Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2004-2005, 29942, nr. 3, p. 35, alwaar verwezen wordt naar HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0749, NJ 2003/195 m.nt. P. van Schilfgaarde.
HR, 08-07-2016, nr. 16/01883
ECLI:NL:HR:2016:1518
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01883
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1518, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:623, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1518, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01883
RB/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het insolventienummer C/10/13/117 R van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2013 en 27 januari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.184.985/01 van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal 6-10).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 25‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Beëindiging schuldsanering op diverse gronden.
Rolnr. 16/01883
Mr. R.H. de BockZitting: 25 mei 2016
conclusie inzake
[verzoeker]wonende te [woonplaats]
(hierna: [verzoeker])
1. Bij vonnis van 6 februari 2013 van de rechtbank Rotterdam is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [verzoeker]. Bij beschikking van 1 december 2014 heeft de rechtbank Rotterdam in de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] een ander lid van de rechtbank tot rechter-commissaris benoemd. De rechter-commissaris heeft op 4 december 2015 een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. In de voordracht worden drie gronden genoemd:
dat schuldenaar geen blijk heeft gegeven van een saneringsgezinde houding. In de woning van schuldenaar is op 16 juni 2015 een wietplantage aangetroffen. Schuldenaar heeft hiermee onnodige risico’s gelopen en daarnaast extra kosten gemaakt, zoals de schuld aan Stedin van € 391,34 en aan de woningbouwvereniging.
dat schuldenaar zich niet aantoonbaar tot het uiterste inspant om werk te vinden. Volgens de bewindvoerder is uit controle van sollicitatieactiviteiten gebleken dat de sollicitaties niet zijn verricht op de door schuldenaar opgegeven data. Verschillende bedrijven hebben verklaard dat schuldenaar in oktober 2015 heeft gesolliciteerd in plaats van, zoals door schuldenaar opgegeven, in juni 2015.
dat schuldenaar, naast de al genoemde schuld aan Stedin van € 391,34, nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan aan CJIB (€ 277,00), CZ (€ 94,57) en Flanderijn (€ 352,85). Niet gebleken is dat schuldenaar deze heeft voldaan, dan wel dat hij de schuldeisers een voorstel heeft gedaan om deze nieuwe schulden binnen de looptijd van de schuldsaneringsregeling af te lossen.
2. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 27 januari 2016 de toepassing van de schuldsaneringsregeling (tussentijds) beëindigd. De rechtbank oordeelt dat de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van meerdere verplichtingen. De rechtbank is van oordeel dat nu schuldenaar zich heeft beperkt tot sollicitaties op zijn eigen vakgebied en voorts onjuiste data op sollicitatiebrieven heeft gesteld, hij ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de sollicitatieplicht. Nu ter zitting onbetwist is gebleken dat de nieuwe schuld aan het CJIB en aan Stedin onbetaald zijn gebleven, is vast komen te staan dat schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling nieuwe bovenmatige schulden heeft laten ontstaan. Hoewel verzoeker ten aanzien van zijn hennepteelt van tien hennepplanten niet strafrechtelijk is vervolgd doordat de officier van justitie deze zaak voorwaardelijk heeft geseponeerd, is het plegen van dit strafbaar feit naar het oordeel van de rechtbank niet verenigbaar met aard en strekking van de schuldsaneringsregeling. Bovendien is door dit feit een nieuwe schuld ontstaan en bestaat de mogelijkheid dat de Belastingdienst een naheffingsaanslag aan schuldenaar zal opleggen vanwege extra inkomsten. Een ander gevolg van dit gepleegde strafbaar feit is dat verhuurder vanwege de hennepteelt een procedure tot ontbinding van huurovereenkomst is gestart waardoor schuldenaar mogelijk een gedwongen ontruiming van zijn huurwoning boven het hoofd hangt. Uit dit alles volgt dat de schuldenaar geen saneringsgezinde houding toont hetgeen eveneens kan worden afgeleid uit het feit dat de schuldenaar in telefonische contacten met de bewindvoerder of collega’s zich heeft bediend van schofferend taalgebruik waarna de bewindvoerder of medewerkers van diens kantoor zich genoodzaakt voelden om de verbinding te verbreken.
Dat bovengenoemde tekortkomingen schuldenaar niet te verwijten zijn, is onvoldoende aannemelijk geworden. De toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden beëindigd op grond van art. 350, derde lid, onder c, d en e Faillissementswet.
