...
Hof Amsterdam, 04-04-2014, nr. 23-003505-12
ECLI:NL:GHAMS:2014:2109, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
23-003505-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:2109, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3268, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Ontnemingsvordering geen matiging betalingsverplichting wegens geconstateerde schending redelijke termijn.
Partij(en)
Parketnummer: 23-003505-12
Datum uitspraak: 4 april 2014
Tegenspraak
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2012 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-529001-08 tegen de veroordeelde:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [adres].
Procesgang
Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 149.503,00.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd in die zin dat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel thans schat op € 4.000,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2008 ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde -kort gezegd- veroordeeld ter zake van diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 1 augustus 2012 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 4.000,00 en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.600,00 ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie is van het vonnis in de strafzaak in hoger beroep gekomen. Bij akte van 20 mei 2011 heeft de advocaat-generaal het beroep ingetrokken, waarmee het vonnis per die datum onherroepelijk is geworden.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld van het vonnis in de ontnemingszaak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep het wederrechtelijk verkregen vermogen geschat op € 4.000,00.
De raadsman heeft bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 400,00 gelet op het feit dat de veroordeelde heeft verklaard dat hij de benzine voor dat bedrag heeft doorverkocht.
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 4.000,00, heeft verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten ter zake waarvan zij bij vonnis van 12 december 2008 is veroordeeld.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
De veroordeelde heeft samen met een ander op 6 november 2007 en in de periode van 12 november 2007 tot en met 15 november 2007 respectievelijk 3.000 en 2.500 liter benzine gestolen. Gezien het feit dat de veroordeelde de diefstallen samen met een ander heeft gepleegd en niet is gebleken van een andere (afwijkende) verdeling, gaat het hof uit van een pondsponds verdeling inhoudende dat de helft ( 2.750 liter) ten goede is gekomen aan de veroordeelde. De consumentenprijs voor een liter benzine bedroeg ten tijde van de diefstal ongeveer € 1,455 per liter zodat de economische waarde van de benzine en daarmee ook het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden bepaald op afgerond € 4.000,00.
(Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict, opgemaakt op 11 november 2011 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], pagina 5-7)
Dat de veroordeelde stelt de benzine later voor een veel lager bedrag te hebben verkocht dan de economische waarde ervan, doet aan het bovenstaande niet af.
Verplichting tot betaling aan de Staat
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 4.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft aangevoerd dat het aan de Staat te betalen bedrag dient te worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof stelt vast dat nadat de officier van justitie bij requisitoir in de strafzaak op 28 november 2008 kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Eerst op 1 augustus 2012 is vonnis gewezen in de ontnemingszaak en heden, 4 april 2014, wordt arrest gewezen. Gelet hierop is de redelijke termijn als geheel beschouwd, ondanks voortvarende aanpak in hoger beroep, overschreden. Door de raadsman is niet (gemotiveerd) aangevoerd dat de veroordeelde onder de dreiging van de ontnemingsmaatregel onevenredig zwaar is getroffen.1.Het hof volstaat dan ook met louter de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn over het geheel genomen (de procedure als geheel) gezien het karakter van de ontnemingsmaatregel, te weten het herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin zonder dat het toebrengen van leed is beoogd. Daarmee staat het reduceren van de betalingsverplichting ten gevolge van (enig) tijdsverloop op gespannen voet. Het hof zal die weg dan ook niet volgen. Het hof ziet -na opgemerkt te hebben dat steeds gestreefd moet worden naar berechting ook in ontnemingszaken binnen een redelijke termijn- geen aanleiding om de geconstateerde schending te verdisconteren in een financiële tegemoetkoming in de vorm van matiging van de op te leggen betalingsverplichting, nu naar zijn oordeel dit niet te rijmen valt met het rechtskarakter van de ontnemingsmaatregel, te weten: (normatief) reparatoir, gericht op herstel van de oorspronkelijke financiële situatie. De ontnemingsmaatregel kent een van de strafzaak te onderscheiden eigen procedure en is slechts een sequeel van die strafzaak. Dientengevolge zijn de bepalingen omtrent de ontnemingsmaatregel opgenomen in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Alleen dat verklaart thans nog waarom de maatregel wordt beschouwd als een ‘penalty’ in de zin van artikel 7 van het EVRM. Door het wegvallen van de vervangende hechtenis per 1 september 2003 kent de maatregel immers geen punitief element meer en blijft hooguit over -naast het reparatoire aspect- het preventieve doel om te voorkomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op enigerlei wijze (gedeeltelijk) weer in omloop komt. Daarmee zou het toekennen van een financiële tegemoetkoming in de vorm van opgenoemde matiging derhalve in strijd komen. Daarenboven kent de ontnemingsmaatregel niet de lijdensdruk voor de veroordeelde die inherent is aan een strafzaak met betrekking tot de afloop waarvan de verdachte in het ongewisse verkeert over de op te leggen straf. Ook is gesteld noch gebleken dat de veroordeelde onevenredig zwaar is getroffen door de dreiging van de naderende betalingsverplichting op grond van de ontnemingsmaatregel. Bij ontnemingszaken weet de veroordeelde namelijk wat hij aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten en het vraagpunt of de rechter het bedrag op een voor hem lager bedrag vaststelt, valt niet onder de genoemde druk. Ook levert in het algemeen de uitgestelde betaling (mede) door het tijdsverloop voor de veroordeelde een extra meevaller op in de vorm van rente en/of besparing van kosten door over het voordeel al die tijd te kunnen beschikken. Alles afwegend meent het hof te moeten volstaan met louter de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. H.G. Punt, in tegenwoordigheid van mr. D. van Nes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2014.
mr. H.G. Punt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑04‑2014