van de reeds gelegde fundering en voor het creëren van vervangende sportgelegenheid.
5.3.2.
[gedaagde 1] betwist niet dat Servatius in verband met de stopzetting van het project de door haar gestelde miljoenen aan schade heeft geleden, maar meent dat hij daarvoor niet aansprakelijk kan worden gehouden omdat causaal verband tussen (elk van) de hem verweten gedraging(en) en de geleden schade ontbreekt.
5.3.3.
Met het oog hierop moet worden beoordeeld of de onbehoorlijke taakvervulling van [gedaagde 1] een noodzakelijke voorwaarde is geweest voor het ontstaan van de gestelde schade (conditio sine qua non), en of de gestelde schade in zodanig verband staat met het aan [gedaagde 1] gemaakte verwijt, dat deze schade hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van het verwijt kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). Hierbij worden alle omstandigheden van het geval betrokken.
5.3.4.
Bij de beoordeling van het causaal verband stelt de rechtbank het volgende voorop. Indien [gedaagde 1] zich had gehouden aan de voorwaarden die de Minister stelde aan deelname aan het Campusproject en (ook onafhankelijk van die voorwaarden) zich ten doel had gesteld om, alvorens te starten met de bouw, voldoende houvast te verkrijgen over de deelname van de andere partners, de financiering en de exploitatie van het project, dan zou in juli 2008 niet zijn besloten om met de bouw te starten. Op dat moment bestond immers nog onvoldoende duidelijkheid op al deze punten. De financiële haalbaarheid van het project was onvoldoende zeker en de risico’s voor Servatius waren onvoldoende afgedekt. Indien [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder naar behoren zou hebben vervuld, zou hij daarom in juli 2008 de realisatieovereenkomsten en de daarvoor gegeven betalingsgaranties niet definitief hebben laten worden. Uit de verklaringen van [gedaagde 1] ter comparitie blijkt dat ten tijde van zijn vertrek in maart 2009 op alle genoemde punten weinig vooruitgang was geboekt. De financiering was nog altijd niet geregeld - noch van het sociale deel, noch van het commerciële deel - en er bestond ook geen concreet uitzicht dat dit binnen afzienbare tijd het geval zou zijn. Ook over de deelname van de andere partners en de exploitatie bestond in maart 2009 nog altijd onduidelijkheid. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de bouw van de Campus in die hypothetische situatie ook later niet, althans niet op deze basis door [gedaagde 1] zou zijn gestart. Hierbij kan in aanmerking worden genomen, naar tussen partijen vaststaat, dat de vastgoedmarkt in 2009 als gevolg van de financiële crisis aanzienlijk is verslechterd.
5.3.5.
Nadat [gedaagde 1] bij Servatius was vertrokken, is besloten volledig te stoppen met het project. De schade van Servatius heeft zich gematerialiseerd als gevolg van deze beslissing. De beslissing om het project te stoppen is op zichzelf een beslissing waarvoor Servatius en niet [gedaagde 1] verantwoordelijkheid draagt. Dit betekent echter niet dat [gedaagde 1] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die na het nemen van die beslissing is ontstaan. De onbehoorlijke taakuitoefening door [gedaagde 1] was wel degelijk een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van de schade, althans van een deel daarvan. Zonder het verwijtbaar handelen van [gedaagde 1] was niet gestart met de bouw en had de beslissing om te stoppen met het project dus veel beperktere schadelijke gevolgen gehad voor Servatius dan thans het geval is.
5.3.6.
De onbehoorlijke taakuitoefening door [gedaagde 1] was niet een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van alle schade die Servatius vordert. Ook zonder het verwijtbaar handelen van [gedaagde 1] had de beslissing om het project te stoppen immers tot gevolg gehad dat de kosten die zijn gemaakt bij de voorbereiding van het project als nodeloos gemaakte kosten moeten worden beschouwd. En ook zonder het verwijtbaar handelen van [gedaagde 1] had de beslissing om het project te stoppen tot gevolg gehad dat Servatius nog kosten had moeten maken bij de afwikkeling daarvan. Daarom geldt slechts voor een - nog te bepalen - deel van de schade dat een oorzakelijk verband bestaat met het verwijtbaar handelen van [gedaagde 1].