3. Het hof Den Haag heeft, na een mondelinge behandeling gehouden op 22 maart 2016, bij arrest van 31 maart 2016 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016 bekrachtigd. Daartoe overweegt het hof als volgt:
“4. (…) Vooropgesteld wordt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoeker] ernstig tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Op 16 juni 2015 is tijdens een inval in de woning van [verzoeker] een hennepkwekerij bestaande uit tien planten ontdekt uitgerust met professionele apparatuur. Als gevolg hiervan (i) is een nieuwe schuld aan Stedin ontstaan van € 391,34 (in verband met onderzoekskosten), (ii) bestaat de mogelijkheid dat de Belastingdienst een naheffingsaanslag aan [verzoeker] zal opleggen in verband met extra inkomsten en (iii) dient [verzoeker] op uiterlijk 3 mei aanstaande zijn woning te hebben ontruimd. Het, zonder goedkeuring en buiten medeweten van de bewindvoerder, tijdens de schuldsaneringsregeling op deze schaal illegaal telen van hennep, en het aldus schenden van de voorschriften van de huurovereenkomst, acht het hof ernstig verwijtbaar en onverenigbaar met de aard en strekking van de regeling. [verzoeker] heeft door aldus te handelen, zoals de rechtbank overwoog, blijk gegeven van een niet-saneringsgezinde houding. Een en ander vormt voldoende grond de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] ex art. 350 lid 3 onder c Fw te beëindigen. Dat de officier van justitie bij beschikking van 17 augustus 2015 heeft beslist de strafzaak tegen [verzoeker] met betrekking tot voornoemde hennepkwekerij voorwaardelijk te seponeren doet hier niet aan af. Daar volgt niet uit dat het handelen niet strafrechtelijk verwijtbaar en niet aan [verzoeker] toerekenbaar is. Dit laatste is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Dat de verwijtbare nieuwe schuld aan Stedin inmiddels is afbetaald maakt het voorgaande evenmin anders; daarmee is het feit dat [verzoeker] zich tijdens de schuldsaneringsregeling schuldig heeft gemaakt aan illegale praktijken niet uitgewist. Los daarvan had de kennelijk bestaande financieringscapaciteit voor het voldoen van de nieuwe schulden ook ten goede kunnen komen aan de boedel, maar dit terzijde. Eveneens ten overvloede wordt toegevoegd dat het handelen van [verzoeker] eens te meer kwalijk is nu reeds eerder, in 2009, een hennepplantage in zijn (toenmalige) woning is aangetroffen. Hij moet daarom bekend zijn geweest met de risico’s die voor hem en zijn woonruimte verbonden waren aan het houden van (meer) hennepplanten (dan passend in het gedoogbeleid). In het kader van eerdere hennepteelt was bovendien een schuld wegens het (illegaal) aftappen van elektriciteit ontstaan (de op de schuldenlijst opgenomen oude fraudeschuld aan Eneco ad € 1770,-).”
4. [verzoeker] heeft tijdig een verzoekschrift tot cassatie ingediend tegen bovengenoemd arrest. Naderhand heeft de advocaat van [verzoeker] nog schriftelijke opmerkingen van [verzoeker] overgelegd die een reactie zijn op het proces-verbaal van de zitting bij het hof d.d. 22 maart 2016.
5. Het gaat in deze procedure om een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling (art. 350 lid 3 Fw). De rechtbank heeft die beëindiging gebaseerd op de gronden als genoemd in art. 350 lid 3 onder c, d en e Fw. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en uitsluitend gewezen op de grond genoemd in art. 350 lid 3 onder c Fw.
Het oordeel van het hof dat sprake is van voldoende grond om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] ex art. 350 lid 3 onder c Fw te beëindigen, heeft het hof gegrond op de overweging dat [verzoeker] door het, zonder goedkeuring en buiten medeweten van de bewindvoerder, tijdens de schuldsaneringsregeling op deze schaal illegaal telen van hennep, en het aldus schenden van de voorschriften van de huurovereenkomst, ernstig verwijtbaar en onverenigbaar met de aard en strekking van de (schuldsanerings)regeling heeft gehandeld. [verzoeker] heeft daarmee blijk gegeven van een niet-saneringsgezinde houding. Als gevolg van de ontdekking van de met professionele apparatuur uitgeruste hennepkwekerij bestaande uit tien planten bij [verzoeker], is immers
- -
i) een nieuwe schuld bij Stedin ontstaan van € 391,34,
- -
ii) bestaat de mogelijkheid van een naheffingsaanslag door de Belastingdienst, en
- -
iii) dient [verzoeker] zijn woning te ontruimen.
