coll: LO
Rb. Amsterdam, 15-11-2018, nr. C/13/655200 / KG ZA 18-1059
ECLI:NL:RBAMS:2018:8138
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
15-11-2018
- Zaaknummer
C/13/655200 / KG ZA 18-1059
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:8138, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑11‑2018; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2019:3967
- Vindplaatsen
V-N 2018/62.18 met annotatie van Redactie
NLF 2018/2616 met annotatie van Anneke Nuyens
JBP 2019/14 met annotatie van Baas, J.A.N.
Module Privacy en persoonsgegevens 2019/1299
Module Privacy & AVG 2019/2518
Module Privacy & AVG 2019/3078
Module Privacy & AVG 2019/2734
Module Privacy & AVG 2019/1299
NTFR 2018/2748 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Uitspraak 15‑11‑2018
Inhoudsindicatie
De stichting Museumkaart moet gegevens over het museumbezoek van een van haar kaarthouders aan de Belastingdienst overhandigen. De kortgedingrechter oordeelt dat het belang van het privé houden van de gegevens moet wijken voor het algemeen belang van een correcte belastingheffing.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/655200 / KG ZA 18-1059 MvW/MB
Vonnis in kort geding van 15 november 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
eiser bij dagvaarding van 8 oktober 2018,
advocaat mr. C.M. Bergman te Den Haag,
tegen
de stichting
STICHTING MUSEUMKAART,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Hengeveld te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Staat en de Stichting worden genoemd.
1. De procedure
Ter zitting van 1 november 2018 heeft de Staat, hierna ook de Belastingdienst, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in kopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Stichting heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van de Staat: dhr. [naam 1] , landelijk coördinator civiele heffingsprocedures, mr. [naam 2] , mw. [naam 3] , respectievelijk vaktechnisch deskundige en coördinator formeel recht, en mr. C.M. Bergman;
aan de zijde van de Stichting: mw. [naam 4] , waarnemend directeur van de Stichting, en mr. E.J. Hengeveld.
2. De feiten
2.1.
De Stichting houdt zich, kort gezegd, bezig met het exploiteren van de museumkaart. Door aanschaf van deze kaart krijgt de houder een jaar lang toegang tot ruim 400 musea in Nederland. Aan de kaart is een account gekoppeld, waarop persoonsgegevens over de houder worden geregistreerd en waarop bezoekgegevens worden bijgehouden. Uit hoofde van haar bedrijfsactiviteiten beschikt de Stichting aldus over gegevens van de kaarthouder, in die zin dat de Stichting inzicht heeft of kan hebben in het tijdstip en de locatie waarop de museumkaart is gebruikt.
2.2.
De Belastingdienst (de inspecteur) heeft zich bij brief van 15 maart 2017 tot de stichting gewend met het verzoek informatie te verstrekken over een kaarthouder in het kader van een derdenonderzoek. In de brief staat, voor zover van belang:
“Graag zou ik van u willen vernemen op welke datum en op welke locatie(s) de museumjaarkaart, over de periode 2014 tot heden, is gebruikt.”
2.3.
De Staat heeft deze gegevens gevraagd in het kader van een woonplaatsonderzoek op grond van artikel 4 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Een woonplaatsonderzoek wordt ingesteld om te kunnen bepalen wat de feitelijke woon- of vestigingsplaats van een natuurlijk persoon is (geweest) om zodoende vast te kunnen stellen of iemand belastingplichtig is.
2.4.
Bij brief van 28 maart 2017 van de advocaat van de Stichting heeft zij de Staat te kennen gegeven niet bereid te zijn de gevraagde gegevens te verstrekken.
2.5.
Vervolgens heeft uitvoerig correspondentie tussen de Staat en de Stichting plaatsgehad. Hierin heeft de Staat vastgehouden aan haar standpunt dat de Stichting was gehouden de gevraagde gegevens te verstrekken. De Stichting heeft vastgehouden aan haar standpunt. Beide partijen hebben in deze periode hun standpunten over en weer uitgebreid toegelicht, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.6.
Tussen partijen heeft op 10 april 2018 een gesprek plaatsgevonden. De Stichting heeft daarin aangegeven de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om een zienswijze te willen vragen. De Staat heeft zich bereid verklaard, alvorens een gerechtelijke procedure te starten, de zienswijze van de AP af te wachten.
2.7.
De Stichting heeft op 3 mei 2018 aan de AP verzocht om een zienswijze over de gevraagde verstrekking van gegevens door de Stichting aan de Staat. Bij brief van 22 juni 2018 heeft de AP de Stichting bericht dat dit verzoek niet in behandeling zal worden genomen.
2.8.
Tot op heden heeft de Stichting de gevraagde gegevens niet verstrekt.
2.9.
Gelet op de geheimhoudingsverplichting die op grond van artikel 67 AWR op de Staat rust, heeft zij de naam van de kaarthouder in kwestie niet in de processtukken vermeld.
3. Het geschil
3.1.