5.3.7.
In het kader van de vraag of deze schade in zodanig verband staat met het aan [gedaagde 1] gemaakte verwijt dat deze schade hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van zijn onbehoorlijk bestuur kan worden toegerekend, overweegt de rechtbank het volgende.
5.3.8.
De normen die [gedaagde 1] heeft overtreden beogen een bescherming van Servatius tegen al te grote financiële risico’s - vooral bij projecten met een overwegend commercieel karakter - waardoor een goede uitvoering van haar kerntaak in het gedrang zou kunnen komen. [gedaagde 1] wordt in de kern verweten dat hij, door de wijze waarop hij het project heeft opgezet en gestart, Servatius heeft blootgesteld aan een in aanleg groot financieel risico indien om welke reden dan ook de externe financiering niet zou worden verkregen, de (bouw)kosten zouden tegenvallen en/of de beoogde verhuur van de commerciële ruimten onvoldoende dekking zou bieden voor de kosten. Dit risico op een financiële strop heeft zich verwezenlijkt en de schade die Servatius hierdoor lijdt is daarom naar het oordeel van de rechtbank in beginsel als een gevolg van zijn verwijtbaar handelen aan [gedaagde 1] toe te rekenen.
5.3.9.
[gedaagde 1] voert ter verweer aan dat de schade van Servatius is veroorzaakt door de beslissing van Servatius om het project te stoppen, en dat die beslissing niet zijn oorzaak vindt in de handelwijze van [gedaagde 1] maar dat daaraan andere motieven ten grondslag hebben gelegen, die maken dat hij voor de gevolgen van die beslissing niet aansprakelijk kan worden gehouden. Volgens [gedaagde 1] is de beslissing om te stoppen in belangrijke mate beïnvloed door de dalende vastgoedmarkt als gevolg van de financiële crisis die zich eerst in 2009 heeft geopenbaard. [gedaagde 1] meent dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. De beslissing van Servatius om het project te stoppen is volgens [gedaagde 1] ook het resultaat geweest van een andere (politieke) afweging die door Servatius is gemaakt ten aanzien van haar kerntaken. [gedaagde 1] voert hierbij aan dat de Minister destijds goedkeuring heeft verleend en dat het project voor een groot deel bestond uit studentenhuisvesting, wat bij uitstek behoort tot de kerntaak van Servatius. [gedaagde 1] stelt dat het Servatius vrij stond om na zijn vertrek andere beleidskeuzes te maken ten aanzien van haar taakuitoefening, maar dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen daarvan. Voor zover de beslissing om te stoppen verband hield met een beweerdelijke onbeheersbare stijging van de kosten van het project, betwist [gedaagde 1] dat daarvan sprake is geweest. [gedaagde 1] meent daarom dat hij voor de gevolgen van de beslissing om het project te stoppen niet aansprakelijk kan worden gehouden.
5.3.10.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [gedaagde 1]. Op de hierna te noemen gronden is de rechtbank van oordeel dat de causaliteit tussen de schade van Servatius en het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1] niet is doorbroken.
5.3.11.
