ABRvS, 02-11-2011, nr. 201104311/1/H2
ECLI:NL:RVS:2011:BU3111
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-11-2011
- Zaaknummer
201104311/1/H2
- LJN
BU3111
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BU3111, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑11‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Partij(en)
201104311/1/H2.
Datum uitspraak: 2 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gorredijk, gemeente Opsterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 maart 2011 in zaak nr. 10/1273 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2.
Bij brief van 16 februari 2010 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in schade die hij zou hebben geleden door het bouwen van een garage op het perceel van zijn toenmalige buren.
Aan de afwijzing van dat verzoek heeft het college ten grondslag gelegd dat bij besluit van 16 juni 2008 lichte bouwvergunning voor het bouwen van die garage is verleend en dat daarvoor geen wijziging van de planologische situatie heeft plaatsgevonden. Aan de ongegrondverklaring van het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college voorts - ten overvloede - ten grondslag gelegd dat het besluit van 16 juni 2008 in rechte vaststaat en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat lichte bouwvergunning in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan is verleend.
2.3.
[appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college rechtmatig heeft gehandeld door lichte bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een garage op het perceel van zijn toenmalige buren.
2.3.1.
Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank geen oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 16 juni 2008 heeft gegeven, maar de door [appellant] daartegen aangevoerde gronden onbesproken heeft gelaten. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Voor zover bij het verlenen van lichte bouwvergunning of het feitelijk realiseren van de garage onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, zoals [appellant] heeft gesteld, kan dat niet leiden tot het oordeel dat het college het verzoek om tegemoetkoming in planschade ten onrechte heeft afgewezen. De gestelde schade vloeit immers niet voort uit een planologische maatregel, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro. Voor tegemoetkoming in planschade buiten de in die bepaling limitatief opgesomde gevallen is geen plaats.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011
- 452.