ABRvS, 20-05-2015, nr. 201408025/1/V1
ECLI:NL:RVS:2015:1682, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-05-2015
- Zaaknummer
201408025/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1682, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑05‑2015; (Hoger beroep)
Herziening: ECLI:NL:RVS:2016:177, Afwijzing
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:10910, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AB 2015/268 met annotatie van P.R. Rodrigues
JV 2015/197
JV 2017/28 met annotatie van mr. J.F.M.J. Bouwman
Uitspraak 20‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 2 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen vreemdelingen 2, 3 en 4 een inreisverbod uitgevaardigd.
201408025/1/V1.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 september 2014 in zaak nr. 13/29485 in het geding tussen:
[de vreemdelingen] (hierna: vreemdeling 1, 2, 3 onderscheidenlijk 4; tezamen hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen vreemdelingen 2, 3 en 4 een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 12 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben op 19 maart 2013 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen hebben bij hun aanvraag vreemdeling 1 - het jongste, minderjarige kind - aangemerkt als hoofdaanvrager. Vreemdelingen 2, 3 en 4 - de vader, de moeder, onderscheidenlijk het oudste, meerderjarige kind - hebben zij aangemerkt als de gezinsleden van vreemdeling 1.
2. Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag en voor zover hier van belang, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa), de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, voogdijinstelling Nidos.
Volgens dezelfde paragraaf neemt de staatssecretaris aan dat sprake is van niet langdurig onttrokken (lees: onttrekken) aan het toezicht indien de desbetreffende vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden sinds 27 juli 2010 bekend zijn bij de IND, DT&V, COa, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, Nidos en niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest.
3. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen tegengeworpen dat zij niet voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht van de IND, DT&V, COa of Vreemdelingenpolitie.
4. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van onttrekken aan het in de Regeling bedoelde toezicht slechts sprake is indien de desbetreffende vreemdeling zich door eigen handelen actief heeft afgekeerd van dit toezicht. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank de Regeling aldus onjuist heeft uitgelegd.
4.1. De opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2015 in zaak nr. 201405813/1/V1. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grief slaagt.
5. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte van betekenis heeft geacht dat de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanaf 27 juli 2010 niet meer in aanmerking zouden zijn gekomen voor opvang door het COa, dat de vreemdelingen steeds onder toezicht zijn gebleven van de gemeentelijke overheid en dat, naar de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard, de vreemdelingen in het systeem van de IND bekend zijn en waren. De staatssecretaris voert daartoe aan dat ook als een vreemdeling om welke reden dan ook geen gebruik kon maken van de na 27 juli 2010 gecreëerde gezinslocaties, het mogelijk bleef om in beeld te blijven bij één van de andere in de Regeling genoemde instanties belast met het vreemdelingentoezicht en dat de omstandigheid dat de vreemdelingen steeds onder toezicht zijn gebleven van de gemeentelijke overheid en hun gegevens in het gegevensverwerkingssysteem van de IND zijn opgenomen niet betekent dat zij in beeld waren bij de in de Regeling vermelde instanties.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 4 maart 2015 heeft de staatssecretaris bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling zich heeft onttrokken aan het toezicht, in redelijkheid de eis kunnen stellen dat een niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen.
Volgens de bij het besluit van 12 november 2013 gehandhaafde besluiten van 2 augustus 2013 dateert het laatste contact van vreemdeling 2 met de IND van 4 september 2007, op welke datum zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'medische behandeling' werd afgewezen. Tegen deze afwijzing zijn geen rechtsmiddelen ingediend. Het laatste contact van vreemdeling 3 met de IND dateert van 10 april 2008, op welke datum de rechtbank, zittingsplaats Breda, haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, ongegrond heeft verklaard. Voorts vermelden de besluiten van 2 augustus 2013 dat vreemdelingen 2 en 3 nimmer bekend zijn geweest bij het COa of de DT&V. Gelet hierop wordt in de besluiten geconcludeerd dat de vreemdelingen zich langdurig aan het toezicht hebben onttrokken.
De staatssecretaris heeft zich bij brief van 3 april 2015 nader op het standpunt gesteld dat hij bij brief van 27 maart 2015 (Kamerstukken II, 2014/15, 19 637, nr. 1968) de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft medegedeeld dat hij heeft besloten dat, wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, in alle redelijkheid kan worden gesteld dat van een actieve houding van de desbetreffende vreemdeling geen sprake is. Nu de vreemdelingen van 10 april 2008 tot 12 maart 2013 - op welke datum de vreemdelingen zich telefonisch bij de IND hebben aangemeld voor de Regeling - buiten beeld zijn geweest, is van een actieve houding in redelijkheid geen sprake, aldus de staatssecretaris.
De stelling van de vreemdelingen dat laatstelijk op 15 februari 2010 de moeder van vreemdeling 2 namens hem een brief aan de IND heeft gezonden, kan aan het standpunt van de staatssecretaris niet afdoen, reeds omdat ook sedert dat tijdstip meer dan drie jaar zijn verstreken waarin de vreemdelingen buiten beeld zijn geweest.