Servatius noemt als eerste reden voor haar beslissing om te stoppen de oplopende kosten en tegenvallende inkomsten van het project. Volgens Servatius zijn de totale kosten van het project gestegen van € 164 miljoen in juli 2008, naar € 202 miljoen in mei 2009 en naar € 229 miljoen in november 2009, en bestond het vermoeden dat deze kosten nog verder zouden stijgen. Ook de inkomsten waren onzeker en lagen € 25 tot € 35 miljoen lager dan waarvan in juli 2008 werd uitgegaan, zodat rekening moest worden gehouden met een onrendabele top van mogelijk meer dan € 100 miljoen, aldus Servatius. Door [gedaagde 1] is hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Het is juist, zoals [gedaagde 1] aanvoert, dat de door Servatius genoemde kostenstijging voor een deel is veroorzaakt doordat kosten die eerder ten laste zijn gebracht van de normale exploitatie van Servatius in 2009 alsnog zijn toegerekend aan het Campusproject. Dit neemt niet weg dat Servatius ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat naast kostenstijgingen als gevolg van boekhoudkundige verschuivingen ook sprake is geweest van reële kostenstijgingen, onder meer als gevolg van de opgetreden vertragingen in de bouw, fors hoger uitvallende rentekosten, extra kosten voor het honorarium van de architect en het niet haalbaar blijken van bezuinigingen waarmee in de begroting rekening was gehouden. Zoals eerder overwogen (onder 5.2.22 en 5.2.23) was in juli 2008 de exploitatie niet voldoende veiliggesteld en ontbrak een verantwoorde exploitatieopzet. Op dit punt was in maart 2009 door [gedaagde 1] nog geen vooruitgang geboekt. De rechtbank acht aannemelijk dat ook daarna de inkomsten onzeker zijn gebleven, onder meer als gevolg van het nog altijd ontbreken van heldere afspraken met de universiteit en vanwege de ondeugdelijke exploitatieopzet die was gebaseerd op (te) ambitieuze variabelen. Servatius moest daarom rekening houden met een onrendabele top die fors groter was dan waarvan in juli 2008 was uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit voor rekening en risico van [gedaagde 1] omdat hij door de onbehoorlijke wijze waarop hij het project heeft opgezet en met de bouw is begonnen, dit risico op grote verliezen in het leven heeft geroepen.
5.3.12.
Servatius moest in verband met de financiële crisis en de als gevolg daarvan dalende vastgoedmarkt ook rekening houden met tegenvallende opbrengsten van de exploitatie van met name de kantoren. Dit komt naar het oordeel van de rechtbank ook voor rekening en risico van [gedaagde 1] omdat de normen die [gedaagde 1] heeft overtreden Servatius nu juist tegen dergelijke risico’s beogen te beschermen. Het gaat er niet om of [gedaagde 1] de financiële crisis had moeten of kunnen voorzien. Het gaat er om dat [gedaagde 1] wist, of in ieder geval had moeten begrijpen, dat door zijn onbehoorlijk handelen Servatius het risico liep op grote financiële tegenvallers, zeker ook indien als gevolg van onvoorziene omstandigheden - zoals een dalende vastgoedmarkt - de externe financiering niet rond zou komen en/of de exploitatieresultaten zouden tegenvallen.
5.3.13.
Servatius noemt verder als reden voor stopzetting van het Campusproject dat de vereiste goedkeuring van de Minister voor het project ontbrak en dat het project ook niet paste bij haar kerntaak. Uit de notulen van zijn vergaderingen, waaronder die van 29 januari 2008 en 5 juli 2008, blijkt dat de toenmalige RvT slechts akkoord wilde gaan met deelname aan het Campusproject indien voor het commerciële gedeelte zou zijn voldaan aan de voorwaarden die de Minister daarvoor had gesteld: Servatius zou gezamenlijk met de gemeente en de universiteit optrekken en slechts beperkt financieel betrokken zijn. Door de wijze waarop [gedaagde 1] het project in werkelijkheid heeft opgezet werd in strijd met die voorwaarden het hele project, en dus ook het hele commerciële deel, uitgevoerd voor rekening en risico van Servatius. Een dergelijke vergaande financiële betrokkenheid bij de voorgenomen commerciële activiteiten paste niet bij haar kerntaak. Dat was wat de Minister had bepaald en dat was ook het standpunt van de RvT in juli 2008, en in zoverre is in 2009 van een ‘andere beleidskeuze’ geen sprake geweest.
5.3.14.
