Hof 's-Hertogenbosch, 28-04-2005, nr. 05/00380
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU3012
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-04-2005
- Zaaknummer
05/00380
- LJN
AU3012
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU3012, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑04‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 28‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Enkel het indienen van een verzoekschrift maakt het verzoek aanhangig.
Partij(en)
TvG
28 april 2005
Rekestenkamer
Rekestnummer R200500380
GERECHTSHOF TE ’S-HERTOGENBOSCH
Arrest
In de zaak in hoger beroep van:[appellant] handelend onder de namen [x],
wonende te [woonplaats],
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
appellant,
hierna te noemen[appellant]]
procureur Ph.C.M. van de Ven,
t e g e n :
1. Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
2. Stichting Vorstrisicofonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
3. Stichting Scholingsfonds voor het Bouwbedrijf,
gevestigd te Amsterdam,
4. Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
5. Stichting Aanvullingsfonds WW voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
6. Stichting Vroegpensioenfonds voor het Bouwbedrijf,
gevestigd te Amsterdam,
geintimeerden,
hierna te noemen: SFB.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 maart 2005, waarvan de inhoud bij de man bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 april 2005, heeft [appellant] verzocht :
- -
het vonnis waarvan beroep en daarmee de faillietverklaring te vernietigen,
- -
voor recht te verklaren, althans te verstaan dat het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsanering zoals door [appellant] ingediend op 25 maart 2005 bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch aanhangig is en door voornoemde rechtbank verder dient te worden behandeld,
- -
SFB, ieder hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten, te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 april 2005. Bij die gelegenheid zijn gehoord [appellant] en zijn advocaat mr. S.W. Vos, alsmede mr. M.J.L. Versantvoort namens SFB.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de producties, overgelegd bij het beroepschrift,
- -
de brief met bijlagen van de procureur van SFB;
- -
de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1.
Bij het dit geding inleidende verzoekschrift heeft SFB de rechtbank verzocht [appellant] in staat van faillissement te verklaren.
Bij vonnis van 30 maart 2005 heeft de rechtbank het verzoek van SFB toegewezen en [appellant] in staat van faillissement verklaard.
4.1.1.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat ter zitting van 9 maart 2005 uit de erkentenis van [appellant] summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van SFB, alsmede feiten en omstandigheden die aantonen dat [appellant] in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen.
4.1.2.
Voorts heeft de rechtbank beslist dat het verzoek van de gemachtigde [appellant] ter zitting van 30 maart 2005, strekkende tot aanhouding van de behandeling van het faillissementsrekest aangezien [appellant] per fax van 25 maart 2005 een verzoek tot toelating tot der schuldsanering heeft gedaan, afgewezen.
De rechtbank overwoog dat vaststaat dat het verzoekschrift van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling eerst na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank was zij niet gehouden op de voet van artikel 3 lid 2 Fw de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring te schorsen.
4.1.3.
Voorts overwoog de rechtbank dat van een gelijktijdig aanhangig zijn van een faillissementsverzoek en een schuldsaneringsverzoek in de zin van artikel 3a Fw geen sprake is, nu het enkele toezenden van een dergelijk verzoek – nog daargelaten dat het verzoek niet aan de vereisten van artikel 284 Fw voldoet nu een beredeneerde verklaring in de zin van artikel 285 lid 1 Fw ontbreekt – nog niet maakt dat het schuldsaneringsverzoek aanhangig is.
De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal in de uitspraak van de Hoge Raad van 18 februari 2000 (NJ 2000/296) die stelt dat het indienen van een schuldsaneringsverzoek na het verstrijken van voornoemde termijn geen schorsende werking heeft.
De rechtbank heeft in dat verband nog opgemerkt dat een dergelijk effect ook, gelet op alle eerdere mogelijkheden die [appellant] heeft gehad tot het – wel tijdig – indienen van een verzoek, uit oogpunt van een voortvarende afhandeling van een faillissementsverzoek zeer onwenselijk zou zijn, nu de uitleg van de gemachtigde ertoe zou moeten leiden dat elke uiting ter zitting dat men een schuldsaneringsverzoek doet voldoende zou moeten zijn voor een ambtshalve schorsing.
4.1.4.
Tot slot heeft de rechtbank ten overvloede opgemerkt dat [appellant] zonodig een omzettingsverzoek in de zin van artikel 15b Fw kan doen.
4.2.
Van dat vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen. Voor wat betreft de stellingen van [appellant] verwijst het hof naar het door hem ingediende beroepschrift.
4.3.
Met betrekking tot de gang van zaken in eerste aanleg rond het faillissement en het door [appellant] ingediende schuldsaneringverzoek gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
4.3.1.
Op 7 februari 2005 heeft SFB bij de rechtbank een verzoek tot faillietverklaring ingediend. Bij brief van 7 februari 2005 is [appellant] door de rechtbank opgeroepen te verschijnen in raadkamer teneinde op dat verzoek te worden gehoord. Voorts is [appellant] bij brief van 7 februari 2005 van de rechtbank erop gewezen dat hij binnen veertien een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kon indienen.
4.3.2.Op
9 maart 2005 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot faillietverklaring plaatsgevonden. De rechtbank heeft toen iedere verdere beslissing aangehouden om [appellant] in de gelegenheid te stellen een met SFB overeengekomen betalingsregeling na te komen.
- 4.3.3.
Nadat bleek dat [appellant] toch niet aan zijn betalingsverplichting jegens SFB kon voldoen heeft zijn advocaat eerst op 25 maart 2005 - derhalve na het verstrijken van de 14 dagen termijn in de zin van artikel 3 Fw - een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank ingediend. Aannemelijk geworden is dat dit verzoek op 25 maart 2005 ter griffie van de rechtbank is ingekomen.