Voorts hebben de vreemdelingen hun eerst in hoger beroep betrokken stelling dat hun situatie maandelijks werd besproken in het Breed Rotterdams Illegalen Overleg, waaraan ook de IND en de DT&V deelnemen, niet gestaafd.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris de enkele omstandigheid dat de gegevens van de vreemdelingen in het gegevensverwerkingssysteem van de IND zijn opgenomen in redelijkheid niet hoeven aanmerken als 'in beeld blijven' in de zin van de Regeling en de toepassing daarvan, bedoeld in voornoemde brief van 27 maart 2015.
Voorts valt niet in te zien dat de omstandigheid dat de vreemdelingen vanaf 27 juli 2010 niet meer in aanmerking zouden zijn gekomen voor opvang door het COa er aan in de weg stond om contact op te nemen met één van de andere in de Regeling vermelde instanties.
Ten slotte volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2015 in zaken nr. 201408150/1/V1 onderscheidenlijk nr. 201403561/1/V1 dat aan de omstandigheid dat de vreemdelingen bekend waren bij gemeentelijke instanties in dit verband geen betekenis toekomt, nu deze niet in de Regeling worden vermeld en de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bekendheid bij andere dan de in de Regeling vermelde instanties niet maakt dat de vreemdelingen voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 12 november 2013 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdelingen betogen dat, voor zover aangenomen zou moeten worden dat vreemdelingen 2, 3 en 4 zich aan het toezicht hebben onttrokken, vreemdeling 1 daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden.
7.1. De staatssecretaris beoordeelt aanvragen in het kader van de Regeling met inachtneming van de gezinsbanden en in de context van het gezin en verleent in beginsel dan ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden van het kind dat als hoofdpersoon wordt beschouwd en aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder deze omstandigheden en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die de staatssecretaris heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, heeft hij in redelijkheid het handelen van vreemdelingen 2, 3 en 4 aan vreemdeling 1 kunnen toerekenen.
Het betoog faalt.
8. De vreemdelingen betogen voorts dat de weigering om hun hier te lande verblijf toe te staan in strijd is met het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor het privéleven. Daartoe voeren zij aan dat vreemdeling 1 in Nederland is geboren en in sociaal, cultureel en emotioneel opzicht volkomen in Nederland is geworteld en dat vreemdeling 4, die als jong-minderjarige in Nederland is gekomen, zich eveneens volkomen in Nederland heeft geworteld.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 november 2014 in zaak nr. 201207970/1/V3) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
8.2. Vreemdelingen 2, 3 en 4 verblijven naar zij stellen sedert 2001 in Nederland. Vreemdeling 1 is in Nederland geboren in 2004. De vreemdelingen hebben nimmer rechtmatig verblijf krachtens een verblijfsvergunning gehad. Vreemdelingen 2 en 3 hebben in het verleden aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning ingediend die zijn afgewezen. Zij konden daarom weten dat hun verblijfspositie en die van vreemdelingen 1 en 4 onzeker was. Uit het overwogene in 8.1 volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden.
De staatssecretaris heeft niet ten onrechte de lange verblijfsduur van vreemdelingen 1 en 4 in Nederland en de worteling die daarvan het gevolg is, noch de moeilijkheden die zij bij terugkeer in Oezbekistan mogelijk zullen ondervinden, als zodanige omstandigheden aangemerkt. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat zij samen met vreemdelingen 2 en 3 zullen terugkeren naar Oezbekistan en dat niet is gebleken dat onoverkomelijke of bijzondere obstakels bestaan om zich in Oezbekistan te vestigen.
Gelet op het voorgaande geeft het geheel van de voor de door de staatssecretaris te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance" die hij heeft moeten vinden tussen het belang van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om hun verblijf in Nederland toe te staan geen schending inhoudt van het recht op respect voor het privéleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
9. De vreemdelingen betogen verder dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat vreemdeling 1 in 2004 in Nederland is geboren en beter Nederlands spreekt dan enige andere taal geen bijzondere omstandigheid is die tot vergunningverlening moet leiden. Ter zitting van de rechtbank hebben de vreemdelingen toegelicht dat bedoeld is te wijzen op de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201404129/1/V1brengt geen rechtsregel mee dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat de staatssecretaris in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat de vreemdelingen een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen indien zij van mening zijn aanspraak te hebben op een zodanige vergunning.
Het betoog faalt.
10. De vreemdelingen betogen ten slotte dat, gelet op hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd, de staatssecretaris hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens op hun bezwaren tegen de besluiten van 2 augustus 2013 te beslissen.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1), mag de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de besluiten van 2 augustus 2013 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.1, 5.1, 7.1, 8.2 en 9 is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.
Het betoog faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 september 2014 in zaak nr. 13/29485;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
210.