Hof Amsterdam, 15-02-2011, nr. 200.004.952/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5405
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-02-2011
- Magistraten
Mrs. W.J.J. Los, W.J. van den Bergh, G.C.C. Lewin
- Zaaknummer
200.004.952/01
- LJN
BP5405
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5405, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑02‑2011
Uitspraak 15‑02‑2011
Mrs. W.J.J. Los, W.J. van den Bergh, G.C.C. Lewin
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te 's‑Gravenhage,
APPELLANTE,
advocaat: mr. A. de Groot, te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te Houten,
GE?NTIMEERDE,
advocaat: onttrokken
(voorheen: mr. V. Bakker, te Amsterdam).
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 17 maart 2008 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 373234/HA ZA 07-1756 in een incident tussen partijen gewezen.
[appellante] heeft een memorie van grieven genomen.
Op de rol van 19 oktober 2010 is ervan akte verleend dat [geïntimeerde] geen memorie van antwoord heeft genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Beoordeling
3.1.1
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer [appellante] gedagvaard en gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld om [geïntimeerde] te vrijwaren voor bepaalde aanspraken van TMW Pramerica Property Investment GmbH. Deze aanspraken hebben betrekking op gebreken in een ‘retailcenter’ in Houten, dat [appellante] in opdracht van [geïntimeerde] heeft ontworpen.
3.1.2
[Appellante] heeft in een incident een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een arbitragebeding bevat. [Appellante] heeft in dit verband gewezen op een opdrachtbevestiging van 13 september 2002 en op haar declaraties van 13 september 2002 en 5 april 2005, waarbij de ‘Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding opdrachtgever architect’ van de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst/Bond van Nederlandse Architecten (de SR 1997) van toepassing zijn verklaard. Krachtens artikel 44 van de SR 1997 worden geschillen als het onderhavige beslecht door arbitrage overeenkomstig het Arbitragereglement van de Stichting Arbitrage Instituut Bouwkunst.
3.2.3
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging niet voor akkoord heeft ondertekend, zodat niet kan worden aangenomen dat zij de SR 1997 heeft aanvaard en dat ook de verwijzing op de declaraties onvoldoende is om tot toepasselijkheid van die voorwaarden te concluderen.
De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep toegelaten.
3.3.1
Met grief I komt [appellante] ertegen op dat de rechtbank heeft aangenomen dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging niet voor akkoord heeft ondertekend. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] op de eerste twee bladzijden van de opdrachtbevestiging een paraaf heeft gezet en op de derde en laatste bladzijde een handtekening. Een kopie van de geparafeerde en ondertekende opdrachtbevestiging is bij memorie van grieven overgelegd.
3.3.2
Op de opdrachtbevestiging is onder meer vermeld:
‘Voor de rechtsverhouding opdrachtgever-architect gelden de standaardvoorwaarden 1997, zoals vastgesteld door de BNA’
en in de kantlijn:
‘Op alle opdrachten zijn van toepassing de Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding.opdrachtgever-architect (SR 1997) met het daarin opgenomen arbitraal beding, zoals deze zijn gedeponeerd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam’.
3.3.3
[Appellante] heeft verder aangevoerd dat ook in een honorariumvoorstel van 13 juni 2002, dat aan de opdrachtbevestiging voorafging, op dezelfde wijze is verwezen naar de toepasselijkheid van de SR 1997 en dat daarbij tevens voor de berekening van het honorarium met zoveel woorden is verwezen naar (de systematiek van) de SR 1997. Een afschrift van dat honorariumvoorstel is eveneens overgelegd als productie bij de memorie van grieven.
3.4
[Geïntimeerde] heeft de hiervoor genoemde, in hoger beroep aangevoerde feiten en overgelegde producties niet weersproken, zodat het hof de juistheid daarvan zal aannemen. Gelet op de tekst van het honorariumvoorstel en de daarop gevolgde opdrachtbevestiging heeft [appellante] uit het feit dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging voor akkoord heeft ondertekend, redelijkerwijs mogen begrijpen dat [geïntimeerde] instemde met de toepasselijkheid van de SR 1997. De grief treft daarom doel.
3.5
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg subsidiair een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van artikel 44 van de SR 1997. Zij heeft daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat zij vóór het sluiten van de overeenkomst geen kennis heeft genomen van de inhoud van de SR 1997, dat [appellante] deze niet aan haar ter hand heeft gesteld en dat [appellante] haar niet heeft gewezen op het arbitragebeding en de gevolgen daarvan.
3.6
[Appellante] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst is bijgestaan door M. Kemper van het architectenbureau Palazzo Boumanagement, een deskundige met betrekking tot bouwcontracten, die beschikte over de SR 1997 en bekend was met de inhoud daarvan en met het feit dat architecten deze voorwaarden van toepassing plegen te verklaren. Volgens [appellante] volgt hieruit dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met het arbitraal beding bekend was of mag worden verondersteld.
3.7
[Geïntimeerde] heeft deze feiten niet weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Die feiten, mede in aanmerking genomen de uitdrukkelijke verwijzing op de opdrachtbevestiging naar het arbitraal beding, rechtvaardigen de conclusie dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was met het arbitraal beding in de SR 1997 of geacht kan worden daarmee bekend te zijn geweest. Daarmee is recht gedaan aan de strekking van artikel 6:234 lid 1 BW, zodat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op het ontbreken van voorafgaande terhandstelling en op de vernietigbaarheid van het arbitraal beding.
3.8
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ten slotte nog aangevoerd dat zij in de onderhavige procedure ook de aannemer (X v.o.f.) in vrijwaring heeft gedagvaard, dat de civiele rechter bevoegd is kennis te nemen van de vordering tegen de aannemer en dat de goede procesorde en de proceseconomie met zich brengen dat één college over de verwante geschillen een oordeel velt.
3.9
Daargelaten of het wenselijk is dat één college kennis neemt van de vorderingen tegen de architect en de aannemer, is die wenselijkheid niet van voldoende gewicht om het beroep van [appellante] op de door partijen gemaakte keuze voor arbitrage — als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of anderszins — opzij te zetten.
3.10
De slotsom is dat het beroep van [appellante] op het arbitraal beding moet worden gehonoreerd. Dat brengt mee dat ook grief II slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen, voor zover tussen partijen gewezen, en de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover tussen partijen gewezen;
opnieuw rechtdoende in het incident:
verklaart de rechtbank onbevoegd om van de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] kennis te nemen;
verwijst — uitvoerbaar bij voorraad — [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen:
- —
voor de eerste aanleg op € 251,- voor verschotten en op € 452,- voor salaris van de advocaat;
- —
voor het hoger beroep op € 388,44 voor verschotten en op € 894,- voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, W.J. van den Bergh en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 15 februari 2011.