De beslissing om het project te stoppen is in november 2009 genomen door de interim bestuurder die in juni 2009 was aangesteld, de nieuwe toezichthouder die was aangetreden nadat in september 2009 de zittende RvT was afgetreden, en een door de Minister in oktober 2009 aangestelde externe toezichthouder. Deze personen moesten binnen korte tijd een beslissing nemen over de voortgang van een project waarvan de bouw reeds was gestart (en weer stilgelegd) en dat door Servatius werd voorgefinancierd, maar waarvoor de goedkeuring van de Minister ontbrak, waar de gemeente en de universiteit nog altijd niet aan deelnamen, waarvoor nog geen externe financiering was geregeld, waarvan de kosten waren opgelopen en mogelijk nog meer zouden oplopen, waarvoor geen deugdelijke exploitatieopzet bestond en waarvan de te verwachten inkomsten onzeker waren, maar vermoedelijk lager dan waarmee eerder rekening was gehouden. Onder deze omstandigheden kon Servatius in redelijkheid tot de beslissing komen het project te stoppen om te voorkomen dat de continuïteit van Servatius in gevaar zou komen.
5.3.15.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor zover het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1] een noodzakelijke voorwaarde is geweest voor het ontstaan van de gestelde schade, deze schade ook in zodanig verband staat met dat handelen dat deze schade aan [gedaagde 1] kan worden toegerekend. Het feit dat de schade van Servatius zich eerst heeft gemanifesteerd nadat in november 2009 werd besloten met het project te stoppen, doorbreekt de causaliteit tussen de onbehoorlijke handelwijze van [gedaagde 1] en die schade niet. Zoals hiervoor onder 5.3.6 is overwogen, kan echter niet van alle schadeposten worden geoordeeld dat zij hun oorzaak vinden in het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1]. Nu het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1] plaatsvond begin juli 2008, ziet de rechtbank in beginsel geen grond om aan te nemen dat de kosten ter voorbereiding van het project, die zijn gemaakt in de periode van 2000 tot juli 2008, hun oorzaak vinden in het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1]. Ook van de kosten die zijn gemaakt vanaf juli 2008 kan niet zonder meer worden aangenomen dat zij hun oorzaak vinden in het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1]. Aangenomen moet immers worden dat ook zonder dat onbehoorlijk handelen na juli 2008 nog kosten zouden zijn gemaakt in het kader van (de stopzetting van) het project. Van enkele schadeposten staat naar het oordeel van de rechtbank al wel voldoende vast dat deze het gevolg zijn van de verwijtbare handelwijze van [gedaagde 1]. Uit de stellingen van Servatius en de door haar overgelegde productie 40 volgt dat in verband met de stopzetting van het project en het als gevolg daarvan niet nakomen door Servatius van haar verplichtingen uit de gesloten realisatieovereenkomsten, aan bouwteampartner [B] een afkoopsom is betaald van € 3,5 miljoen en aan bouwteampartner Grupo Folcra Edificion SA een afkoopsom van € 3 miljoen is betaald. Uit de door Servatius overgelegde productie 41 kan verder worden afgeleid dat aan bouwteampartner BAM Civiel Zuidoost in oktober en december 2008 aanneemsommen zijn betaald tot een bedrag van € 2.778.910,46 en dat aan bouwteampartner Buko Materieeldienst B.V. in de maanden september t/m december 2008 bedragen zijn betaald tot in totaal € 722.118,02. Dat deze kosten niet zouden zijn gemaakt als de realisatieovereenkomsten met deze aannemers niet zouden zijn gesloten, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast. Deze schade van in totaal ruim € 10 miljoen is daarom naar het oordeel van de rechtbank in beginsel toewijsbaar. Op basis van de tamelijk summiere stellingen van Servatius over de geleden schade, en de vele overgelegde facturen (in totaal zes ordners) kan de rechtbank niet vaststellen welke van de overige schadeposten hun oorzaak vinden in het onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1]. Een debat van partijen heeft op dit punt nog niet of althans onvoldoende plaatsgevonden. De rechtbank zal op de zitting van 10 januari 2014 met partijen bespreken op welke wijze dit debat vorm kan worden gegeven.
5.3.16.
Iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing op het beroep van [gedaagde 1] op matiging van het schadebedrag, wordt aangehouden.
in reconventie
5.4.
Zoals volgt uit het bepaalde onder 4.1 en 4.2 zal behandeling van de reconventionele vorderingen plaatsvinden ter zitting van 10 januari 2014.
6. Het vervolg van de procedure
in conventie
6.1.
In overleg met partijen en hun advocaten heeft de rechtbank vastgesteld dat in deze zaak een comparitie zal plaatsvinden op vrijdag 10 januari 2014.