Het hof heeft onbesproken gelaten de overige gronden die de rechter-commissaris in zijn voordracht heeft genoemd (zie hiervoor onder 1), alsmede de andere gronden die de rechtbank in zijn overwegingen heeft genoemd (zie hiervoor onder 2).Aan te tekenen is, zoals de advocaat van [verzoeker] in zijn appelrekest, onder 7, heeft opgemerkt, dat de schuldsaneringsregeling slechts één week voor het aflopen ervan tussentijds is beëindigd.
6. Het verzoekschrift tot cassatie bevat één middel, waarin wordt geklaagd over rov. 4 van het arrest van het hof. Aangevoerd wordt dat het hebben en houden van een hennepkwekerij, alsmede daar (mogelijkerwijs) inkomsten uit te verwerven door middel van verkoop van hennepplanten, al dan niet buiten medeweten van de bewindvoerder, geen onverkorte reden is om te oordelen dat [verzoeker] blijk heeft gegeven van een niet-saneringsgezinde houding op grond waarvan het vonnis van de rechtbank waarvan beroep, bekrachtigd dient te worden. In dat kader wordt betoogd dat deze uitspraak haaks staat op vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2015. De advocaat van [verzoeker] heeft daarbij verwezen naar de insolventienummers C/09/15/597 en C/09/15/596. In het licht van die uitspraken is de onderhavige uitspraak onbegrijpelijk, nu in die gevallen de schuldenaars wel zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, en [verzoeker] niet. De rechtbank meet daarmee kennelijk met twee verschillende maten in vrijwel identieke zaken.
7. Zoals gezegd gaat het hier om een beëindiging op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw. Het hof heeft niet overwogen dat bepaalde verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet of niet naar behoren zijn nagekomen, maar wel dat sprake is van een niet-saneringsgezinde houding van [verzoeker]. Aldus heeft het hof zijn motivering toegesneden op het tweede deel van de beëindigingsgrond vermeld onder c. Deze beëindigingsgrond houdt in dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan beëindigen, indien de schuldenaar ‘door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert’.
Deze beëindigingsgrond, het frustreren of belemmeren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, is met ingang van 1 januari 2008 aan art. 350 lid 3 sub c Fw toegevoegd. In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat deze aanvulling ertoe dient om de mogelijkheid te verruimen schuldenaren uit de regeling te zetten die, ook zonder dat zij de nakoming van de direct uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen verzuimen, toch zodanig gedrag vertonen dat zij niet in de regeling te handhaven zijn. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan schuldenaars die hun bewindvoerder, schuldeiser of andere betrokkenen bedreigen.1.“Teneinde duidelijk te maken dat dergelijk gedrag [onbehoorlijk gedrag jegens bewindvoerder en een niet coöperatieve opstelling – a-g] niet getolereerd wordt en ook op zichzelf voldoende grond kan opleveren om de schuldsaneringsregeling te beëindigen, wordt deze grond hier opgenomen”, zo is vermeld in de memorie van toelichting.2.In het voorlopig verslag is vermeld dat de bepaling ziet op wangedrag van de schuldenaar.3.In de praktijk wordt ook vaak gesproken over een ‘niet saneringsgezinde houding’ van de schuldenaar.
In de rechtspraak is ten aanzien van de maatstaf van art. 350 lid 3 onder c Fw het volgende geoordeeld:
“3.3.2 Als maatstaf voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de gronden, vermeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de daar genoemde gedragingen een duidelijke aanwijzing vormen dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (…). Mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorganger daarvan (…) ligt hierin besloten dat voor toepassing van de bedoelde opheffingsgronden vereist is dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt.”4.
Derhalve kan worden vastgesteld dat de hier aan de orde zijnde beëindigingsgrond een ruim geformuleerde ‘restcategorie’ van handelen of nalaten van de schuldenaar omvat (‘wangedrag’), waardoor de schuldenaar niet te handhaven is in de schuldsaneringsregeling. Vereist is dat sprake is van verwijtbaarheid van de gedragingen van de schuldenaar. Hoe ernstig het wangedrag moet zijn, is niet nader gespecificeerd. De beoordeling hiervan hangt af van alle feiten en omstandigheden van het geval en is in beginsel over te laten aan de feitenrechter. De woorden ‘niet te handhaven’ duiden er naar mijn mening op dat er wel iets serieus aan de hand moet zijn.
8. Voor zover het middel klaagt over de beoordeling die de rechtbank heeft gegeven, moet die reeds falen, omdat in cassatie slechts geklaagd kan worden over de uitspraak van het hof.
