Hof Amsterdam, 17-03-2015, nr. 200.141.973
ECLI:NL:GHAMS:2015:946
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-03-2015
- Zaaknummer
200.141.973
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:946, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3396, Niet ontvankelijk
Uitspraak 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Falende verweren tegen vordering uit onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad. Gerechtelijke erkentenis (art. 154 Rv.). Geen ongerechtvaardigde verrijking.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.141.973/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/537203/HA ZA 13-257
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2015
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 november 2014 door hun voornoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 t/m 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen de weergave onder 2.2, 2.5 en 2.7 zijn onderscheidenlijk de grieven 1, 2 en 3 gericht. Hierop en op de weergave onder 2.8 komt het hof hierna terug. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
[geïntimeerde] huurde een winkelpand aan de Nieuwendijk te Amsterdam. Tegenover dit winkelpand had [appellant] een winkel. [geïntimeerde] heeft een huurachterstand laten ontstaan van in totaal € 22.918,55. Op vordering van de verhuurder is de huurovereenkomst met [geïntimeerde] ontbonden en is het winkelpand op 18 juli 2008 ontruimd. Op 4 augustus 2008 heeft [appellant] een bedrag van € 22.918,55 aan de verhuurder betaald ter inlossing van de schuld van [geïntimeerde]. Op 23 maart 2009 is van de bankrekening van [geïntimeerde] een bedrag van € 24.918,55 overgemaakt naar de bankrekening van [appellant].
3.2.
In deze weergave van de feiten ligt besloten dat grief 1 (inhoudend dat niet [X], de broer van [appellant], maar [appellant] zelf tegenover het winkelpand dat [geïntimeerde] huurde, een winkel had) gegrond is.
3.3.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van € 24.918,55 met nevenvorderingen, stellende dat dit bedrag onverschuldigd is betaald en dat [appellant] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen en daartegen komt [appellant] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.4.
Nadat [appellant] zich bij conclusie van antwoord ter afwering van de vordering van [geïntimeerde] had beroepen op een tussen partijen gesloten afspraak en [geïntimeerde] deze door [appellant] gestelde afspraak bij akte overlegging producties had betwist, heeft blijkens het proces-verbaal van comparitie van 20 september 2013 [appellant] verklaard “Ik heb hem [[geïntimeerde], opm. hof] nooit eerder ontmoet.” en heeft de advocaat van [appellant] naar voren gebracht “Anders dan in de conclusie van antwoord is verwoord, is er tussen [appellant] en [geïntimeerde] geen afspraak gemaakt om de huurschuld voor te schieten. (…) [appellant] heeft [geïntimeerde] nooit zelf gesproken.” Het hof merkt deze uitlatingen van de zijde van [appellant] ter comparitie aan als een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant], naar aanleiding van grief 2 gevraagd naar een verklaring voor deze wisselingen van standpunt, verklaard dat hij bij de rechtbank hetzelfde verhaal heeft verteld als bij pleidooi in hoger beroep, erop neerkomende dat hij met [geïntimeerde] zelf de afspraak heeft gemaakt dat hij, [appellant], de huurachterstand zou voldoen. Aldus blijft echter onverklaard dat [appellant] de in het proces-verbaal van de comparitie weergegeven verklaring van zijn handtekening heeft voorzien na de woorden “Voorgelezen, volhard en getekend”. Deze verklaring strookt bovendien met hetgeen de advocaat van [appellant] volgens de weergave in het proces-verbaal bij die gelegenheid naar voren heeft gebracht. Dat de woorden van deze advocaat onjuist zijn weergegeven in het proces-verbaal is niet gesteld. Sterker nog: de (nieuwe) advocaat van [appellant] heeft bij pleidooi in hoger beroep opgemerkt dat zijn voorganger een standpunt van [appellant] heeft geconstrueerd zonder afstemming met [appellant]. In deze opmerking ligt besloten dat de weergave op dit punt in het proces-verbaal van de comparitie juist is. Dat de inhoud van deze opmerking niet zou stroken met het standpunt van [appellant] kan op grond van de weergave van dat standpunt in het proces-verbaal niet als juist worden aanvaard.
3.5.
Op het voorgaande stuiten de grieven 2, 4 en 5, die alle tot uitgangspunt nemen dat partijen wel een zodanige overeenkomst hebben gesloten, af. Voor bewijslevering (pleitaantekeningen mr. Nix onder 3) is geen plaats.
3.6.
In grief 6 beroept [appellant] zich ter afwering van de vordering op ongerechtvaardigde verrijking. Hieromtrent geldt het volgende.
3.7.
