ABRvS, 29-01-2020, nr. 201903407/1/A2
ECLI:NL:RVS:2020:264
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-01-2020
- Zaaknummer
201903407/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:264, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van de definitieve berekeningen van de huurtoeslag over de jaren 2013 en 2014 afgewezen.
201903407/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2019 in zaak nr. 18/2734 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van de definitieve berekeningen van de huurtoeslag over de jaren 2013 en 2014 afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.O. Hovinga, advocaat te Leeuwarden, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. N. Mhamdi, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellant] heeft in de jaren 2013 en 2014 voorschotten huurtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht van [appellant] op huurtoeslag over die jaren op nihil gesteld, zodat hij de teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen.
Bij het besluit van 19 februari 2018, gehandhaafd bij het besluit van 18 juli 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat aan dat verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Volgens de dienst is de huurtoeslag over die jaren terecht op nihil gesteld, nu het toetsingsinkomen van [appellant] en zijn [medebewoner] over die jaren te hoog was om voor huurtoeslag in aanmerking te komen. In 2013 en 2014 stond [medebewoner] op hetzelfde adres ingeschreven als [appellant] in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) en [appellant] heeft niet door middel van een schriftelijke overeenkomst aangetoond dat [medebewoner] in die jaren een gedeelte van de woning huurde en als onderhuurder - en niet als medebewoner - moest worden aangemerkt, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn verzoek om herziening terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat het in dit geval onredelijk en onbillijk is om strikt vast te houden aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), waaruit volgt dat onderhuur als bedoeld in die bepaling slechts wordt aangenomen indien de overeenkomst voorafgaand aan de periode van belang is gesloten en in een gedateerde ondertekende akte schriftelijk is vastgelegd. De door hem overgelegde ongedateerde verklaring van [medebewoner] dient, in combinatie met de eveneens door hem overgelegde bankafschriften, te worden gelijkgesteld met een overeenkomst van onderhuur in de zin van laatstgenoemde bepaling. Daarbij is van belang dat hij destijds door medewerkers van de Belastingdienst/Toeslagen is geholpen bij het invullen van zijn aanvraag om huurtoeslag over die jaren en hij door hen niet is gewezen op de vereisten als neergelegd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van de Awir. Hij mocht erop vertrouwen dat hij zijn aanvraag om huurtoeslag over die jaren volledig en juist had ingevuld, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:930), volgt uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat deze, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden te noemen.
Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van de Awir volgt dat onderhuur als bedoeld in die bepaling slechts wordt aangenomen, indien de overeenkomst, voorafgaand aan de periode van belang, niet alleen is gesloten, maar tevens in een gedateerde en ondertekende akte schriftelijk is vastgelegd. Slechts in dat geval wordt een persoon die op hetzelfde adres is ingeschreven in de BRP niet als medebewoner aangemerkt. Gelet op deze dwingendrechtelijke bepaling kan de verklaring van [medebewoner], op zichzelf dan wel in samenhang bezien met de overgelegde bankafschriften, niet worden aangemerkt als bewijs van de gestelde onderhuur. Anders dan [appellant] betoogt, kunnen de door hem overgelegde stukken op zichzelf dan wel tezamen niet aangemerkt worden als een schriftelijke overeenkomst tot onderhuur in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onderdeel 2 van de Awir noch daarmee worden gelijkgesteld. Het bewijs dat sprake is van onderhuur kan niet op een andere wijze dan door middel van een schriftelijke onderhuurovereenkomst worden geleverd (zie onder meer de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037). Aangezien [appellant] geen schriftelijke onderhuurovereenkomst heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening van [appellant] terecht heeft afgewezen. Zijn stelling, dat hij erop mocht vertrouwen dat hij zijn aanvraag om huurtoeslag over die jaren volledig en juist had ingevuld en derhalve recht heeft op die toeslag, wordt niet gevolgd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat medewerkers van de Belastingdienst/Toeslagen de toezegging of een andere uitlating hebben gedaan, waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij, zonder een schriftelijke onderhuurovereenkomst, niettemin recht zou hebben op huurtoeslag over 2013 en 2014.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
17-854.
BIJLAGE Wettelijk kader
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
e. medebewoner: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
[…]
2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
[…].
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
[…].