6.2.
De rechtbank zal op die zitting met partijen Servatius en [gedaagde 1] bespreken op welke wijze het debat over de vraag welke schadeposten hun oorzaak vinden in het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijk handelen van [gedaagde 1] begin juli 2008, kan worden vormgegeven.
6.3.
De rechtbank zal op die zitting ook behandelen de vorderingen van Servatius tegen de toezichthouders (gedaagden sub 2 t/ 9).
6.4.
De rechtbank zal de zitting aanvangen met de behandeling van de vorderingen van Servatius tegen de toezichthouders. In dat verband zal de rechtbank de advocaten van de toezichthouders en van Servatius eerst ieder de gelegenheid geven om binnen een tijdspanne van maximaal 45 minuten de standpunten van hun cliënt(en) nader toe te lichten, mede in het licht van de inhoud van dit tussenvonnis, waarna verdere behandeling zal plaatsvinden. De rechtbank stelt het op prijs wanneer de advocaten ter zitting gebruik maken van spreekaantekeningen die worden overgelegd. De rechtbank verwacht niet eerder dan omstreeks 15.00 uur die dag te kunnen beginnen met de bespreking bedoeld onder 6.2.
in reconventie
6.5.
De rechtbank zal ook de reconventionele vordering behandelen op de comparitie van 10 januari 2014. Servatius heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. Zij moet een schriftelijke conclusie uiterlijk twee weken voor die comparitie toezenden. Na de comparitie kan deze conclusie niet meer genomen worden.
in de incidenten
6.6.
In deze zaak zijn twee incidenten aanhangig.
6.7.
In het incident ex artikel 223 Rv (opheffing beslag) dat is opgeworpen door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea, heeft de rechtbank in haar incidenteel vonnis van 24 juli 2013 het beslag tijdelijk opgeheven. Een beslissing over voortzetting van die opheffing heeft de rechtbank destijds aangehouden. Zoals de rechtbank op 8 oktober 2013 ter comparitie heeft toegelicht, heeft de in het vonnis van 24 juli 2013 bepaalde opheffing van het beslag gelding tot het moment dat de rechtbank een eerste inhoudelijk vonnis zal hebben gewezen over de vorderingen van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8. Daarvan kan eerst sprake zijn na de comparitie van 10 januari 2014. Alsdan zal de rechtbank partijen in dit incident (zo nodig) gelegenheid bieden zich uit te laten over de voortzetting van de getroffen voorziening en zal de rechtbank daarover vervolgens een beslissing nemen.
6.8.
In het incident ex artikel 223 Rv (opheffing beslag) dat ter zitting van 8 oktober 2013 is opgeworpen door gedaagden sub 1 en 9, zal de rechtbank bepalen dat Servatius een antwoordconclusie in het incident mag nemen op de rolzitting van twee weken na de datum van dit vonnis. Mocht een van partijen te kennen geven zijn of haar standpunt in het incident mondeling te willen toelichten, dan zal daarvoor geen pleidooi worden gepland, maar zal daarvoor gelegenheid worden geboden op de comparitie van 10 januari 2014.
7. De beslissing
De rechtbank,
in conventie en in reconventie
7.1.
beveelt dat de comparitie van 8 oktober 2013 zal worden voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer van mr. J.A. Bik, mr. O.R.M. van Dam en mr. P.J. Neijt, in het paleis van justitie te ’s‑Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8 op vrijdag 10 januari 2014 van 9:30 uur tot 18:00 uur,
7.2.
bepaalt dat gedaagden sub 2 t/m 9 dan in persoon aanwezig moeten zijn, dat [gedaagde 1] in ieder geval vanaf 15.00 uur in persoon aanwezig moet zijn, en dat Woningstichting Servatius ter zitting vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
7.3.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in het incident
7.4.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 4 december 2013 voor het nemen door Servatius van een conclusie van antwoord in het incident ex artikel 223 Rv dat is opgeworpen door gedaagden sub 1 en 9.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.A. Bik, O.R.M. van Dam en P.J. Neijt, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2013