Blijkens een proces-verbaal van een comparitie, gehouden op 24 januari 2013 in een zaak tussen [geïntimeerde] en de broer van [appellant] ([X]), heeft de advocaat van [X] opgemerkt “Het pand dat [geïntimeerde] huurde had mogelijkheden, daarom wilde [appellant] (het hof begrijpt: [X]) de huur overnemen.” Eveneens is overgelegd een deel van de memorie van antwoord van de verhuurder van het winkelpand, genomen op 30 oktober 2012 in een procedure tussen die verhuurder en [geïntimeerde]. Daarin is vermeld dat [appellant] (het hof begrijpt ook hier: [X]) diverse malen heeft verzocht om indeplaatsstelling. In een daarbij gevoegde e-mailbericht van de verhuurder valt te lezen “Hij (het hof begrijpt wederom: [X]) heeft te kennen gegeven dat hij al enkele rekeningen betaald heeft waaronder een electriciteits rekening en de € 6000,- aan Nico Tel makelaars. Hij geeft te kennen dat hij alle schulden wilt overnemen maar dan verwacht hij volgens ons dat hij de nieuwe huurder van het object wordt.” Tegen de achtergrond van dit een en ander neemt het hof als onvoldoende gemotiveerd door [appellant] bestreden als vaststaand aan dat [X] met de betaling van het bedrag van € 22.918,55 aan de verhuurder niet beoogde om de belangen van [geïntimeerde] te dienen, maar om de voortzetting van de huur veilig te stellen waarna [X] de plaats van [geïntimeerde] als huurder zou kunnen innemen.
3.8.
Nadat [appellant] in eerste aanleg nog ter comparitie had verklaard niet te weten of zijn broer de handel van [geïntimeerde] heeft overgenomen terwijl (zoals hiervoor vermeld) namens [X] in een andere procedure was opgemerkt dat deze de huur wilde overnemen, heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn broer geen winkel kon beginnen (“iets met faillissement of zo”) omdat hij geen kapitaal meer had. [appellant] heeft in hoger beroep ook verklaard dat er geen sprake van was dat hij of zijn broer de winkel van [geïntimeerde] wilde overnemen. Het hof acht de tegenstrijdigheid tussen deze diverse uitlatingen zo evident, dat het op de weg lag van [appellant] daarvoor een deugdelijke verklaring te geven. De opmerking ter zitting in hoger beroep dat het deels om uitlatingen gaat van de verhuurder en dat deze er een eigen belang bij had om te stellen dat het gehuurde was onderverhuurd, volstaat daarbij niet. De uitlatingen van de verhuurder stroken immers met uitlatingen van de zijde van [X] zelf. Evenmin toereikend acht het hof de tegenwerping dat uitlatingen van zijn broer niet aan [appellant] mogen worden tegengeworpen. Het hof ziet niet in waarom dat in het kader van de waardering van de stellingen van [appellant] niet zou mogen. Het hof verbindt hieraan en aan de weinig consistente opstelling van [appellant], net als [geïntimeerde] de conclusie dat [appellant] en zijn broer hebben samengewerkt teneinde te bereiken dat [X] de plaats van [geïntimeerde] als huurder van de winkelruimte zou kunnen innemen, zonder diens instemming. Nu de betaling van de huurachterstand is gedaan met die bedoeling en niet met de bedoeling [geïntimeerde] te helpen, bestaat tussen de verrijking van [geïntimeerde] en de verarming van [appellant] niet een voldoende verband en bovendien is het in het licht van het voorgaande niet redelijk indien [geïntimeerde] gehouden zou worden tot schadevergoeding.
3.9.
Opmerking verdient nog dat het hof op basis van het debat tussen partijen ervan is uitgegaan dat het [X] is geweest die beoogde de plaats van [geïntimeerde] als huurder in te nemen. Het hof heeft de toelichting op grief 6 ook in die zin begrepen. Indien deze toelichting echter zo moet worden gelezen dat het daarin veronderstelde uitgangspunt is dat [appellant] zelf het huurderschap beoogde te verkrijgen na de betaling van de huurachterstand, dan geldt a fortiori hetgeen het hof aan het slot van 3.8 heeft overwogen.
3.10.
Het hiervoor onder 3.7 tot en met 3.9 overwogene leidt ertoe dat grief 6 faalt.
3.11.
In grief 7 klaagt [appellant] dat de rechtbank het beroep op zaakwaarneming niet heeft gehonoreerd. Uit het eerder overwogene vloeit voort dat [X] te dezen in het geheel niet heeft gehandeld als zaakwaarnemer van [geïntimeerde], zodat ook deze grief faalt.
3.12.
In grief 8 klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat zowel hij als [geïntimeerde] handelden met de bedoeling elkaar te bevoordelen. Ook deze grief faalt en wel reeds omdat, zoals uit het voorgaande volgt, van enige bedoeling aan de zijde van [appellant] [geïntimeerde] te bevoordelen geen sprake is geweest. Bovendien kan niet worden aangenomen dat de aan het slot van 3.1 vermelde betaling aan [appellant] door of in opdracht van [geïntimeerde] heeft plaatsgehad.
3.13.
Ook grief 9 bouwt voort op het uitgangspunt dat [appellant] heeft gehandeld teneinde het belang van [geïntimeerde] te dienen. Nu dat uitgangspunt onjuist is, faalt ook deze grief.
3.14.
Grief 3 kan bij gebreke van voldoende belang verder onbesproken blijven.
3.15.
Het door [appellant] aangeboden bewijs is hetzij, in het licht van het vorenstaande, niet ter zake dienend hetzij te weinig specifiek en wordt daarom gepasseerd. Aangezien de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, moet dit vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 704,- wegens verschotten en € 3.474,-wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.F. Thiessen en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.