De Staat vordert – samengevat – de Stichting bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bevelen volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen waaronder doch niet uitsluitend alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 5.1 van de dagvaarding, binnen zeven dagen na heden dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 10.000,--, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde daarmee in gebreke blijft;
2. te veroordelen in de proceskosten met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf veertien dagen na dit vonnis.
3.2.
De Staat legt hieraan – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
De Stichting is administratieplichtige in de zin van artikel 53 juncto 52 AWR. Dat brengt mee dat de daar genoemde wettelijke informatieverplichtingen ten behoeve van de belastingheffing van derden op de Stichting rusten.
Artikel 47 AWR biedt de inspecteur een zeer ruime bevoegdheid om informatie – ook ten aanzien van derden – op te vragen. De enige inhoudelijke beperking waarmee op grond van artikel 47 lid 1 sub a AWR rekening moet worden gehouden is dat de verlangde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. De bevoegdheid ex artikel 53 juncto 47 AWR mag ook worden gebruikt om gegevens dubbel te controleren. De vordering valt binnen de grenzen van de toepasselijk wet- en regelgeving op het gebied van privacy.
3.3.
De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft – kort samengevat – onder meer het volgende naar voren gebracht.
Van een spoedeisend belang aan de zijde van de Staat is geen sprake omdat zij haar vordering onvoldoende – namelijk te algemeen – heeft gemotiveerd.
Daarnaast geldt op grond van de resolutie van 8 september 1988, nr. AFZ 88/1223, dat verenigingen en stichtingen wel onder de informatieplicht bij derdenonderzoeken vallen, maar uitsluitend voor zover het de eigen uitgavenkant betreft.
Verder wijzen de ANPR-arresten (ANPR = Automatic Number Plate Recognition) van de Hoge Raad uit dat de wettelijke basis waarop de Staat zich hier beroept onvoldoende specifiek is. Toewijzing van de vordering vormt een enorme inbreuk op de privacy van de kaarthouder, terwijl de relevantie van de bezoekregistraties voor het kunnen vaststellen van iemands woonplaats uiterst gering is. Tot slot zal toewijzing van de vordering een negatief effect hebben op de verkoop van museumkaarten, waardoor het museumbezoek kan afnemen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De vraag die voorligt is of de Stichting op grond van het bepaalde in artikel 53 jo. 47 van de AWR verplicht is de door de Belastingdienst gevraagde gegevens te verstrekken, of dat aan privacybescherming ontleende, en/of andere, gronden daaraan in de weg staan.
4.2.
De artikelen 47 en 53 AWR luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
Artikel 47
“1 Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
Artikel 53
“1 Met betrekking tot administratieplichtigen als bedoeld in artikel 52 zijn de in de artikelen 47 en 48 tot en met 50 geregelde verplichtingen van overeenkomstige toepassing ten behoeve van:
a. de belastingheffing van derden;
b. de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.
(…)”
4.3.
Voorop staat dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde gegevens een rol kunnen spelen bij een correcte belastingheffing. Voor de vraag of iemand belastingplichtig is, is immers van belang waar hij of zij woonplaats heeft en daarbij kunnen alle relevante feiten en omstandigheden betrokken worden. Weliswaar zegt het gebruik van de museumkaart met name iets over de vrijetijdsbesteding van een persoon, maar de Belastingdienst heeft terecht gesteld dat de frequentie van de bezoeken en de bezochte locaties indicatoren kunnen zijn voor de woonplaats van de betrokkene in Nederland. De gevraagde gegevens kunnen dus wel degelijk van substantieel belang zijn.
4.4.
Anders dan de Stichting heeft betoogd is het belang van de Belastingdienst om over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken ook voldoende spoedeisend. Het gaat om gegevens vanaf het jaar 2014. De bevoegdheid om een aanslag op te leggen is aan termijnen gebonden. Aan het opleggen van een aanslag zal in gevallen als dit, waar kennelijk een dispuut bestaat over de woonplaats van de betrokkene, een zorgvuldig onderzoek vooraf dienen te gaan. De Belastingdienst heeft er daarom belang bij om zo spoedig mogelijk over de relevante gegevens te beschikken.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Stichting in beginsel als administratieplichtige in de zin van artikel 53 AWR moet worden aangemerkt.
4.6.
De Stichting heeft aangevoerd dat zij niettemin niet gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken, omdat haar inlichtingenplicht beperkt zou zijn tot haar eigen uitgaven. De Stichting heeft zich daarbij beroepen op een Resolutie van de Staatsecretaris van Financiën van 8 september 1988. De Staat heeft er echter op gewezen dat deze Resolutie is ingetrokken, wat in de Staatscourant is gepubliceerd op 8 juli 2010 (Stcr.10529).
Dat de Resolutie desondanks nog geldend beleid zou zijn, heeft de Stichting tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het kan in elk geval niet zonder meer worden afgeleid uit de uit 2015 daterende Brochure “Derdenonderzoek, wat betekent dat voor u?” waarin de volgende passage voorkomt:
“Beperkte informatieplicht
Sommige organisaties en beroepsgroepen hebben beperkte informatieplicht. Het kan dan gaan om:
- banken
- verenigingen en stichtingen
(…)”
4.7.