- 4.3.4.
Op 30 maart 2005 heeft voortzetting van de behandeling in raadkamer van het faillissementsverzoek van SFB plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is namens [appellant] diens gemachtigde verschenen.
Bij vonnis van 30 maart 2005 is [appellant] in staat van faillissement verklaard.
- 4.4.
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is voor het aanhangig zijn van een verzoek tot schuldsanering voldoende dat dit verzoek is ingediend en door de rechtbank ontvangen. Immers vanaf dat moment zal de rechter op dat verzoek moeten beslissen. In dat verband is anders dan de rechtbank overweegt, niet vereist dat zij – wil sprake zijn van aanhangig zijn van dat verzoek – nog een afzonderlijke beslissing neemt dat dit ingediende verzoek ook daadwerkelijk in behandeling zal worden genomen. Ook de omstandigheid dat het ingediende verzoek tot schuldsanering niet voldoet aan de vereisten van artikel 285 lid e Fw impliceert niet dat dit verzoek niet aanhangig is, gelet alleen al op de mogelijkheid om [appellant] nog een termijn te vergunnen van ten hoogste 21 dagen (art. 287 lid 2 Fw) om die ontbrekende stukken te completeren. Gelet op de hierboven vermelde gang van zaken was op het moment dat de rechtbank, 30 maart 2005, besliste op het faillissementsrekest het door [appellant] op 25 maart 2005 ter griffie ingediende schuldsaneringsverzoek gelijktijdig aanhangig en had de rechtbank derhalve ingevolge artikel 3a Fw eerst op het door [appellant] ingediende schuldsaneringsverzoek te beslissen.
- 4.4.1.
In dat verband is het hof voorts van oordeel dat de termijn van 14 dagen tot het indienen van een schuldsaneringsverzoek als bedoeld in artikel 3a lid 1 Fw niet beschouwd kan worden als een fatale termijn voor de verzoeker.
Het hof verwijst in dat verband naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (MvT, vergaderjaar 1992-1993, 22969, nr. 3, p. 29) waarin onder de artikelsgewijze toelichting onder de artikelen 3, 3a en 3b valt te lezen:
“Artikelen 3, 3a en 3b
Deze artikelen houden verband met het uitgangspunt dat een faillissement van een natuurlijke persoon zoveel als mogelijk is, moet worden tegengegaan. In verband daarmee is allereerst in artikel 3 bepaald dat de schuldenaar wiens faillissement door een schuldeiser of het openbaar ministerie is aangevraagd de gelegenheid moet worden geboden binnen een betrekkelijk korte termijn de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te vragen. Zolang die termijn nog niet is verstreken zal geen uitspraak gedaan mogen worden op het verzoek van de schuldeiser of de vordering van het openbaar ministerie tot faillietverklaring; de behandeling daarvan is geschorst.
Artikel 3a geeft een regeling voor het geval dat, al dan niet na toepassing van artikel 3 (onderstreping Hof), sprake is van samenloop van een verzoek van een schuldeiser of een vordering van het openbaar ministerie tot faillietverklaring en van een verzoek van de schuldenaar tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. In dat geval moet eerst op laatstgenoemd verzoekschrift worden beslist.”
Uit bovenstaande toelichting kan naar het oordeel van het hof niet anders worden afgeleid dan dat ook na het verstrijken van de 14 dagen termijn als bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw doch vóór de (nadere) mondelinge behandeling van het faillissementsrekest, [appellant] nog een schuldsaneringsverzoek bij de rechtbank mocht indienen en dat dan sprake is van gelijktijdig in eerste aanleg aanhangig zijn van beide verzoeken waarbij ingevolge artikel 3a Fw eerst op het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moeten worden beslist.
- 4.4.2.
Anders dan de rechtbank overweegt, impliceert die uitleg niet dat elke uiting bij de mondelinge behandeling van het faillissementsrekest dat men een schuldsaneringsverzoek doet, voldoende zou zijn voor een ambtshalve schorsing. Immers het gaat slechts om die situaties waarin daadwerkelijk voordien een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is ingediend bij en ontvangen door de rechtbank.
- 4.4.3.
Ook de overweging ten overvloede van de rechtbank dat het [appellant] nog vrij zou staan een omzettingsverzoek in de zin van artikel 15b Fw te doen kan aan het bovenstaande niet af doen. Immers dat artikel maakt toepassing van de schuldsaneringsregeling – anders dan artikel 3a Fw - uitsluitend mogelijk in het geval de gronden genoemd in dat artikel van toepassing worden geacht.
- 4.5.
Al het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank om eerst op het door [appellant] ingediende schuldsaneringsverzoek te beslissen.
4.6 De faillissementskosten worden conform de door de curator gedane opgave vastgesteld. Nu [appellant] ervoor gekozen heeft in een zeer laat stadium alsnog een verzoek tot schuldsanering in te dienen en niet heeft weersproken dat hij in een toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen dient hij en niet SFB veroordeeld te worden in de kosten van de curator. Het hof acht voorts termen aanwezig om de proceskosten in hoger beroep te compenseren des dat ieder de eigen kosten draagt.
- 5.
De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 maart 2005;
en opnieuw rechtdoende:
verwijst naar de zaak terug naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch ter beslissing met inachtneming van artikel 3a lid 2 Fw op het door [appellant] ingediende schuldsaneringsverzoek;
stelt de faillissementskosten vast op:
- -
1.999,33 euro (exclusief BTW) ter zake van salaris van de curator,
- -
99,97 euro (exclusief BTW) ter zake van verschotten,
en brengt deze kosten ten laste van [appellant];
compenseert de kosten van hoger beroep, des dat iedere partij de eigen kosten draagt
Dit arrest is gewezen door mrs. Koens, van Zinnen en Van der Linden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 april 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.