9. Het middel klaagt over rov. 4 van het arrest, met het argument dat “het hebben en houden van een hennepkwekerij, alsmede daar (mogelijkerwijs) inkomsten uit te verwerven door middel van verkoop van hennepplanten, al dan niet buiten medeweten van de bewindvoerder (…) geen onverkorte reden [is] om te oordelen dat [verzoeker] blijk heeft gegeven van een niet-saneringsgezinde houding”. Het bestreden oordeel van het hof is sterk verweven met een waardering van de feiten en is in cassatie daarom beperkt toetsbaar. Het oordeel is niet onbegrijpelijk; het middel licht ook niet toe waarom dat zo zou zijn. Ook als wordt aangenomen dat de door het hof – in rov. 4 – onder (i) genoemde omstandigheid zich niet voordoet omdat de betreffende schuld is afbetaald, blijven over de negatieve gevolgen van de hennepkwekerij die het hof onder (ii) en (iii) heeft benoemd en die hebben bijgedragen aan zijn oordeel dat sprake is van ernstige verwijtbare gedragingen die onverenigbaar zijn met aard en strekking van de schuldsaneringsregeling. Die overwegingen zijn niet onbegrijpelijk en daartegen zijn in cassatie geen klachten gericht.
Het oordeel van het hof getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het staat buiten discussie dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dat wordt niet anders doordat sprake is geweest van een voorwaardelijk sepot door de Officier van Justitie. Noch in de feitelijke instanties noch in cassatie is betoogd dat verwijtbaarheid van [verzoeker] ontbreekt (als dat het geval zou zijn geweest, zou dat in de weg staan aan toepassing van art. 350 lid 3 sub c Fw). Dat en waarom de hennepkwekerij van [verzoeker] niet een beëindigingsgrond in de zin van art. 350 lid 3 sub c Fw zou kunnen opleveren, wordt in het middel niet toegelicht.
10. Het middel verwijst in zijn toelichting op de klachten naar twee vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2015. De vonnissen zijn in cassatie niet overgelegd. Ook bevinden zij zich niet bij de gedingstukken. Het middel maakt niet duidelijk of deze vonnissen (en het daarop gevolgde arrest van het hof) zijn gepubliceerd. Omdat van de cassatierechter niet verwacht kan worden dat zij deze vonnissen opvraagt bij de rechtbank, zijn deze uitspraken niet geraadpleegd. Overigens is uit het middel af te leiden dat de bedoelde vonnissen betrekking hebben op de toelating tot de schuldsanering, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een tussentijdse beëindiging. Deze situaties zijn niet in alle opzichten vergelijkbaar. Ook in zoverre faalt het middel.
Volledigheidshalve nog het volgende. Het is niet uitzonderlijk dat wanneer een saniet betrapt wordt op het houden van een hennepkwekerij, dit de rechter brengt tot een voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei.5.De onderhavige beslissing is in lijn met deze rechtspraak. In deze situaties is echter – anders dan blijkt uit het arrest van het hof in de onderhavige zaak – vaak sprake van een samenloop met andere beëindigingsgronden, namelijk het ontstaan van nieuwe, bovenmatige schulden of het schenden van de inlichtingenplicht.6.Ook kan een hennepplantage leiden tot toepassing van art. 354 Fw, een toerekenbare tekortkoming bij het einde van de schuldsanering. Verder bepaalt art. 288 lid 2 onder c FW dat onder omstandigheden toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt onthouden aan de schuldenaar die (kort gezegd) onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een of meer misdrijven. Dit aspect kan ook meewegen in het kader van art. 350 lid 3 onder c Fw, zoals in het geval dat de strafrechtelijke veroordeling na de toelatingszitting onherroepelijk wordt.7.Van een strafrechtelijke veroordeling is in het onderhavige geval echter geen sprake.De rechtspraak overziende is er geen aanleiding om aan te nemen dat beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] rechtsongelijkheid oplevert.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2016
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2004-2005, 29942, nr. 3, p. 35.
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2005-2006, 29942, nr. 7, p. 89.
HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, NJ 2009/270. De Hoge Raad verwijst hierbij nog naar HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5574, NJ 2006/135.
Zie bijvoorbeeld HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3744, RvdW 2008/747 (afgedaan met toepassing van art. 81 RO).
Bijvoorbeeld Rb. Utrecht 26 juni 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BW9599. In Hof ’s-Hertogenbosch 16 april 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD0406 is toepassing gegeven aan art. 354 Fw. In Hof Arnhem-Leeuwarden 16 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6761, Prg. 2013/293 is sprake van art. 358a Fw.
HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7682, NJ 2003/487. Zie voor een toepassing op een hennepkwekerij, Rb. Breda 28 december 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BU9593. In HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2821, RvdW 2014/1064 werd in het kader van een strafrechtelijke veroordeling overigens gevolg gegeven aan art. 350 lid 3 onder f Fw.