In beginsel is de Stichting dus gehouden om de gevraagde informatie, die van belang kan zijn voor de belastingheffing, te verstrekken.
4.8.
De Stichting heeft verder aangevoerd dat het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en het bepaalde in de (artikelen 5 en 6) AVG (Algemene Verordening Gegevensbescherming) zich tegen toewijzing verzetten, omdat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval voor de belangen van de Belastingdienst moet gaan, ook omdat niet zou worden voldaan aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.9.
Op zichzelf is niet in geschil dat verstrekking van de gegevens een aantasting vormt van de privacy van de betrokkene. In lid 2 van artikel 8 EVRM is bepaald dat een dergelijke aantasting gerechtvaardigd kan zijn indien dat gebeurt
“(…) in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.”
De Staat heeft terecht aangevoerd dat het verzamelen van informatie op basis van de AWR ten behoeve van een correcte uitvoering van de belastingheffing – mits is voldaan aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit – daaronder valt.
4.10.
Hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de zogenoemde ANPR-arresten (zie Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL HR:2017:286, 287 en 288), waarop de Stichting een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan, staat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, een plicht tot verstrekking van de gevraagde informatie niet in de weg. In die arresten ging het, anders dan in deze zaak, niet om het opvragen van concrete gegevens van een specifieke belastingplichtige, maar om het systematisch verzamelen, bewerken en bewaren van gegevens van diverse voertuigen (van tal van belastingplichtigen) op diverse plaatsen in Nederland. De Belastingdienst had in die zaken – in het algemeen – gegevens ontleend aan met camera’s gemaakte foto’s van auto’s op de openbare weg om te kunnen constateren of met deze auto’s jaarlijks meer dan 500 kilometer werd gereden in het kader van de loonheffing voor privégebruik. Het oordeel van de Hoge Raad dat voor deze systematische inbreuk op het privéleven van een groot aantal personen een onvoldoende specifieke wettelijke basis bestond, kan niet worden toegepast op de zaak die nu in geding is. Het gaat hier immers om specifieke informatie ten aanzien van één individuele betrokkene, waarvoor artikel 53 jo 47 AWR voldoende wettelijke basis bieden.
4.11.
De Belastingdienst heeft verder terecht gesteld dat het bepaalde in artikel 6 van de AVG (die in Nederland sinds 25 mei 2018 geldt in plaats van de Wet bescherming persoonsgegevens) voldoende grond biedt voor het opvragen en verwerken van de gevraagde informatie. De verwerking is krachtens de AVG rechtmatig, indien deze noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting, zoals in dit geval artikel 53 jo 47 AWR. Uit artikel 6 lid 4 jo artikel 23 AVG volgt voorts dat verwerking voor een ander doel dan waarvoor de gegevens zijn verzameld mogelijk is, indien die verwerking berust op een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van (onder meer) een belangrijk economisch of financieel belang van een lidstaat, waaronder fiscale aangelegenheden. Ook dat is hier aan de orde, zoals de Belastingdienst terecht heeft gesteld.
4.12.
Niet is aannemelijk geworden dat de Belastingdienst niet op prudente wijze met de gegevens van de betrokkene omgaat, of dat zij de gevraagde gegevens op andere, voor betrokkene minder ingrijpende wijze, zou kunnen verkrijgen.
Het belang van betrokkene bij het privé houden van de gegevens omtrent zijn of haar museumbezoek, alsook het belang van de Stichting dat het publiek in het algemeen museumbezoek privé kan houden, dient te wijken voor het algemeen belang van een correcte belastingheffing. Vooralsnog is onvoldoende aannemelijk dat toewijzing van de vordering in dit concrete geval een substantieel ‘chilling effect’ zal hebben op het grote publiek om een museumkaart aan te schaffen. Van strijd met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is dan ook voorshands geen sprake.
4.13.
Al met al is de conclusie dat de Stichting zich, in dit concrete geval, niet op goede gronden heeft verzet tegen het verzoek van de Belastingdienst om te voldoen aan de op artikel 53 jo 47 AWR gestoelde plicht tot het verstrekken van de informatie.
4.14.
De vordering zal dan ook worden toegewezen, zoals hierna vermeld, waarbij een termijn van 14 dagen na heden voor de informatieverstrekking redelijk wordt geacht, met veroordeling van de Stichting in de kosten van dit geding. De dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd, zoals hierna in het dictum vermeld. Voor een ruimere veroordeling dan die zoals hierna in het dictum opgenomen bestaat vooralsnog geen aanleiding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de Stichting om volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen zoals omschreven in punt 5.1 in het lichaam van de dagvaarding, binnen veertien dagen na heden;
5.2.
bepaalt dat de Stichting een dwangsom verbeurt van € 5.000,- voor iedere dag (of deel van een dag) dat de Stichting nalaat aan de veroordeling onder 5.1 te voldoen, met een maximum van € 100.000,-;
5.3.
veroordeelt de Stichting in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op:
– € 98,01 aan explootkosten,
– € 626,- aan griffierecht en
– € 980,- aan salaris advocaat,
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Stichting deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑11‑2018