Rb. Zwolle-Lelystad, 21-12-2012, nr. Awb 12/2497 en 2498
ECLI:NL:RBZLY:2012:BY9729
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
Awb 12/2497 en 2498
- LJN
BY9729
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2012:BY9729, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 21‑12‑2012; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:32
- Wetingang
art. 5:37 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JAF 2013/230 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Aan substantieel deel van de last voldaan; verweerder had in redelijkheid moeten besluiten om af te zien van invordering van een gedeelte van de dwangsom; rechtbank matigt deze tot een bedrag van € 10.000.
Partij(en)
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Registratienummers: Awb 12/2497 en Awb 12/2498
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] verzoeker,
gemachtigde: mr. W.J. Reinders,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2012 heeft verweerder verzoeker meegedeeld over te gaan tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom van € 25.000,-.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft verweerder het hiertegen door verzoeker ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Op 27 november 2012 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep.
Het verzoek is ter zitting van 19 december 2012 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Hutten.
Overwegingen
- 1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter
van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
- 2.
Op 29 april 2011 heeft verweerder aan verzoeker een omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een woning op het perceel aan de [adres] in Deventer. Deze woning bevatte asbest. Onderdeel van de verleende vergunning is een door verzoeker overgelegd asbestinventarisatierapport, gedateerd 21 april 2011. In de omgevingsvergunning is vermeld dat asbest in het algemeen uitsluitend mag worden verwijderd door een gecertificeerd bedrijf. Verder is aan de vergunning onder meer de voorwaarde verbonden dat verzoeker de uitvoering van de sloopwerkzaamheden vijf werkdagen voor aanvang dient te melden bij de toezichthouder van verweerder.
Op 2 mei 2011 heeft verzoeker telefonisch aan de toezichthouder van verweerder te kennen gegeven op korte termijn aanvang te maken met de sloopwerkzaamheden. In dat gesprek heeft verzoeker aangegeven de sloopwerkzaamheden met betrekking tot het aanwezige asbest niet door een gecertificeerd bedrijf uit te laten voeren. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien verzoeker bij besluit van 3 mei 2011 te gelasten de in de woning aan de [adres] aanwezige asbesthoudende materialen te saneren overeenkomstig de artikelen 8.3.3. en 8.3.5. van de Bouwverordening gemeente Deventer 1992/2010 (hierna: de Bouwverordening). Uit deze voorschriften volgt - onder meer - dat verzoeker ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, verweerder schriftelijk op de hoogte dient te stellen van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden. Aan de last heeft verweerder een dwangsom verbonden van
€ 25.000,-.
Per e-mailbericht van 18 januari 2012 heeft het bedrijf [bedrijf] bij verweerder gemeld dat de werkzaamheden tot verwijdering van de asbesthoudende materialen uit de woning aan de [adres] op 27 op 20 januari 2012 zouden worden uitgevoerd. Op 16 februari 2012 heeft [bedrijf] gemeld dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd, waarna door verweerder op 17 februari 2012 een eindcontrole is uitgevoerd.
Bij brief van 22 februari 2012 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat hij de opgelegde last heeft overtreden, doordat niet ten minste één week voorafgaand aan het verwijderen van het asbest uit de woning aan de [adres] bij verweerder is gemeld dat dit zou gebeuren. Verweerder deelt verzoeker in deze brief mee dat hij om die reden de dwangsom van € 25.000,- aan verweerder is verschuldigd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de onder procesverloop genoemde besluitvorming.
- 3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat, zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom inmiddels onherroepelijk is. Voorts is niet in geschil en staat derhalve vast dat het door verzoeker ingeschakelde bedrijf pas twee dagen voorafgaande aan de aanvang van het slopen verweerder op de hoogte heeft gebracht van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zou plaatsvinden. Hiermee staat tevens vast dat verzoeker de aan hem opgelegde last in zoverre heeft overtreden, in verband waarmee de dwangsom is verbeurd.
- 3.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb, meerdere malen overwogen dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De rechtbank wijst in dit verband ter illustratie op de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, LJN: BX7685.
- 3.3.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat er in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van gehele of gedeeltelijke invordering van de dwangsom had behoren af te zien.
- 3.4.
Verweerder heeft in het thans bestreden besluit overwogen dat de aan verzoeker opgelegde last vier voorwaarden bevat. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat dit de volgende, uit de artikelen 8.3.3. en 8.3.5. van de Bouwverordening voortvloeiende voorwaarden zijn:
- -
de asbesthoudende materialen dienden conform de artikelen 8.3.3. en 8.3.5. van de Bouwverordening te worden gesaneerd;
- -
verzoeker diende de asbesthoudende materialen te laten saneren door een gecertificeerd bedrijf;
- -
verzoeker diende verweerder via het team Toezicht ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen schriftelijk op de hoogte te stellen van de data en tijdstippen waarop het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, zou plaatsvinden;
- -
verzoeker diende na sanering van de asbesthoudende materialen door een daartoe bevoegd laboratorium een eindcontrole te laten uitvoeren, om te bepalen of de gesaneerde ruimtes weer veilig kunnen worden betreden.
Deze voorwaarden staan ook als zodanig in het besluit van 3 mei 2011 genoemd.
- 3.5.
Uit de stukken blijkt en ter zitting is door verweerder desgevraagd ook bevestigd dat de asbesthoudende materialen zijn gesaneerd door een gecertificeerd bedrijf en dat verzoeker het rapport van de daarop verrichte eindcontrole heeft overgelegd. Verweerder heeft ter zitting voorts toegelicht dat door de late melding van de werkzaamheden ter plekke niet meer kon worden gecontroleerd of de werkzaamheden overigens conform de artikelen 8.3.3. en 8.3.5. van de Bouwverordening zijn gesaneerd. Verweerder heeft bijvoorbeeld niet kunnen constateren of, zoals het tweede lid van artikel 8.3.5. van de Bouwverordening voorschrijft, bij de verwijdering van het asbest de beste bestaande technieken zijn toegepast.
- 3.6.
Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat verweerder geheel van de invordering van de dwangsom had behoren af te zien omdat aan het doel van de last is voldaan, nu het asbest door een gecertificeerd bedrijf en voor het overige conform de omgevingsvergunning en de overige toepasselijke voorschriften is verwijderd. Deze stelling volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoeker heeft de aanvang van de saneringswerkzaamheden te laat gemeld en de voorzieningenrechter acht het op basis van de door verweerder ter zitting gegeven uitleg aannemelijk dat verweerder als gevolg daarvan de mogelijkheid is ontnomen ter plekke te controleren of deze werkzaamheden op juiste wijze werden/zijn uitgevoerd. Uit de omstandigheid dat verweerder deze controlemogelijkheid door het handelen van verzoeker is ontnomen, volgt reeds dat niet (geheel) aan het doel van de last is voldaan. Daarnaast staat vast dat één onderdeel van de last is overtreden en dat van een tweede onderdeel door toedoen van verzoeker niet kan worden vastgesteld of deze is nageleefd. Op grond van hetgeen verzoeker in dit verband aanvoert, had verweerder dan ook niet geheel van invordering behoren af te zien.
- 3.7.
Uit het voorgaande volgt echter eveneens dat niet in geschil is dat verzoeker aan twee van de vier onderdelen van de aan hem opgelegde last heeft voldaan, nu niet ter discussie staat dat de asbestsanering door een gecertificeerd bedrijf heeft plaatsgevonden en er een door verweerder goedgekeurd rapport van de eindcontrole van die werkzaamheden is overgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij zijn beslissing om de verbeurde dwangsom geheel in te vorderen niet buiten beschouwing kunnen laten dat verzoeker hiermee aan een substantieel deel van de last heeft voldaan. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat de invordering van de volledige dwangsom van € 25.000,- onvoldoende recht doet en onevenredig is aan de met de invordering te dienen doelen. Verweerder had daarom in redelijkheid moeten besluiten om af te zien van invordering van een gedeelte van de dwangsom. De door verweerder ter zitting gemaakte verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, LJN: BX7685, maakt voorgaande niet anders. Anders dan in de zaak waar die uitspraak op ziet, is in het onderhavige geval namelijk niet in geschil dat verzoeker voor wat betreft de twee genoemde onderdelen wel tijdig aan de opgelegde last heeft voldaan.
- 4.
De voorzieningenrechter zal het beroep op grond van het voorgaande gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vanuit het oogpunt van finale geschillenbeslechting ziet de voorzieningenrechter tevens aanleiding om de invorderingsbeschikking te herroepen en in het onderhavige geschil over te gaan tot matiging van het in te vorderen bedrag. Dit bedrag zal in goede justitie worden bepaald op € 10.000,-. Voorts zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Gelet op de beslissing in het beroep bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal om die reden worden afgewezen.
- 5.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker zowel in de bezwaarfase als in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten bestaan uit reiskosten en de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Laatstgenoemde kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op in totaal € 1748,- (2 punten voor het bezwaar- en beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting in bezwaar en beroep; waarde per punt: € 437,-).
De reiskosten bedragen € 24,40.
Daarnaast dient verweerder het griffierecht dat verzoeker voor de behandeling van zijn beroep heeft moeten betalen aan hem te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit van 13 november 2012;
- -
herroept de invorderingsbeschikking van 4 mei 2012;
- -
bepaalt de hoogte van het in te vorderen bedrag op € 10.000,-;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ter hoogte van € 1.772,40, te betalen aan verzoeker;
- -
gelast verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ter hoogte van € 156,- aan hem te vergoeden.
- -
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzieningenrechter, en door hem en mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open voor zover is beslist op het beroep. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
- U.
kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep